14

Smalle Lowietje zag bleek. Zweetpareltjes drupten vanonder zijn piekerige haardos.

‘Whisky? Ik weet niets van whisky.’

De Cock schoof zijn stoel iets achteruit.

‘Kom nou, Lowie. Je weet best wat ik bedoel.’ Hij gebaarde weids. ‘Whisky in dat oude magazijn in de Boerensteeg.’ De caféhouder slikte.

‘Ik begrijp niet,’ zei hij halsstarrig, ‘waar je het over hebt.’ De Cock wreef met zijn vlakke hand over zijn gezicht. Tussen zijn gespreide vingers door keek hij de Smalle onderzoekend aan.

‘Lowie,’ zei hij met een zweem van ongeduld, ‘denk eens na… hoe lang kom ik al bij je over de vloer? Vijftien jaar? Twintig jaar? Nog even en ik vier mijn zilveren jubileum.’ Hij grinnikte spottend. ‘Begrijp je? Ik kan mij niet vergissen. Een fles uit jouw zaak herken ik op een mijl afstand.’

Handige Henkie keek van Lowie naar De Cock en terug. Daarna pakte hij zijn glas op en dronk het in één teug leeg. ‘Ik geloof,’ zei hij met een zucht, ‘dat het voor mij tijd wordt om op te stappen.’ Hij tilde met een van pijn vertrokken gezicht zijn linkerbeen van de stoel. ‘Jullie worden mij te intiem.’ De Cock wuifde, maar hield onderwijl zijn blik strak op Lowietje gericht.

‘Ik zoek je nog wel op,’ zei hij vriendelijk. ‘En beterschap met je been.’

Henkie strompelde de zaak door.

‘Dank je,’ riep hij vanover zijn schouder. ‘Je weet waar je mij vinden kunt.’

Toen verdween hij tussen de met leer afgezette gordijnen. De Cock stond op.

‘En waar kan ik de jongens vinden?’

Lowietje schudde het hoofd.

‘Ik weet het niet,’ zei hij kort.

De Cock zuchtte.

‘Eén van de jongens is er slecht aan toe,’ riep hij vertwijfeld. ‘Begrijp je dat dan niet? Je kunt die jongen toch niet laten doodbloeden? Dat is die hele rottige overval niet waard.’ Lowietje kneep zijn lippen op elkaar.

‘Ik kan je niets zeggen.’

De Cock beet op zijn onderlip.

‘Dan zeg ik jou één ding,’ riep hij dreigend. ‘Als die jongen aan zijn verwondingen sterft, stel ik jou aansprakelijk voor zijn dood. En nu, voor de laatste maal: Waar zijn de jongens?’ Smalle Lowietje stak in een gebaar van wanhoop beide armen omhoog.

‘Ik weet het niet. Ik weet het niet. Ze hangen mij niet alles aan mijn neus.’

De Cock schudde langzaam het hoofd.

‘Ik heb het je al meer gezegd, Lowie,’ zei hij kalm. ‘Je kunt verdomd slecht liegen.’ Hij pakte de tengere caféhouder bij de schouder en duwde hem zachtjes voor zich uit. ‘Doe die tent van je maar dicht en haal je zwarte pak uit de mottenballen. We gaan naar een begrafenis.’

‘Begrafenis?’

De Cock knikte.

‘De begrafenis van Peter van Geffel.’

Lowietje keek hem aan. Uit zijn ogen sprak angst. ‘Dat… dat kan niet,’ stamelde hij. ‘Ik moet…’

De Cock wuifde zijn protesten weg.

‘Hang voor je whiskyklanten,’ zei hij cynisch, ‘maar een bordje aan de deur: wegens sterfgeval gesloten.’

Een waterig winterzonnetje prikte door het smalle hoge raam van de aula, spiegelde in het glas op de katheder en glansde speels op de kalende schedel van de dominee, die gedragen van liefde, dood en herrijzenis sprak.

De Cock stond wat achteraf met zijn rug tegen de eiken lambrizering en wiegde zachtjes op de cadans van de woorden die de dominee over hen uitstortte. Naast hem stond Smalle Lowietje, vreemd, onwennig, in een stemmig zwart kostuum. De grijze rechercheur liet zijn blik door de aula dwalen. Direct achter de rijk met bloemen bedekte baar zat moeder Van Geffel. Ze hield het hoofd gebogen en plukte zenuwachtig aan een minuscuul zakdoekje op haar schoot. Naast haar, rechtop, zat Flossie. Ze hield haar blik strak op de baar gericht. Uiterlijk leek ze onbewogen. Alleen rond haar mond lag een verbeten trek. De Cock was bang voor het meisje, bang voor haar onverzettelijkheid. In haar gemoedstoestand achtte hij haar tot alles in staat. Hij vroeg zich af wat hij kon doen om haar tegen zichzelf te beschermen, maar kon niets zinnigs vinden. Hij keek haar van opzij lange tijd aan. De zwarte stola rond haar hoofd gaf aan haar wasbleek gezicht nog een extra accent.

Toen de dominee was uitgesproken, nam Guus van Schaick het woord. Hij zei zonder omwegen dat Sluwe Pietje ondanks zijn schurkenstreken zo’n snelle dood in de duinen niet had verdiend. Het was oneerlijk en alle naastenliefde — waarover de dominee zo warm liep — ten spijt, hoopte hij vurig dat de daders werden gepakt en ernstig gestraft. Eenieder, verkondigde hij luid, die op welke wijze dan ook meehielp de moordenaars voor de politie verborgen te houden, was medeschuldig aan de dood van Pietje, een gewone volksjongen met een gouden hart, die, wat er ook van hem gezegd mocht worden, altijd goed voor zijn oude moeder was geweest.

In de aula klonk instemmend gemompel en moeder Van Geffel snikte hoorbaar. De Cock keek steeds naar Smalle Lowietje. De onderlip van de tengere caféhouder trilde en zijn adamsappel wipte weer op en neer. Hij had het kennelijk met zichzelf te kwaad. En Van Schaick acteerde alsof hij alleen tot hem sprak. De Cock glimlachte. Hij had bij geruchte vernomen dat de oude Van Schaick in de aula een paar woorden zou spreken en omdat hij ‘ome’ Guus al vele jaren kende, wist hij wel bij benadering hoe het toespraakje zou verlopen. Misschien werd de Smalle week en zou hij eindelijk bereid zijn te zeggen wat hij wist. En dat de Smalle wat wist, daarvan was De Cock overtuigd. Na het hartstochtelijke speechje van de oude diender daalde over hun hoofden zachte orgelmuziek. De deuren van de aula gingen open en de dragers tilden de baar op hun schouders. Langzaam schuifelde de stoet naar de groeve.

De Cock hield Smalle Lowietje bij zijn arm tot zij als laatsten de baar volgden. Aan het einde van de stoet had hij een goed overzicht op de belangstellenden. Onder de aanwezigen in de aula had hij geen ‘vreemde’ gezichten opgemerkt.

Hij stootte Lowietje met de elleboog aan.

‘Als je een van de jongens ziet,’ fluisterde hij, ‘geef je me een seintje.’

De caféhouder knikte haast automatisch. Hij had geen verweer. De entourage en de nagalm van Van Schaicks woorden hadden hem murw gemaakt.

De Cock vroeg zich af waarom Lowietje de jongens steeds in bescherming had genomen. De whiskyfles die hij op de ruwhouten tafel in de Boerensteeg had gezien, kwam uit het café van Lowie. Daaraan was geen twijfel mogelijk. Op het etiket stond het merkteken dat Lowietje altijd op zijn flessen aanbracht. Het was nota bene een advies van hemzelf. Toen Lowietje jaren geleden regelmatig door een jeugdige werkster werd bestolen en het bewijs moeilijk viel te leveren, had hij de caféhouder aangeraden zijn flessen op een bepaalde manier te merken. Lowietje had er een gewoonte van gemaakt.

Hij stootte de caféhouder opnieuw aan.

‘En?’

Lowietje scheen uit een verdoving te ontwaken.

‘De jongens zijn er niet,’ zei hij bits. Hij pauzeerde even. ‘En al waren zij er, dan zou ik je dat nog niet zeggen.’

De Cock keek hem van opzij aan.

‘Je weet dus wie het zijn?’

‘Ja.’

‘En jij hield ze,’ zei De Cock bitter,’ in dat magazijn voor mij verborgen.’

Lowietje schudde het hoofd.

‘Ik bracht hun eten en drinken. Meer niet.’

De Cock knikte traag.

‘Hoe wist je dat ze in de Boerensteeg zaten?’

‘Ik kreeg een seintje.’

‘En waar zijn ze nu?’ Lowietje draaide zich met een ruk naar hem toe.

‘Beginnen we het spelletje weer van voren af aan?’ vroeg hij fel. ‘Ze zijn weg. Ze konden in de Boerensteeg niet langer blijven. In verband met die jongen. Hij moest verzorgd worden.’ ‘En?’

Lowietje zuchtte.

‘Hij wordt verzorgd.’

‘Medisch?’

‘Ook dat.’

‘Waarom zo laat?’

‘Hoe bedoel je?’

De Cock keek hem van opzij aan.

‘Die jongen heeft in de Boerensteeg een paar dagen op een hoop vodden gelegen, zonder dat er ook maar iets aan hem werd gedaan. Waarom is er niet direct een dokter bijgehaald?’ Lowietje keek strak voor zich uit.

‘Dokters die geen vragen stellen, kosten geld.’

De Cock grinnikte.

‘Nou en? Er was toch geld genoeg?’

Lowietje antwoordde niet.

De Cock wond zich een beetje op. De starre houding van de caféhouder prikkelde hem. Hij perste zijn lippen op elkaar. ‘Er was toch geld genoeg,’ herhaalde hij sissend.

Het gezicht van de Smalle zag bleek.

‘Ik,’ zei hij zacht, ‘ik heb de dokter betaald.’

‘Jij?’

Lowietje versnelde plotseling zijn pas. Hij sloot zich dicht bij de stoet aan.

De Cock bleef achter. Hij begreep de manoeuvre van Lowietje. Binnen het gehoor van de anderen kon hij geen scherpe vragen stellen. De Smalle wilde niet verder praten. Dat was duidelijk. Daarom ontliep hij hem.

De Cock begreep dat hij moest wachten tot een andere gelegenheid. Misschien vanavond op zijn vertrouwde plekje aan de bar. Hij hoopte dat Lowietje uit eigen beweging openhartig werd. Hij had een zwak voor de tengere caféhouder en voelde er weinig voor hun jarenlange vriendschap te verstoren door een arrestatie. Hij keek voor zich uit naar de stoet, naar de mensen die langzaam over het grintpad schuifelden. Vooraan, boven hun hoofden, deinde de baar op de schouders van de dragers.

Bij de groeve hield de stoet stil. Met een rustige routine werd de kist van de baar getild en op de graflift gelegd. De belangstellenden vormden een kring. De Cock keek scherp naar de gezichten om zich heen. Zijn eigen leermeester had hem destijds de raad gegeven altijd op de begrafenis van de vermoorde aanwezig te zijn. Er waren moordenaars die de vreemde verleiding niet konden weerstaan de teraardebestelling van hun eigen slachtoffers bij te wonen.

Plotseling, tegenover hen in de kring, bijna achteraan, ontdekte hij het gezicht van een man. Het was een scherp gesneden gezicht met diepe groeven. Het bezorgde De Cock een schok. Hij kende het mannengezicht nog maar kort, een paar dagen. Maar bij elk weerzien leek het jaren ouder. Ineens kruisten hun blikken elkaar. Het was maar één moment. Heel even keken ze elkaar in de ogen. Toen dook de man weg.

De oude Van Schaick stapte naar het midden en sprak namens de familie een dankwoord. De Cock trok zijn hoofd iets in en liep achter de kring om naar de plek waar hij het gezicht had gezien. Toen hij daar kwam, was de man verdwenen. Met snelle pas stapte De Cock over het grintpad naar de ingang. Hij hoopte de man te bereiken voor hij de begraafplaats had verlaten.

Op zijn lippen brandden tal van vragen. Maar toen hij langs de aula kwam, zag hij de zware Bentley al de poort uitrijden. De Cock hield zijn pas in. Hij hijgde zwaar. Hij was nu eenmaal niet gewend zich bijzonder in te spannen. Hij keek de wagen peinzend na. Van der Bent had toch wel hard gelopen om weg te komen. Waarom? Het stond hem toch vrij de begrafenis van Peter van Geffel bij te wonen? De Cock besloot de directeur spoedig met een bezoek te vereren.

Vledder keek De Cock verwijtend aan.

‘Je had me wel vooruit kunnen vertellen dat je naar de begrafenis ging.’

‘Waarom?’

Vledder maakte een ongeduldig gebaar.

‘Als ik het had geweten, dan was ik vanuit Haarlem direct naar de begraafplaats gekomen. Ik heb hier nu twee uur voor niets zitten wachten.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen op.

‘Voor niets?’ vroeg hij verbaasd. ‘Je had die twee uur toch nuttig kunnen besteden.’

In de ogen van Vledder blonk argwaan.

‘Wat had ik dan kunnen doen?’ vroeg hij onzeker.

‘Denken,’ zei hij laconiek, ‘gewoon denken. Bijvoorbeeld: Wie doodde Peter van Geffel, alias Sluwe Pietje en waarom? Wie pleegden de overval op het geldtransport? Werd er inderdaad tweeënhalf miljoen geroofd? Zo ja, waar is het geld? Zo nee, wie pleegde fraude? Je ziet het, het was niet nodig twee uur ongebruikt voorbij te laten gaan. Er zijn problemen genoeg.’ Vledder knikte gedwee.

‘Je hebt gelijk,’ zei hij ernstig. ‘Er zijn inderdaad problemen genoeg. Te veel, als je mij vraagt. En er zit weinig schot in ons onderzoek. We zijn al vier dagen bezig en in feite zijn we nog net zover als in het begin.’

De Cock stak protesterend een hand op.

‘Ik ben het niet met je eens. We kennen de onderlinge samenhang nog niet. Dat is het. Het lijkt allemaal nog te veel op een legpuzzel waarvan we slechts een paar stukjes in handen hebben. Maar ik heb goede hoop dat we de zaak uiteindelijk klaren. We zijn de jongens die de overval pleegden al een heel eind op het spoor.’

Vledder keek verrast naar hem op.

‘Hoezo? We kennen alleen hun oude schuilplaats aan de Boerensteeg. Verder zijn we niet gekomen.’

De Cock glimlachte.

‘Smalle Lowietje vertelde mij vanmorgen, min of meer gedwongen, dat hij wel wist welke jongens de overval pleegden.’ ‘Zo, dat is prachtig.’

‘Ja, maar hij wilde onder geen beding hun namen noemen. Wel gaf hij toe hun schuilplaats aan de Boerensteeg te kennen en hen daar te hebben verzorgd. De halve fles whisky die wij in het magazijn op de tafel hebben zien staan, kwam onder meer uit zijn cafeetje.’

‘En verder?’

‘Wat… verder?’

Vledder maakte een opgeduldig gebaar.

‘Je zult toch wel geprobeerd hebben hem aan het praten te krijgen?’

De Cock zuchtte.

‘Natuurlijk, Dick. Ik heb van alles gedaan om de Smalle te laten praten. Om hem week te maken nam ik hem mee naar de begrafenis van Peter van Geffel. Lowietje is nogal sentimenteel, weet je. Maar het hielp niet.’

‘En nu?’

De Cock haalde zijn schouders op.

‘Ik weet het niet,’ ze hij aarzelend. ‘Er is iets vreemds aan de houding van Lowietje. Zie je, een overval is een overval. Maar een moord is wat anders.

Ook voor de jongens van de penoze. Zeker als het slachtoffer iemand uit hun eigen kring is. Lowietje moet ervan overtuigd zijn dat de jongens die de overval pleegden, niet verantwoordelijk zijn voor de moord op Sluwe Pietje.’

‘Hoezo?’

‘Wel, volgens mij had de Smalle de overvallers nooit verzorgd en voor mij verborgen gehouden als hij ook maar vaag het idee had dat zij iets met de moord op Sluwe Pietje te maken hadden. Lowietje is wat men noemt een eerlijke penozejongen.’ Vledder lachte schamper.

‘Tweeënhalf miljoen is een hoop geld.’ De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Wat wil je daarmee zeggen?’

Vledder haalde zijn schouders op.

‘Niets,’ zei hij onwillig, ‘helemaal niets. Ik bedoel alleen… er zijn mensen geweest die voor heel wat minder van geloof veranderden.’

De Cock keek zijn leerling onderzoekend aan. ‘Wat ben je cynisch.’

Vledder zuchtte omstandig.

‘Och,’ zei hij geprikkeld, ‘je zult wel gelijk hebben. Misschien is Smalle Lowietje inderdaad wel een eerlijke jongen. Jij kent hem uiteindelijk beter dan ik. De hele zaak maakt mij kriegel. Dat is het. Ik zie er geen gat in. Het is allemaal zo vaag, zo onsamenhangend. Als de daders van de roofoverval niet verantwoordelijk zijn voor de dood van Peter van Geffel, wie is het dan wel?’

De Cock antwoordde niet. Hij stond van zijn stoel op en begon door de recherchekamer te lopen. Zo nu en dan keek hij naar de jonge Vledder, die met een stuurs gezicht voor zich uit zat te staren. Hij vroeg zich af of hij hem in deze zaak misschien te weinig en te onbelangrijk werk had laten doen.

Hij bleef voor hem staan.

‘Jij was in Haarlem. Is de secretaris al boven water gekomen?’ Vledder schudde het hoofd.

‘Hij is sinds gisteravond nog steeds zoek en de ongerustheid van mevrouw Van Doornenbosch stijgt met de minuut. Ze zag er bezorgd uit. Ze had ook de hele nacht geen oog dichtgedaan. Voor ik kwam, vanmorgen, had ze al driemaal de zaak aan de Keizersgracht gebeld. Van Doornenbosch was ook niet op kantoor verschenen.’

De Cock knikte traag. ‘Wat heb je gedaan?’

‘Ik heb uit de mond van mevrouw Van Doornenbosch een vrij nauwkeurig signalement van haar man opgenomen en daarna een telexbericht verzonden met een algemeen verzoek: opsporing verblijfplaats.’

De Cock knikte goedkeurend.

‘Veel meer kon je niet doen.’ Hij zweeg even en plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Toch is het verdwijnen van de secretaris een merkwaardige omstandigheid waarop we zeker attent moeten zijn. Ik vraag mij af waar de man is.’

Op dat moment rinkelde de telefoon.

De Cock nam de hoorn op.

‘Ik zag u in de aula en bij het graf.’ Hoewel ze bijna fluisterend sprak, herkende hij de stem van Flossie. ‘Ik had minstens verwacht dat u na afloop van de begrafenis met mij een kop koffie zou gaan drinken.’ Ze lachte. ‘Als compensatie voor de koffie die u bij mij thuis koud hebt laten worden.’

‘Ik… ik had geen tijd. Ik heb, zoals je weet, nog een moord onder handen.’

‘Hebt u nieuws?’

‘Nee.’

‘O.’

Het was even stil aan de andere kant van de lijn.

‘Weet u dat Van Doornenbosch al enige tijd een verhouding heeft met de jonge vrouw van Van der Bent?’

Загрузка...