Peter van Geffel kwam — zoals zijn moeder al dikwijls had voorspeld — verkeerd aan zijn eind. Hij stierf op jeugdige leeftijd een snelle en gewelddadige dood.
Het was in de winterse verlaten duinen bij Noordwijk, midden op een zandpad, kort voor een driesprong. Een vroege wandelaar vond hem daar, liggend op zijn buik, de beide armen naar voren gestrekt, de lange slanke vingers geklauwd in het mulle zand, een smalle dolk tot aan het heft in zijn rug. De Noordwijkse politie, onmiddellijk in staat van alarm gebracht, trok een ruime kring om de peedee en ging met behulp van de districtsrecherche van de rijkspolitie nauwkeurig alle sporen na. Het resultaat was van het begin af aan weinig bemoedigend. Duidelijke aanwijzingen waren er niet. Ook het optreden van een speurhond bracht de zaak niet nader tot een oplossing. Luid blaffend bleef het schrandere dier een meter of twintig van de driesprong staan. Waar zijn reukspoor eindigde, begon een verwarrend spoor van autobanden. Het leidde een halve kilometer verder naar een fraaie, strakke bitumenweg. En vandaar naar, ruwweg, een honderdvijfenzeventig miljoen Nederlanders, Belgen, West-Duitsers, Luxemburgers, Fransen en Italianen, om althans voorlopig in EEG-verband te blijven.
Het hoofd van de Noordwijkse politie concludeerde na een kort overzicht van de feiten dat aan de zaak van de dode Van Geffel vooralsnog weinig glorie viel te behalen. Hij trok zich na het onderzoek ter plaatse op zijn hoofdkwartier terug, plaatste op het politietelexnet een uitgebreid bericht ‘aan allen’ en wachtte op de reacties.
Met de handen diep in zijn broekzakken, een gezicht als een dreigende donderwolk, slenterde De Cock door de grote recherchekamer van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat. In de dubbele la van zijn stalen bureau wist hij een uitgebreide collectie zaken, dossiers, die om behandeling schreeuwden. De Cock was er doof voor. Al een paar dagen kon hij niet tot de normale routine komen. Hij werd geplaagd door een vreemde onrust. Het was alsof storende impulsen, van buitenaf komend, op de gevoelige uiteinden van zijn zenuwen drukten. Onbewust wachtte hij op iets groots, iets uitzinnigs, een zaak, die al zijn kennis en interesse nodig had. Het maakte hem ongedurig en prikkelbaar. Daarom schold hij. Hij schold op alles, op de natte sneeuw, die buiten als een vieze kleffe brei aan de straten plakte, op de commissaris, omdat deze hem al een paar maal had gemaand zijn oude stukken af te maken en op de jonge rechercheur Robert Antoine van Dijk, omdat in de koffiepot op het gaskomfoortje alleen nog maar wat prut zat. Dick Vledder liet zijn vingers op de schrijfmachine rusten en keek met een bezorgde blik naar De Cock. Hij bespeurde de onrust van zijn baas en wist dat de scheldkanonnades niet echt gemeend waren, maar slechts dienden om dat machteloze gevoel van niet-weten en wel voor-voelen in hem te onderdrukken. De Cock was doorgaans een beminnelijk mens met een zacht gemoed. Toch was het niet de eerste keer dat Vledder zijn oudere collega in een dergelijk humeur zag. Hij was de laatste jaren al dikwijls getuige geweest van zo’n onweer. Het bleek altijd een prelude, een voorspel tot moord, tot mysterie. Hij vroeg zich af welke moeilijkheden zich nu weer als een somber wolkendek boven hen samenpakte. Met De Cock wist je het nooit. Hij had er slag van om je in de kortst mogelijke tijd in de meest onmogelijke situaties te manoeuvreren. Hij dacht aan de vele zaken, die zij samen al hadden behandeld, de avonturen, die ze samen hadden beleefd, en grinnikte voor zich uit. Langzaam stond hij op en liep naar het raam. Iets van de onrust van De Cock vonkte op hem over.
Buiten viel nog steeds een natte sneeuw.
Guus van Schaick kwam de recherchekamer binnen en bracht een bundeltje telexberichten rond.
Sinds hij bij de achtervolging van een inbreker tien meter van een dak was gevallen, bekleedde Guus in het bureau Warmoesstraat de post van telexist. Hij had iets aan zijn rug en was voor de actieve dienst ongeschikt verklaard. Guus had dat nooit goed kunnen verkroppen. In zijn hart was hij een volbloed politieman, die ondanks zijn handicap graag actief was gebleven. Hij bediende nu al jaren het telexapparaat en verleende de recherche onschatbare diensten door uit de veelheid juist die berichten te lichten, die voor het recherchewerk van belang waren. Soms, puttend uit zijn rijke ervaring, voorzag hij ze van een meestal vinnig, maar altijd deskundig commentaar.
Hij schuifelde op De Cock toe en duwde hem wat nerveus een berichtenformulier in de hand.
‘Hier zeg, De Cock, die Peter van Geffel, dat is toch een oude klant van jou. Ik meen mij te herinneren dat jij wel eens een zaak tegen hem hebt behandeld. Voor oplichting of zo. Zie je, er staat mij iets van bij.’
De Cock las het telexbericht uit Noordwijk. De rimpels van zijn sombere plooiengezicht verdiepten zich.
‘Wanneer is dit binnengekomen?’
Van Schaick keek hem verwonderd aan.
‘Zojuist,’ antwoordde hij verongelijkt. ‘Nog geen vijf minuten geleden. Ik laat zo’n bericht toch niet koud worden?’ De Cock produceerde een glimlach. Het brak door de donderwolk heen. Hij legde vertrouwelijk een hand op de schouder van Van Schaick.
‘Dat was een domme vraag van mij, Guus,’ zei hij vriendelijk. ‘Een heel domme vraag. Natuurlijk ben je er direct mee gekomen. Vooral omdat het bericht Pietje van Geffel betreft. Het is toch geen geheim? Iedereen in het korps weet dat je altijd een zwak voor die jongen had.’
Van Schaick haalde wat onwillig zijn schouders op. ‘Een zwak’, zei hij brommerig, ‘wat is een zwak? Vroeger, ja, vroeger, toen hij nog zo’n hummel was en op straat allerhande kattenkwaad uithaalde, ja, toen had ik een zwak voor dat joch. Ik mocht hem graag. Hoewel ik hem als diender toch heel wat keren achter zijn vodden heb gezeten.’
Hij wachtte even en glimlachte bij de herinnering.
‘Het is eigenlijk gek, maar wat hij ook uithaalde, ik heb nooit kwaad op die jongen kunnen worden. Echt kwaad, bedoel ik. Al deed ik natuurlijk wel alsof. Als ik hem te pakken had, begon hij altijd te liegen. Goeie mensen, wat kon die jongen liegen. Je begreep gewoon niet waar hij de leugens vandaan haalde. Hij stond je gewoon openlijk te belazeren. En dat met een gezicht alsof hij er zelf in geloofde. Het was voor hem een spel. Zo zie ik het. Hij hield er nu eenmaal van de mensen te bedotten.’ Hij schudde somber zijn hoofd. ‘Jammer,’ zei hij zuchtend, ‘dat hij het later gebruikte om aan de kost te komen.’
De Cock maakte een vaag gebaar.
‘De mensen zijn niet allemaal zoals jij, Guus. Er zijn er ook die er niet van houden om belazerd te worden. Ik denk dat Peter nu eens iemand heeft ontmoet die zijn leugens niet als een vriendelijk spelletje heeft willen zien en echt kwaad is geworden.’ Van Schaick keek naar hem op.
‘Dat zal het zijn geweest,’ zei hij traag, ‘je hebt gelijk, dat zal het zijn geweest.’ Hij staarde naar het telexbericht in de hand van De Cock.
‘Domme jongen toch…’ Het klonk verdrietig. Nog even bleef hij nadenkend staan. Toen draaide hij zich om en schuifelde langzaam de kamer uit. De Cock keek hem zwijgend na. Hij begreep wat er in de oude Van Schaick omging. Hij kende dat uit eigen ervaring. Men ontmoette als politieman nu eenmaal ook boeven en boefjes die ondanks al hun wandaden gevoelens van sympathie opwekten. Dat was onvermijdelijk. En dan viel het niet altijd mee een starre ambtelijke sfeer te bewaren. De Cock beet op zijn onderlip. Hij voelde medelijden met Van Schaick, die de gruwelijke dood van zijn vroegere beschermeling van zijn eigen telexapparaat had moeten lezen. Dat was triest. En ineens voelde hij een wrok, een diepe wrok jegens de man of vrouw die Pietje van Geffel in de stille duinen bij Noordwijk onverhoeds een dolk in de rug had gestoken. Wat de motieven ook mochten zijn geweest, de daad zinde hem niet. De Cock had een instinctieve afkeer van mensen die voor hun agressie een mes of een dolk gebruikten.
Hij slenterde naar de kapstok, trok zijn duffelse jas aan en zette zijn oude vilten hoed op.
Vledder kwam naar hem toe. ‘Waar ga je heen?’
De Cock antwoordde niet. Hij gaf zijn sympathieke leerling het berichtenformulier over de dood van Peter van Geffel. ‘Kijk eens na in de administratie wat je over het slachtoffer kunt vinden. Ik weet zeker dat we iets van hem hebben. Het is een oude klant van me. Vergeet ook het bijnamensysteem niet.’ ‘Bijnamensysteem?’
‘Ja, je kunt hem daar vinden onder Sluwe Pietje.’
Vledder knikte.
‘En jij?’
‘Wat bedoel je?’
‘Waar ga jij heen?’
De Cock schoof zijn hoed naar achteren en wreef met zijn vlakke hand over zijn brede gezicht.
‘Ik ga naar onze vriend Lowietje. Ik zou wel eens willen weten wanneer Sluwe Pietje daar zijn laatste pilsje heeft gedronken.’
Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in de rosse buurt van Amsterdam beter bekend als Smalle Lowietje, was een goede bekende van De Cock. Al sinds jaar en dag was de rechercheur een geregeld bezoeker van het schemerige, intieme lokaaltje op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg, waar Smalle Lowietje de milde scepter zwaaide. Op de wat vochtige voedingsbodem van cognac was op den duur een wederzijdse genegenheid gegroeid. Het was een genegenheid die slechts haar beperking vond in de wet. Want ergens in het schimmige grensgebied van wat mag en wat niet mag, botsten hun interessen, liepen hun meningen sterk uiteen. Tenslotte was De Cock een wetshandhaver en zulke mensen — zo redeneerde Smalle Lowietje vergoelijkend — hielden er nu eenmaal een paar vreemde ideeën over de begrippen goed en kwaad op na. Het deed aan de vriendschap niets af. Je moest er alleen een beetje rekening mee houden.
De Cock schoof de zware, met leer afgezette gordijnen opzij en keek naar binnen. Het was stil in het cafeetje.
Hij slenterde naar het einde van de bar en hees zich op een kruk. Lowietje kwam vriendelijk glimlachend op hem toe. ‘Goedemorgen, meneer De Cock. Blij u weer eens te zien. Hetzelfde recept?’ Zonder het antwoord af te wachten, haalde hij vanonder de tapkast een fles echte cognac Napoleon te voorschijn en schonk in.
‘Is het druk aan de Warmoesstraat?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Och, het gaat wel. Er is feitelijk altijd wat. De misdaad kent geen malaise.’
Lowietje lachte. ‘U hebt er een vaste broodwinning aan.’ De Cock zuchtte hoorbaar. ‘In die donkere dagen voor Kerstmis heb ik er, eerlijk gezegd, niet veel trek in. Ik vind dit meer een tijd om je te bezinnen, om belangstelling te tonen voor al de jongens die je zo in de loop der jaren in je werk hebt leren kennen.’ Lowietje keek hem schuins aan. ‘En dan maar afwachten,’ zei hij breed grijnzend, ‘of de jongens die belangstelling van jou wel prettig vinden.’
De Cock negeerde de opmerking en nipte aan zijn cognac. ‘Soms,’ zei hij nadenkend, ‘soms vraag je je af wat er van hen is geworden, hoe ze dit jaar hun kerstfeest zullen vieren.’ Lowietje schoof onrustig heen en weer. ‘Wat doe je griezelig,’ riep hij geprikkeld. ‘Zeg, De Cock, dit is pas je eerste cognackie. Ik bedoel maar, te weinig om nu al sentimenteel te doen.’ De Cock schudde bedroefd zijn hoofd, schommelde de cognac in zijn glas en zuchtte opnieuw.
‘Neem nou,’ zei hij weifelend, ‘neem nou bijvoorbeeld Sluwe Pietje, dat was altijd een aardige, vriendelijke jongen. Ik vraag mij af waar hij zit. Ik heb hem in geen tijden gezien.’ Hij pauzeerde even en keek over zijn glas heen omhoog. ‘Jij Lowie, zie jij Pietje nog wel eens?’
Lowietje antwoorde niet direct. Over zijn wangen gleed een zenuwtrek. ‘Nee… eh… nee,’ zei hij hortend. ‘Ik… ik heb hem ook in tijden niet gezien.’
De Cock glimlachte. ‘Je kan verdomd slecht liegen, Lowie. Ik heb dat meer gemerkt. Het is een zwak van je.’
Het gezicht van Lowietje kleurde rood. ‘Nog eens inschenken, meneer?’ De Cock liet hem begaan. De fijne cognac, speciaal voor hem gereserveerd, kolkte geurend in het bolle glas. Onderwijl keek hij naar de anders zo vaste hand van Smalle Lowietje en vroeg zich af waarom hij loog.
Ik… eh… ik zou er heel wat voor geven,’ zei hij somber, ‘wanneer ik nu nog een paar woorden met Pietje zou kunnen wisselen. Het zou ons heel wat werk besparen.’
Lowietje keek hem niet-begrijpend aan. ‘Zoeken jullie hem?’ ‘Wie?’
‘Sluwe Pietje.’
De Cock krabde verlegen achter in zijn nek. Hij dacht dat hij duidelijk genoeg was geweest.
‘Nee,’ zei hij hoofdschuddend, ‘nee, we zoeken hem niet. Ik bedoel, we hoeven hem niet meer te zoeken, nooit meer. Zie je, we hebben hem al gevonden, vanmorgen, dood… met een dolk in zijn rug.’
De mond van Lowietje zakte open van verbazing. ‘Pietje… dood? En gisteren…’
Op dat moment stormde een agent het cafeetje binnen en liep met grote passen naar De Cock. ‘Vledder zei dat ik u hier kon vinden. U moet direct bij de commissaris komen. Er is zojuist een roofoverval gepleegd op een geldtransport.’