‘Is er al iets bekend van de wagen?’
Groenheijden, de oude brigadier-wachtcommandant, keek verstrooid van zijn dienstboek op toen Vledder en De Cock het bureau binnenstapten. ‘Welke wagen?’
De Cock sloeg uit pure verontwaardiging met zijn vlakke hand op de houten balie.
‘Van die roofoverval natuurlijk.’
De brigadier grijnsde.
‘O,’ zei hij met een zuinig mondje, ‘je bedoelt de wagen met het kenteken NG 12–83. Nee, daar is nog niets van bekend. Het opsporingsbericht is nog steeds van kracht.’
‘En de beide Simca’s?’
Brigadier Groenheijden schoof het grote dienstboek opzij en trok de map met telegrammen naar zich toe.
‘Van de beide Simca’s, zo lees ik hier, is er tot nu toe één terecht. Dat is de blauwe Simca die in Heemstede was gestolen. De wagen werd zwaar beschadigd teruggevonden onder de Schellingwouderbrug, op weg naar Durgerdam. Hij is frontaal tegen een van de pijlers gebotst. De gehele voorzijde was verkreukeld.’ Hij schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Maar dat is niet de Simca 1500 die jullie moeten hebben. De wagen had nog het oorspronkelijke kenteken. Dus niet NG 12–83. Bovendien zaten er geen kogelgaten in het kofferdeksel.’ Hij keek naar de rechercheurs omhoog. ‘En dat moet toch?’
De Cock knikte.
‘Inderdaad, dat moet. Agent Van Beveren is er pertinent van overtuigd dat de beide kogels in de opstaande kant van het kofferdeksel sloegen.’ De brigadier schoof zijn onderlip naar voren. ‘Nou,’ ging hij verder, ‘onze jongens van de technische dienst hebben de Simca naar het hoofdbureau gesleept en hem daar van onder tot boven onderzocht. Ze hebben geen kogelgaten gevonden. Het is dus wel zeker dat de wagen uit Heemstede niet de Simca 1500 is die bij de roofoverval is gebruikt. Blijft dus de Simca uit Haarlem.’
‘Heel schrander opgemerkt,’ zei De Cock cynisch.
Groenheijden trok zijn brede schouders op. ‘Dat,’ zei hij effen, ‘kan je van een goede brigadier verwachten.’
Vledder lachte.
In de grote recherchekamer op de tweede verdieping van het politiebureau aan de Warmoesstraat was niemand meer aanwezig. De meesten waren al naar huis. Slechts een enkele rechercheur zwierf nog ergens speurend in de binnenstad rond. De Cock ging lui in zijn stoel zitten, stak met trage bewegingen een sigaret op en legde zijn benen voor zich op het bureau. In gedachten ging hij de zaak nog eens na, de vrijwel volmaakte uitvoering, de onverwacht grote buit van tweeënhalf miljoen, het bepaald vreemde gedrag van directeur Van der Bent. Hij was nog maar pas aan het onderzoek begonnen en nu al had hij een aantal vreemde facetten ontdekt. Er waren zaken die hem niet aanstonden, die niet pasten in het beeld dat een roofoverval gewoonlijk bood. Vooral het feit dat de wagen waarmee de overval was gepleegd, nog niet was teruggevonden, ploegde diepe denkrimpels in zijn voorhoofd.
Het was niet gewoon, niet orthodox. In de regel werd voor een overval een van tevoren gestolen wagen gebruikt. In zoverre was er niets bijzonders. Dat was ook nu gebeurd. Maar het was gebruikelijk dat de overvallers na hun daad zich zo snel mogelijk van hun gestolen wagen ontdeden en de vlucht voortzetten met een wagen die niet was gesignaleerd en waarvan de nummers niet bekend waren. Dat was de veiligste weg. De Cock vroeg zich af waarom men van die veilige weg was afgeweken. Was er iets verkeerd gegaan? Wat zat daar achter? Men kon natuurlijk de nummerplaten hebben veranderd, zeker, maar dan bleef het toch gevaarlijk om rond te rijden in een wagen met twee duidelijke kogelgaten in het kofferdeksel.
Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en keek peinzend naar Vledder, die tegenover hem was gaan zitten.
‘Je hebt de grensposten toch gewaarschuwd?’
Vledder knikte nadrukkelijk.
‘Ik heb vrijwel onmiddellijk een algemeen bericht uit laten gaan met een speciale attentie voor de posten aan de grens. Uiteraard heb ik ook Interpol op de hoogte gebracht.’
De Cock staarde voor zich uit.
‘Dat is mooi,’ zei hij vaag, ‘dat is heel mooi.’ Hij krabde nadenkend achter in zijn nek. ‘Ik vind toch dat je een babbeltje moet gaan maken met de eigenaar van de blauwe Simca uit Haarlem.’ Vledder keek hem verwonderd aan.
‘Waarom? Verwacht je daar wat van? Naar alle waarschijnlijkheid heeft die man er geen snars mee te maken. Men had voor die overval nu eenmaal een wagen nodig. Nou, toen heeft men toevallig zijn wagen gestolen. Dat is het. Verder niets.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Het hoeft ook niets te betekenen. Het verbaast me alleen dat zijn wagen tot nu toe nog niet terecht is. Misschien kan de eigenaar je nog wat bijzonderheden vertellen. Uiterlijkheden bijvoorbeeld, waardoor de auto opvalt.’ Hij streek met zijn vingers door zijn grijze haren.
‘O ja,’ zei hij met een zucht, ‘dan heb ik nog iets. Probeer eens wat achtergronden te verzamelen van de vrouw van Van der Bent.’ ‘Van wie?’
De Cock glimlachte. ‘De vrouw van Van der Bent. Was ik niet duidelijk genoeg?’
Vledder grinnikte verbaasd. ‘Je denkt toch niet dat zij er iets mee te maken heeft?’
‘Ik weet het niet. Het is mogelijk. Achter elke succesvolle man staat een vrouw die hem inspireert. Het is vaak goed de inspiratiebron te kennen.’
Vledder maakte een grimas.
‘De inspiratiebron is ziek. Dat heb je toch gehoord? Ze ligt in bed met migraine.’
De Cock knikte traag.
‘Dat is wat Van der Bent ons wilde doen geloven. Maar toen wij vanmiddag van de villa wegliepen, stond achter het raam van het studeervertrek een slanke vrouw die ons nakeek.’ ‘Weet je dat zeker?’
‘Absoluut.’
‘Een dochter misschien?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik kan me vergissen, maar voor een dochter leek ze mij weer te oud. Bovendien geloof ik niet dat Van der Bent nog inwonende kinderen heeft.’
Vledder grijnsde. ‘Wie was dan die vrouw achter het raam?’
Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op. Het was Groenheijden, de wachtcommandant.
‘Met De Cock?’
‘Ja’.
‘Ik heb hier beneden een man die jou wil spreken.’
‘Wie is het?’
‘Ene Lowietje. Hij zegt dat die naam voor jou voldoende is.’ De Cock lachte. ‘Inderdaad, stuur hem naar boven.’ Hij legde bedachtzaam de hoorn op het toestel terug. ‘Smalle Lowietje komt naar boven.’
Vledder knikte.
‘Ik begrijp het. Ik zal maken dat ik wegkom. Lowietje is van nature nogal schuw en hij heeft bij de recherche maar één vriend, rechercheur De Cock.’ Hij liep naar de kapstok en trok zijn jas aan.
‘Ik ga naar Haarlem. Zo gauw ik iets weet, bel ik je.’ De Cock wuifde hem na.
De Cock veinsde pure verbazing toen Smalle Lowietje enigszins schichtig de recherchekamer binnenstapte.
‘Wat is er, Lowie?’ vroeg hij. ‘Als ik trek heb in een cognackie, dan hoef je dat niet te brengen. Ik kom het wel halen.’ Smalle Lowietje liet zich op de stoel naast het bureau van De Cock zakken en friemelde nerveus met zijn smalle vingertjes, waarvan de nagels tot bijna op de helft waren afgekloven. ‘Maak geen geintjes, meneer De Cock,’ zei hij zenuwachtig. ‘Ik heb niet zo erg veel tijd. Ik kan niet te lang wegblijven. Ziet u, er staat in mijn zaak zolang effe iemand anders achter de tap en je weet nooit wat ze uitspoken.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wat kom je dan doen?’
De adamsappel van Lowietje wipte op en neer.
‘Ik heb er de hele middag over zitten dubben. Het zit me niet lekker, meneer De Cock.’
‘Wat?’
Lowietje streek met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen. ‘Kijk, meneer De Cock, u vroeg vanmorgen of ik Sluwe Pietje de laatste tijd nog wel eens had gezien.’
‘Ja?’
‘Ikke… ik zei toen nee, omdat ik dacht dat jullie hem zochten…’ ‘Nou en?’
Lowietje trok zijn gezicht in een verdrietige plooi.
‘Dat was een leugentje, begrijpt u. Een leugentje om bestwil. Ik zag hem vaak. Hij kwam de laatste tijd juist veel in de zaak.’ ‘Zo?’
‘Ja.’ Lowietje zweeg even en staarde voor zich uit. ‘Ik had het u normaal nooit verteld… maar nou Pietje dood is…’ Hij liet zijn hoofd op zijn smalle borst zakken en wreef in zijn ogen. Smalle Lowietje scheen oprecht bedroefd. ‘Pietje…’ en in zijn stem klonk een snik, ‘Pietje mocht de mensen dan wel eens verhaaltjes vertellen…’ hij maakte een mistroostig gebaar, ‘verhaaltjes waar ze meestal om vroegen, maar verder was het een eerlijke jongen, meneer.’ Hij kneep zijn ogen halfdicht. ‘Ik bezweer het u… goudeerlijk.’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Hoe is het, Lowietje?’ vroeg hij met een zweem van sarcasme, ‘moet ik nu tranen in mijn ogen krijgen?’
Lowietje sloeg plotseling fel met zijn vuist op het bureau. ‘Het is een rotstreek wat ze hem geflikt hebben,’ riep hij luid, ‘een gore rotstreek.’
De Cock beet op zijn onderlip. ‘Iemand stiekem van achteren een dolk in zijn rug duwen… ja, Lowie, je hebt gelijk… dat is een gore rotstreek.’
De Smalle knikte bedroefd.
‘En dat alles voor een paar rottige centen.’
De Cock reageerde niet onmiddellijk.
‘Een… eh, een paar rottige centen?’
Lowietje knarste met zijn tanden.
‘Ja, een paar rottige centen. Ze wilden hem natuurlijk niet laten meedelen.’
‘Meedelen?’
‘Ja, ze hebben hem willen miskleumen.[1] Dat is duidelijk. Zie je Pietje wist van de overval af.’
De Cock had moeite om zijn verbazing te onderdrukken. ‘Wist… wist…’ hij stotterde bijna, ‘wist Pietje van de overval op het geldtransport?’
Lowietje knikte heftig.
‘Hij heeft het mij zelf verteld.’
‘Van wie wist hij dat dan?’
Lowietje gebaarde driftig. ‘Van de jongens.’
‘Welke jongens?’
‘Nou, de jongens die het karwei zouden opknappen.’ ‘En wie zijn dat?’
‘Als ik dat wist, De Cock… als ik dat wist… ik zou het je zeggen… verdomd, ik zou het je zeggen. Al was het alleen maar terwille van Pietjes zaliger nagedachtenis.’ Hij keek de rechercheur aan, zijn hoofd een beetje schuin. ‘Dat geloof je toch?’ De Cock knikte traag. ‘Dat geloof ik, Lowietje,’ zei hij ernstig. Een tijdje zaten ze zwijgend bij elkaar. Ieder gevangen in zijn eigen gedachten. Boven hun hoofden zoemde een defecte tlbuis en buiten in de Warmoesstraat lalde een dronken sloeber een droevig lied.
Lowietje stond langzaam op.
‘Ik kan niet langer blijven,’ zei hij somber. ‘Ik moet terug naar mijn zaak.’ De Cock knikte peinzend.
‘Voor je weggaat nog een vraag: Zou Pietje zelf aan de overval meedoen?’
Lowietje schudde het hoofd.
‘Nee… dat weet u toch zelf wel. Een overval met pistolen en zo… dat was toch niks voor Sluwe Pietje. Pietje was het mannetje van het verhaaltje… van de smoes, om zo te zeggen. Hij hield niet van geweld. Hij klétste de mensen de centen uit zijn zak.’
De Cock wreef vermoeid met zijn vlakke hand over zijn gezicht. ‘Heeft Pietje je ook verteld hoe groot de klapper zou zijn?’ Op het vriendelijke muizengezicht van Smalle Lowietje kwam een peinzende uitdrukking.
‘Ja, wacht eens, daar heeft-ie ’t over gehad. Hij dacht zo in de buurt van een ton of vijf. Geen tweeënhalf miljoen, zoals ik vanavond in de krant heb gelezen.’ Hij keek De Cock plotseling onderzoekend aan. ‘Zeg, die tweeënhalf miljoen is toch geen gebbetje van jullie?’
‘Hoezo?’
‘Nou, om de jongens gek te maken.’
De Cock schudde het hoofd.
‘Er schijnt echt wel tweeënhalf miljoen weg te zijn.’ Lowietje floot tussen zijn tanden.
‘Een mooie opsteek.’
De Cock lachte.
‘Sluwe Pietje dacht dus dat de buit niet groter zou zijn dan vijfhonderdduizend gulden?’
‘Ja.’
‘En van dat geld wilde Pietje een graantje meepikken?’ ‘Dat neem ik aan, ja.’
‘Waarom?’
Lowietje haalde zijn schouders op. ‘Omdat hij ervan wist.’ ‘A nders n iet? ’
‘Nee.’
De Cock grijnsde. ‘Zwijggeld.’
‘Je bedoelt dat hij anders de zaak zou verraden?’
‘Precies.’
Lowietje schudde het hoofd.
‘Dat had Pietje nooit gedaan.’
‘Hij had er toch mee kunnen dreigen?’
Lowietje maakte een wrevelig gebaar. ‘Pietje was niet van dat soort. Hij was geen verrader. Ik zei u toch al: Pietje was goudeerlijk. Hij zal er gewoon een zakcentje van gehad willen hebben. Dat is alles.’
De Cock zuchtte. ‘Hoe kwam Pietje er eigenlijk toe het aan jou te vertellen?’
Lowietje trok zijn linkerschouder wat omhoog. ‘Ach, u weet hoe dat gaat, een borreltje, de pest in, nog een borreltje… en dan komen de verhalen.’
De Cock knikte begrijpend. Hij stond op en legde vertrouwelijk een hand op de smalle schouder van Lowietje. ‘Bedankt voor je komst,’ zei hij simpel.
Lowietje liep naar de deur. De schouder gebogen. Halverwege de recherchekamer draaide hij zich om en kwam terug. Voor de grijze rechercheur bleef hij staan. ‘Ikke… ik ben het niet altijd met je eens, De Cock.’ Zijn stem trilde een beetje. ‘Meestal niet, kan ik wel zeggen. Maar nou hoop ik toch dat u die schoften te pakken krijgt.’ De Cock grijnsde hem vriendelijk toe. ‘Ik zal mijn best doen, Lowie.’
Nadat de caféhouder was vertrokken, ging De Cock weer in zijn stoel zitten, zijn hoofd tussen zijn handen, de ellebogen gesteund op zijn bureau.
In gedachten ging hij het gesprek met Smalle Lowietje nog eens na. De Cock kon dat. Elk woord, elke intonatie, elke mimiek kwam in zijn herinnering terug. Hij had geen moment gedacht dat de moord op Pietje van Geffel verband hield met de overval op het geldtransport. Het was voor hem een openbaring. Het was alleen de vraag hoe het verband lag? Welke rol had Pietje gespeeld? Sluwe Pietje was voortdurend in een reeks louche zaakjes betrokken. Het was zijn stiel. Goudeerlijk, de kwalificatie van Smalle Lowietje was niet ernstig te nemen. Dat was niet meer dan een eerbewijs aan een gestorven penosegabber. Zo stralend eerlijk was Pietje in zijn leven niet geweest. Zijn verhaaltjes zweefden vaak op de rand van chantage. Het was beslist niet ondenkbaar dat iemand de dood van Pietje als enige oplossing van zijn zorgen had gezien. Chanteurs stierven vaak een snelle dood. Hoe het ook zij, het feit dat Pietje van Geffel de plannen van de overval kende, was voor De Cock een gerede aanleiding om, ondanks het verbod van de commissaris, de moord in Noordwijk in zijn onderzoek te betrekken. En dat op zich… Midden in zijn overpeinzingen rinkelde de telefoon. Hij pakte de hoorn op. Aan de andere kant van de lijn was een opgewonden Vledder.
‘Zeg, zal ik je eens wat vertellen…’
‘Ik neem aan dat je daarvoor belt.’
‘Die Simca 1500 uit Haarlem is van ene Van den Bergen.’ ‘Zo…’
‘En weet je wie die meneer Van den Bergen is?’
‘Nog niet.’
‘Topfunctionaris van de N.V. Van der Bent & Goossens.’ ‘Wat?’
‘Ja, hij is een van de mensen die wisten dat het geldtransport deze keer tweeënhalf miljoen gulden bedroeg.’