Albert Cornelis Baantjer De Cock en het lijk op drift

1

Met zijn oude regenjas nog aan, zijn vilten hoedje nonchalant achter op zijn hoofd geschoven, waggelde rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat in zijn zo typische slenterpas door de grote recherchekamer. De Cock waggelde altijd. Een genetisch erfgoed, opgebouwd in een voorgeslacht van een lange reeks Urker vissers, die staande op de achterplecht met de helmstok tussen hun sterke enkels zwalkend op de oude Zuiderzee hun wankele houten bottertjes stuurden.

De grijze speurder was in een slecht humeur. Zijn gezicht, gewoonlijk vol vriendelijke plooien en een lachende mond, droeg de markante trekken van een naderende donderwolk. Tijdens zijn gang door de recherchekamer keek hij omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur.

‘Drie uur,’ bromde hij grimmig, ‘drie uur in de nacht.’ Hij zwaaide wild om zich heen. ‘Wat doe ik hier in dit kale gore hok van criminele ellende?’

Vledder, zijn jonge assistent, zwaaide naar het raam. ‘Kijk naar buiten,’ riep hij uitbundig. ‘Een zoete zwoele zomernacht. Het gebeurt in ons land niet zo vaak dat men die bewust beleeft.’

De Cock snoof.

‘Larie,’ riep hij kwaad. ‘Wat interesseert mij een zoete zwoele zomernacht? Ik ben geen puber. Een christelijk mens van mijn leeftijd ligt om dit uur op zijn bed… gedompeld in stichtelijke dromen.’

Voor het bureau van Vledder bleef hij staan.

‘Heb jij wel eens een lijk zien weglopen?’ vroeg hij grijnzend. De jonge rechercheur zuchtte omstandig.

‘Er zat bloed op zijn overhemd,’ sprak hij vergoelijkend, ‘en hij bewoog niet meer.’

De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘Toen dachten ze: die vent is vermoord.’

Vledder knikte.

‘De dienders waarschuwden met de mobilofoon de wachtcommandant.’

‘En omdat Jan Kusters er zonder meer van uitgaat,’ sprak De Cock cynisch, ‘dat wij verzot zijn op nachtelijke lijken liet hij ons opdraven.’

‘Niets bijzonders,’ reageerde Vledder kalm. ‘De wachtcommandant kon niet anders. Hij is afhankelijk van hetgeen de dienders hem melden.’

‘Een lijk.’

‘Precies.’

De Cock lachte spottend.

‘En voordat wij bij de Paternostersteeg waren, liep het lijk in alle gemoedsrust weg.’

Vledder maakte een schouderbeweging.

‘Een foutje. Een verkeerde inschatting. Die dienders dachten werkelijk dat de man was overleden. Gezien het bloed op zijn overhemd vermoedden zij een misdrijf.’ De jonge rechercheur keek omhoog. ‘Heb jij in je leven nooit fouten gemaakt?’ De Cock bromde een verwensing. Hij nam zijn oude vilten hoedje van zijn hoofd en wierp dat missend naar de kapstok. ‘Ik heb nog nooit een lijk laten weglopen,’ riep hij schamper. ‘Ik heb er altijd voor gezorgd dat ze onder mijn hoede bleven.’ Vledder lachte.

‘De man lag roerloos op de grond. Plotseling stond hij op, keek even om zich heen, riep goedenacht en liep de steeg uit.’ De Cock ging in de stoel achter zijn bureau zitten.

‘Ze hebben die man niet meegenomen… voor onderzoek… vragen waarom hij daar lag… hoe dat bloed op zijn overhemd kwam?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Op het moment dat het lijk plotseling van hen wegliep, waren die twee dienders te verbouwereerd om te reageren. Toen ze uiteindelijk tot actie wilden overgaan, was de man verdwenen.’ De Cock keek hem verwonderd aan.

‘Ze weten niet wie hij is?’

Vledder schudde opnieuw zijn hoofd.

‘De wachtcommandant heeft een paar eerstehulpposten in de stad gebeld en gevraagd… wanneer een gewonde man met bloed op zijn overhemd zich bij hen meldt… of zij ons willen berichten.’‘En daar wachten wij nu op?’

‘Voorlopig wel.’

De Cock grinnikte.

‘En wat doen wij intussen… patience spelen?’

Vledder keek hem misprijzend aan.

‘Doe niet zo obstinaat,’ riep hij afkeurend. ‘Heb nog even geduld. Je nachtrust is toch al bedorven. Jan Kusters heeft ook de centrale post aan het hoofdbureau gebeld en gevraagd of alle surveillancewagens in de stad willen uitkijken naar een man met bloed op zijn overhemd. Misschien levert het al gauw iets op.’ De Cock schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Klungelwerk.’

Vledder spreidde zijn beide handen.

‘Twee jonge dienders,’ verzuchtte hij, ‘die van hun leven nog nooit een dood mens hebben gezien, vinden midden in de nacht in een vieze steeg, liggend op zijn rug een bewegingloze man met gesloten ogen en een opengeslagen colbert, wat kun je…’ De Cock wuifde het pleidooi van Vledder weg.

‘Is er een signalement?’

De jonge rechercheur raadpleegde een notitie op zijn bureau. ‘Blond… flink postuur… tussen de dertig en de veertig jaar… een donkergrijs kostuum, vermoedelijk iets bemodderd.’‘En stinkend.’

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

‘Stinkend?’

De Cock knikte.

‘De Paternostersteeg wordt frequent als urinoir gebruikt.’‘Dat is waar. Heb jij enig idee wat er kan zijn gebeurd?’ De Cock knikte.

‘De man heeft in de steeg staan pissen en is toen overvallen en beroofd.’

‘Hij lag roerloos.’

De Cock gebaarde voor zich uit.

‘Een schokeffect… een schrikreactie. Vermoedelijk was de man minutenlang verstijfd van schrik… niet in staat zich te bewegen.’ Vledder trok een grimas.

‘Hij had toch aan de dienders uit kunnen leggen wat er was gebeurd… Aangifte kunnen doen van beroving?’

De Cock glimlachte.

‘Er zijn tal van redenen te bedenken waarom de man zijn aanwezigheid in de steeg op dat uur van de nacht niet openbaar wilde maken.’

‘Zoals?’

De Cock trok een grijns.

‘Misschien had hij buiten weten van zijn echtgenote erotische avonturen gezocht… Misschien was de man homofiel… op zoek naar vreugdevolle contacten.’

De oude rechercheur stond verveeld van zijn stoel op, slofte naar de kapstok en raapte zijn oude hoedje van de vloer. Hij gebaarde omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur. ‘Het is bij halfvier. Ik wacht niet langer. Ik ga naar huis.’ Nog voor de grijze speurder zijn vilten hoedje op zijn hoofd kon schuiven, werd er geklopt en Vledder riep: ‘Binnen.’ De deur van de recherchekamer gleed langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een stevig gebouwde man. Hij had zwart golvend haar en bruine ogen in een ovaal gezicht. De Cock schatte hem op achter in de dertig. Hij droeg een lichtbruin kostuum van ruige wol. De mouwen van zijn colbert waren ter hoogte van zijn beide ellebogen met reepjes leer afgezet. De man blikte van De Cock naar Vledder en terug. ‘Ik… eh, ik kwam de vermissing van mijn oude moeder melden,’ sprak hij aarzelend. ‘De wachtcommandant beneden zei dat de recherche aanwezig was en dat ik mijn melding bij u kon doen.’

De Cock onderdrukte een opkomende woede.

‘En daarvoor kiest u dit onzalige uur?’ vroeg hij knorrig. De man toonde zich verongelijkt.

‘Ik bemerkte pas vanavond laat dat ze niet thuis was,’ sprak hij verdedigend. ‘De halve nacht heb ik familie en kennissen uit hun slaap gebeld om te vragen of moeder misschien bij hen was. Ziet u, ze is wel vaker een paar dagen op sjouw. Dan logeert ze ergens. Maar ik ben nu toch bang dat haar iets is overkomen.’ De Cock liet de donderwolk van zijn gezicht glijden en toverde een beminnelijke glimlach. Met zijn hoedje in de hand slenterde hij terug naar zijn bureau en liet de man naast hem plaatsnemen. Hij nam een vel papier uit een lade van zijn bureau en beduidde Vledder om eveneens aantekeningen te maken. ‘U bent?’ opende hij vriendelijk.

‘Van Nederveld… Gerard van Nederveld.’

‘Woont?’

‘Camera Obscuralaan 327 in Amstelveen.’

De Cock keek even op.

‘U verzoekt de opsporing van?’

Gerard van Nederveld verschoof iets op zijn stoel.

‘Alida Maria van Nederveld-De Ruijter. Weduwe. Vader is een jaar geleden overleden.’

‘Oud?’

‘Moeder?’

‘Ja.’

Gerard van Nederveld weifelde even.

‘Ze was eenentwintig jaar toen ik werd geboren. En ik ben achtendertig. Negenenvijftig.’ Hij knikte voor zich uit. ‘Ja. Ze zou dit jaar zestig zijn geworden.’

De Cock krabbelde met scheve hanenpoten.

‘Signalement?’

Gerard van Nederveld zuchtte.

‘Een lief, klein parmantig dametje. Grijs haar, bijna zilverkleurig. Bruine ogen, zoals ik. Ze zeggen altijd dat ik op haar lijk.’ De Cock keek de man monsterend aan.

‘Dezelfde gelaatstrekken?’

‘Ongeveer.’

‘Hoe was ze gekleed?’

Gerard van Nederveld bracht zijn beide handen in een gebaar van wanhoop omhoog.

‘Geen flauw idee. Ik ken haar garderobe niet. Bovendien let ik nooit op de kleding van anderen. Als u mij zou vragen wat mijn eigen vrouw vandaag droeg, dan zou ik u dat niet kunnen vertellen.’ De Cock knikte begrijpend.

‘Heeft uw moeder nog bijzondere kenmerken… tatoeages, littekens?’

Gerard van Nederveld verzonk in gepeins.

‘Jaren geleden hebben ze in het ziekenhuis een blindedarm bij haar weggehaald. Misschien is daar nog iets van te zien.’ De Cock schoof het vel papier van zich af en leunde iets achterover.

‘Had u veel contact met uw moeder?’

Gerard van Nederveld trok zijn schouders iets op.

‘Eenmaal in de week ging ik wel even bij haar op bezoek of ik belde haar op… zomaar een babbeltje over het weer… over haar kwaaltjes.’

‘Had ze die?’

Gerard van Nederveld glimlachte.

‘Welke ouder wordende vrouw heeft die niet?’

‘Waar woont ze?’

‘In de Hartenstraat op nummer 312. Tussen de Heren- en de Keizersgracht. Daar woonde ze al sinds haar huwelijk.’‘Hebt u redenen om ongerust te zijn?’

Gerard van Nederveld gebaarde heftig.

‘Ze is nergens.’

De Cock glimlachte.

‘Misschien is ze een paar dagen op reis… heeft ze nieuwe kennissen opgedaan… kennissen die u nog niet kent?’

Gerard van Nederveld schudde zijn hoofd.

‘Moeder legt niet makkelijk contacten met anderen. Ze zei altijd: “Ik houd ze op mijn dooiewagen.”’

De Cock lachte.

‘Die uitdrukking heb ik nog nooit gehoord.’

Gerard van Nederveld knikte.

‘Ze bedoelde daarmee,’ sprak hij ernstig, ‘dat ze onbekenden graag op een afstand hield. Ze was wat achterdochtig, maar voor mensen die haar vertrouwen hadden gewonnen, was ze uiterst behulpzaam en offervaardig.’

‘Een nieuwe man in haar leven?’

Gerard van Nederveld schudde zijn hoofd.

‘Ze had de dood van vader nog niet verwerkt. Als ik bij haar was, dan sprak ze steeds over vroeger toen vader nog leefde.’‘Zelfmoord?’

Gerard van Nederveld schonk hem een medelijdend lachje. ‘Moeder was een gelovige vrouw. Het leven was een geschenk van God, een donatie, daar mocht de mens niet zelf over beschikken.’ De Cock kwam uit zijn stoel overeind ten teken dat hij het onderhoud als beëindigd beschouwde.

‘We zullen een landelijk telexbericht verzenden met een verzoek tot opsporing van de verblijfplaats van uw moeder. Mocht u nadere informatie hebben, dan horen wij dat van u. Zo gauw wij iets weten, zullen wij u berichten.’

De oude rechercheur dacht na. Er schoot hem nog een vraag te binnen.

‘Was uw moeder bemiddeld?’

‘Of ze rijk was?’

‘Dat bedoel ik.’

Gerard van Nederveld tuitte zijn lippen.

‘Redelijk, redelijk. Er was voldoende om haar een zorgeloze oudedag te garanderen. Bovendien bezat vader kostbare verzamelingen.’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

‘U bent de enige erfgenaam?’

Gerard van Nederveld schudde zijn hoofd.

‘Wij zijn met ons vieren. Ik ben de oudste. Daarom voelde ik mij geroepen om deze stap te doen.’

‘U bedoelt: kennisgeving van haar vermissing?’

‘Precies.’

‘En de anderen?’

Het gezicht van de man betrok.

‘Die waren niet geïnteresseerd.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen op.

‘Vreemd?’

Gerard van Nederveld maakte een hulpeloos gebaar. ‘Zo gaat dat soms in families,’ sprak hij somber. ‘Na de dood van vader was ik de enige die nog contact met moeder onderhield.’ Toen Gerard van Nederveld uit de recherchekamer was verdwenen, wuifde De Cock naar Vledder.

‘Bel Jan Kusters en vraag hem of hij al iets weet van dat weggelopen lijk en zeg hem dat hij midden in de nacht geen mensen naar ons moet sturen om vermissingen aan te geven. Dat had best morgenochtend gekund.’

Vledder greep naar de telefoon. De Cock beduidde hem nog even te wachten.

‘Is jou iets opgevallen aan dat verhaal van Gerard van Nederveld?’ vroeg hij geïnteresseerd.

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat?’

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Hij sprak steeds in het verleden. “Daar woonde ze al sinds haar huwelijk.”“Moeder was een gelovige vrouw.”“Zij zou dit jaar zestig zijn geworden.” Begrijp je? Hij sprak steeds alsof hij al wist dat zijn moeder dood was.’

Vledder knikte.

‘Je hebt gelijk. Toen jij hem vroeg: “ Was moeder bemiddeld?” verbeterde hij je niet.’

De Cock glimlachte.

‘Ik gebruikte dat was… die verleden tijd, met opzet… wachtte op zijn reactie.’

‘Denk jij dat er meer achter deze vermissing steekt?’ De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Ik denk nog niets. We wachten rustig de ontwikkelingen af. Misschien duikt moeder Van Nederveld-De Ruijter na een paar dagen weer ergens op.’

Beiden zwegen. Na enige tijd boog Vledder zich vertrouwelijk naar voren.

‘Heb jij wel eens iets verzameld?’

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

‘Briefjes van honderd. Maar daar ben ik nooit ver mee gekomen.’

Vledder lachte vrijuit.

‘Zo ken ik je weer. Je was zo knorrig vannacht.’

De accolades rond de mond van De Cock dansten een samba. ‘Ze moeten mij niet…’

Het rinkelen van de telefoon onderbrak hem. Vledder pakte de hoorn op en luisterde. Na een poosje legde hij de hoorn op het toestel terug.

De Cock keek hem belangstellend aan.

‘Is het lopende lijk terecht?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Het was de Rijkspolitie te Water.’

‘En?’

‘Ze hebben een lijk uit het IJ opgevist.’

De Cock grinnikte.

‘Wat hebben wij daarmee te maken? De Rijkspolitie te Water vist jaarlijks tientallen mensen uit het IJ. Dat is hun sores.’ Het gezicht van Vledder versomberde.

‘Het is een vrouw. In een zak van haar mantel zat een notitie met jouw naam.’

De oude rechercheur fronste zijn wenkbrauwen.

‘Mijn naam?’

Vledder knikte.

‘Rechercheur De Cock… met ceeooceekaa.’

Загрузка...