Albert Cornelis Baantjer De Cock en de sluimerende dood

Met dank aan architect Bob Nieuweboer uit Wervershoof, die mij op het idee van dit verhaal bracht.

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat steunde met zijn beide ellebogen op zijn bureau, vouwde zijn handen en toonde een blij gezicht. Zijn grijze ogen lachten vrolijk en de grillige accolades rond zijn mond dansten een samba van plezier.

‘Nee, nee,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘ik zie er niet tegenop om over twee jaar met pensioen te gaan. Integendeel. Ik beschouw de dag van mijn pensionering als een in het verschiet liggende bevrijdingsdag… een dag waarnaar ik verlangend uitzie. Eindelijk verlost van de almaar stijgende misdaad. Geen ingewikkelde puzzels meer. Geen gepieker over een mogelijke dader. Geen gezeur van een betweterige commissaris.’

De grijze speurder kwam iets overeind en zwaaide met zijn handen om zich heen naar de kale wanden van de recherchekamer en de defecte tl-lamp boven zijn hoofd. ‘Ik zal dit niet missen.’

Rechercheur Vledder, de jeugdige assistent van De Cock, keek zijn oudere collega beteuterd aan. ‘En mij?’ vroeg hij met enige aarzeling. ‘Zul je mij missen?’

De blijde expressie op het gezicht van De Cock veranderde. Hij knikte traag voor zich uit. ‘Ik zal je missen, Dick,’ sprak hij met een toon vol warmte. ‘Ik zal je ongetwijfeld missen. De reeks onderzoeken die wij samen hebben gedaan… de soms hachelijke avonturen die wij samen hebben beleefd… het zijn blijvende kerven in mijn herinnering.’

De Cock staarde een tijdje peinzend voor zich uit.

‘Ik weet nog,’ vervolgde hij mijmerend, ‘hoe mijn oude leermeester zich gedroeg op de dag dat hij de dienst met pensioen verliet. Toen ik als jong rechercheur aan de Warmoesstraat werd geplaatst, kreeg ik Gerbrand Langenbergh als mentor aangewezen. Een oude rot in het vak. Daar heb ik het bijzonder mee getroffen. Hij was groot, breed en sterk als een beer.’

De lippen van de grijze speurder krulden tot een glimlach.

‘Gerbrand Langenbergh had een opvallend hoofd… glimmend en rond als een Edammer kaasje. De jongens van de penoze noemden hem De Bolle en bezagen hem met respect. Hij was een rechercheur van de oude stempel, eigenzinnig, sluw, doortastend en bang voor niets en niemand. Ik kan je staaltjes van zijn moed vertellen, maar toen hij hier in deze kamer afscheid van mij nam, stond die boom van een vent te janken als een kind.’

Vledder boog zich iets naar voren.

‘Heb je na zijn pensionering geen contact meer met hem onderhouden?’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘In het begin wel,’ antwoordde hij verontschuldigend. ‘Maar hoe gaat het? Wij hebben geen beroep dat ons toestaat om lang met het verleden bezig te zijn. Oude relaties vervagen… verlopen.’

De grijze speurder liet zijn hoofd iets zakken.

‘Van de week,’ sprak hij somber, ‘heb ik afscheid van hem genomen.’

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘Was je op zijn begrafenis?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Zover is het niet… nog niet. Willemeintje, de oudste dochter van Gerbrand Langenbergh, belde mij een paar dagen geleden op en vertelde mij dat haar vader ongeneeslijk ziek was… longkanker… en nog maar een korte tijd te leven had. Haar vader had de wens te kennen gegeven, dat hij mij… voor hij stierf… nog een keer wilde ontmoeten… praten over vroeger, toen de politie nog het recht handhaafde.’

Vledder vroeg verbaasd: ‘En wat doen we dan nu?’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Ik kon dat verzoek moeilijk weigeren, maar ik had toch een bezwaard hart toen ik bij hem aanbelde. Tot mijn verbazing deed Langenbergh zelf open. In zijn dikke gewatteerde kamerjas leek hij nog iets. Hij was tot op het bot vermagerd. Van zijn bolle kaaskop was weinig meer over. Maar zijn ogen achter dikke brillenglazen glinsterden nog. In zijn kamer bij de haard gingen we tegenover elkaar zitten. Hij sprak heel openhartig over zijn naderende dood. Het beangstigde hem niet.’

‘Een moedig man.’

De Cock knikte.

‘Hij vertelde mij dat hij in een christelijk gezin was grootgebracht. Zijn moeder leefde met de bijbel op schoot. Zelf was hij nooit erg godsdienstig geweest, maar zijn geloof had hij behouden… zijn geloof in een hiernamaals… een hemel. Hij had vroeger over die hemel nooit goed nagedacht, maar nu hij er zo dichtbij was, brandde hij van nieuwsgierigheid. “Wat weten wij van de hemel?” vroeg hij mij. “Niet veel. Daar is een poort en daar zijn stoeltjes, die je bij het leven kunt verdienen. Maar verder heb ik geen flauw idee hoe het er daar uitziet… hoe het daar gaat. Het is,” ging hij met krakende stem verder, “net als toen jij voor het eerst aan de Warmoesstraat kwam. Je wist ook van toeten noch blazen. Ik wist het… liep er al wat jaartjes rond en heb je wegwijs gemaakt. Je bent geworden wat ik hoopte dat je zou worden… een speurneus van klasse.”’

Vledder glimlachte.

‘Dat wist hij?’

De Cock knikte.

‘Hij had mijn carrière nauwlettend gevolgd… somde zaken op die ik met succes had behandeld.’

Vledder grinnikte.

‘Eens politieman, altijd politieman.’

De Cock reageerde niet direct.

‘Toen ik wilde opstaan om weg te gaan, legde Gerbrand Langenbergh vertrouwelijk zijn knokige linkerhand op mijn knie en wees met zijn andere hand omhoog. “Ik bekijk het daar wel… straks… zie wel wat er in de hemel op mij afkomt. En als jij… over tien, twintig jaar… daar boven aankomt… dat beloof ik je… dan sta ik bij de poort… om je net als toen… opnieuw wegwijs te maken.”’

Vledder keek De Cock verwonderd aan.

‘En dat meende hij?’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘In alle ernst. Gerbrand Langenbergh was, zoals ik hem kende, een rechtlijnige en humorloze man. Grappen en grollen waren hem vreemd. Daarom… het trof me. Het was voor het eerst in mijn leven dat iemand een serieus verband legde tussen de hemel en deze kale recherchekamer van het bureau Warmoesstraat.’

Vledder snoof.

‘Het is maar waar en hoe je de hemel wilt bezien.’ Hij keek op. ‘Ga jij naar zijn begrafenis?’

‘Absoluut.’

‘Mag ik mee?’

De Cock keek hem argwanend aan.

‘Jij hebt Gerbrand Langenbergh nooit gekend.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Maar misschien ga ik ooit nog eens in een hemel geloven.’

De Cock zocht naar een ondertoon van spot. Die was er niet.

Een tijdlang zwegen beiden. Boven het hoofd van de grijze speurder zoemde de defecte tl-balk en beneden op straat, in de stromende regen, galmde een dronken sloeber een droevig lied over een verscheurde foto en een verloren liefde.

Het was Vledder, die het zwijgen verbrak.

‘Heb je al plannen voor na je pensionering?’

De Cock knikte.

‘Ik heb een maand geleden aan de rand van Medemblik een stukje grond gekocht.’

Vledder keek hem verrast aan.

‘Medemblik?’

In zijn stem trilde ongeloof.

De Cock knikte.

‘Is daar iets verkeerds aan?’

Vledder lachte.

‘Nou nee… Medemblik. Ik ben er nooit geweest. Wat ga je daar doen… tuinieren?’

De Cock grijnsde.

‘Tuinieren… ik kan nog geen sperzieboon van een snijboon onderscheiden. Het is een stukje bouwgrond. Ik ga daar een huisje bouwen.’

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘Zelf?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Natuurlijk niet. Dicht bij Medemblik, in het plaatsje Wervershoof, woont een kunstzinnige architect… een kleine, wat gedrongen man met vriendelijke ogen in een rond gezicht, gekapseld in een vlassig baardje. Autoritair, bedillerig, maar voor zover ik dat kan beoordelen, erg bekwaam. Bobbejaan heet hij, Bobbejaan van der Vennen. Hij keek wel bezorgd toen ik met mijn plannen bij hem kwam, maar hij zal toch proberen om binnen de mogelijkheden van mijn beperkt budget een bescheiden huisje te realiseren.’

Vledder lachte.

‘Wat is jouw beperkt budget?’

‘Mijn spaarcentjes… trots resultaat van mijn zuinige vrouw.’

‘En daar ga je dan wonen… in Medemblik?’

‘Als het zover is.’

Vledder keek hem ongelovig aan.

‘Uit Amsterdam weg?’

‘Ja.’

Vledder zuchtte diep.

‘Dat wordt een mislukking.’

De Cock keek hem verrast aan.

‘Waarom?’

Vledder spreidde zijn beide handen.

‘Een rasechte Amsterdammer die uit Amsterdam vertrekt, krijgt op den duur heimwee… mijmert over de Westertoren en wil terug.’

De Cock reageerde heftig.

‘Ik ben geen Amsterdammer,’ riep hij geprikkeld. ‘Niet rasecht. Ik ben op Urk geboren. Midden op wat toen nog de Zuiderzee was. Het geklots van de golven om de ommelebommelestien[1] suist nog in mijn oren. Medemblik is een lief oud stadje, met fraaie havens en het imposante slot Radboud als een markant punt. Maar wat voor mij belangrijk is… het ligt aan de voormalige Zuiderzee.’

Vledder trok achteloos zijn schouders op.

‘Jeugdsentiment… dat openbaart zich vaak bij oudere mensen.’

De Cock keek zijn jonge collega vernietigend aan, maar voor hij scherp op de stelling kon reageren, werd er op de deur van de recherchekamer geklopt en riep Vledder: ‘Binnen.’

De deur gleed langzaam open en in de deuropening verscheen de imposante gestalte van een grote breedgeschouderde man. De wijde mosgroene houtje-touwtje-jas die hij droeg, gaf aan de kracht die de man uitstraalde nog een extra accent. Met een iets slepende tred liep hij op de grijze speurder toe. Water drupte van zijn jas op de vloer.

‘U bent De Cock?’

Hij sprak kort, afgemeten.

De oude rechercheur kwam uit zijn stoel overeind en maakte een lichte buiging. ‘Met… eh, met ceeooceekaa,’ reageerde hij vrijwel automatisch, ‘om u te dienen.’ Hij nam weer plaats en wees uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau.

‘Gaat u zitten.’

De man friemelde zijn natte houtje-touwtje-jas los en liet zich op de stoel zakken. Onderwijl nam De Cock hem nauwkeurig in zich op. Hij schatte de man op achter in de veertig. Hij had zwart golvend haar met beginnend grijs aan de slapen. Zijn donkere ogen onder stoppelige wenkbrauwen hielden de grijze speurder strak in beeld.

De Cock monsterde de lijnen van zijn gezicht… de bruingetinte huid, de scherpe trekken om de mond, de smalle neusbrug en de iets te brede kin.

De oude rechercheur toonde zijn innemendste glimlach.

‘Ik zei… om u te dienen.’

De man verschoof iets op zijn stoel.

‘Men had mij gezegd dat u ouderwets hoffelijk was… niet meer van deze tijd.’

‘Wie is men?’

‘Mensen die mij adviseerden om naar u te gaan. U hebt een goede reputatie als rechercheur.’

De Cock grinnikte.

‘Dat is uiterst prettig om te horen, maar ik neem aan dat u niet bent gekomen om mij met complimenten te overladen.’

De man schudde zijn hoofd. Ineens kwam hij geschrokken van zijn stoel overeind en maakte in de richting van De Cock een stramme buiging. ‘Onvergeeflijk. Een ernstige omissie. Ik heb mij nog niet aan u voorgesteld.’ Hij nam weer plaats. ‘Mijn naam is Van Borsele… Roderick van Borsele.’

‘En u woont?’

‘Bijna aan het einde van de Keizersgracht, dicht bij de Amstel, nummer 1317.’

‘Dat behoort niet tot mijn district.’

Roderick van Borsele knikte.

‘Dat weet ik. Dat is mij verteld. Maar het is toch mijn wens dat u mijn aangifte behandelt. Ik wil niet zeggen dat ik geen vertrouwen heb in uw collega’s van het bureau Lijnbaansgracht, maar…’

De Cock wuifde de rest van de zin weg.

‘Waar wilt u aangifte van doen?’

Roderick van Borsele liet zijn hoofd iets zakken.

‘Mijn oude moeder is verdwenen.’

De Cock reageerde verrast.

‘Uw oude moeder?’

Roderick van Borsele knikte.

‘Spoorloos… zo van de aardbodem weggevaagd.’

‘Hoe oud is ze?’

Roderick van Borsele zuchtte.

‘Drieënzeventig jaar, en nog erg kras.’ Hij tikte met zijn gekromde rechterwijsvinger tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Helder… en nog goed ter been.

Ze heeft een tweekamerflatje in Purmerend. Daar woont nog een jongere broer van mij en een zuster. Die hebben kinderen… haar kleinkinderen.’

‘En daar is ze niet?’

Roderick van Borsele schudde zijn hoofd.

‘Dat ben ik nagegaan. Gisteravond zou ze mij vanuit Purmerend bezoeken. Dat doet ze wel vaker. Ze gaat dan met de trein vanaf het station Overwhere naar Amsterdam en neemt vanaf het Centraal Station een taxi naar de Keizersgracht.’

De Cock gebaarde voor zich uit.

‘U kunt haar toch beter met uw eigen auto uit Purmerend ophalen en weer terugbrengen. Het is maar twintig minuten rijden… veertig minuten heen en terug. Dat is toch veel veiliger.’

Roderick van Borsele maakte een gebaar van wanhoop.

‘Dat wil ze niet,’ riep hij jammerend. ‘Ze wordt woest als ik haar dat voorstel. Ze staat erop om zelfstandig naar mij toe te komen.’

De Cock keek de man voor zich strak aan.

‘Ze kwam niet.’

Roderick van Borsele schudde zijn hoofd.

‘Ze kwam niet,’ herhaalde hij. ‘Ik maakte mij niet direct ongerust… dacht dat ze een trein had gemist. Dat is ongeveer een verschil van een halfuur. Toen ze er na dat halfuur nog niet was, heb ik haar thuis gebeld. Ze nam niet op. Ik ben toen in paniek met mijn auto naar Purmerend gereden.’

De Cock knikte begrijpend.

‘U dacht dat er thuis iets met haar was gebeurd.’

‘Precies. Dat kan toch… met een oud mens.’

‘En?’

‘Ik heb een sleutel van haar flat. Ik kan erin. Ze was er niet, en uit alles bleek dat ze was vertrokken. Ik miste haar handtasje. Dat is haar talisman. Zonder haar handtasje gaat ze niet op pad.’

‘Woont ze alleen?’

‘Ja.’

‘Uw vader?’

‘Is jaren geleden overleden.’

‘Buren?’

Roderick van Borsele zuchtte.

‘In zo’n flatgebouw kennen de buren elkaar nauwelijks. Ik heb ook niet de moeite genomen om bij hen te informeren. Dat had geen enkele zin.’

‘Kennissen?’

Roderick van Borsele trok zijn schouders iets op.

‘Er kwam wel eens een oudere man bij moeder op bezoek. Ik meen dat hij Martijn heette, maar ik weet niet waar hij woont… hoe ik hem bereiken kan. Wel ben ik naar mijn broer en zuster in Purmerend gegaan en heb gevraagd of zij wisten waar moeder was.’

‘Hebt u nog familie elders in het land?’

Roderick van Borsele knikte.

‘In Emmeloord, Kampen, Leeuwarden en Amersfoort. Daar wonen een paar ooms en tantes van mij en een vriendin uit haar jeugd. Die heb ik vandaag allemaal af gereden. Je weet toch nooit wat zo’n oud mens plotseling in haar hoofd heeft gehaald.’

Hij kauwde nerveus op zijn onderlip, drong opkomende tranen weg. ‘Ze is een schat, dat ouwe mens. Altijd lief en zorgzaam… voor iedereen. Vooral haar kleinkinderen zijn dol op hun omaatje.’

Hij zweeg even.

‘Ik ben haar oudste zoon. Van haar drie kinderen ben ik het meest aan haar gehecht. Moeder had al enige tijd kanker… kanker aan haar lever. Volgens haar dokter had ze niet lang meer te leven. Daar had ik het al erg te kwaad mee.’

‘Wist zij het?’

‘Wat?’

‘Dat ze niet lang meer had te leven?’

‘Ze wist het.’

‘Hoe verwerkte ze dat?’

Roderick van Borsele keek naar hem op. Zijn donkere ogen vulden zich met tranen.

‘Moeder… moeder was niet bang voor de dood. Integendeel. Ze speelde met de gedachte aan een eeuwig leven.’

Загрузка...