Albert Cornelis Baantjer De Cock en moord in brons

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stond met zijn handen op zijn rug, wat wijdbeens, voor de beregende ruiten van de kale recherchekamer. Zachtjes wiegelend op de ballen van zijn voeten staarde hij somber naar de glimmende daken van de smalle huisjes aan de overkant.

Schuin beneden, in de nauwe Heintje Hoeksteeg, waren de putten weer eens verstopt en stroomde het regenwater als een kronkelend riviertje naar de zij-ingang van Onse Lieve Heer op Solder, het liefste en intiemste museum dat Amsterdam kent. In vroeger jaren waren die verstoppingen altijd de schuld van Mosie, de haringman, die na het vakkundig bewerken van zijn puur Hollandse lekkernij, de graten, hommetjes en kuit in de put van zijn onderstukje spoelde. Maar Mosie de haringman was dood en in zijn souterrain midden in de steeg was nu een schreeuwerige sekstent, waar exotische vrouwen uit verre landen voor veel klandizie zorgden.

Rechercheur Vledder schoof zijn elektronische schrijfmachine van zich af, stond op en kwam naast hem staan. ‘Waarom,’ grapte hij, ‘kijkt een ambtenaar ’s morgens niet uit het raam? Antwoord: dan heeft hij ’s middags niets meer te doen.’ De Cock bromde.

‘Ik heb nog werk zat,’ snauwde hij. ‘Er ligt in de lade van mijn bureau nog een omvangrijke fraudezaak, waaraan ik nodig moet beginnen. Maar dergelijke zaken liggen mij niet zo best. Dat gescharrel en geknoei met cijfertjes en valse rapporten is zo kil, zo emotieloos, dat ik de grootste moeite heb om mijn gedachten erbij te houden.’

‘Daarom kijk je uit het raam.’

‘Precies.’

Vledder wees naar de Heintje Hoeksteeg.

‘De putten zijn weer eens verstopt.’

De Cock knikte traag. ‘Er is in feite niet veel veranderd. In plaats van hommetjes en kuit spoelen de dartele dames van de sekstent nu hun gebruikte condooms door het oude putje van Mosie, de haringman.’ Tastend in zijn herinnering zweeg hij even. ‘Condooms,’ ging hij verder, ‘vroeger, als jonge diender, drukte ik mijn neus tegen de etalageruit van een drogisterij om te zien of daar ergens een condoom lag… want middelen ter voorkoming van zwangerschap mocht men niet tot verkoop in voorraad hebben. Nu hangen ze aan de muur in handige automaten en vertoont men op de televisie leerzame spotjes om ter bestrijding van aids het gebruik van diezelfde condooms te bevorderen.’

Vledder maakte een lichte schouderbeweging.

‘Tijden veranderen.’

De Cock nam zijn handen van zijn rug en zwaaide.

‘Voorwerpen die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid, mag men niet tentoonstellen.’ Hij gniffelde. ‘Maar loop eens door de Lange Niezel en kijk in de etalages van de seksshops… wouden van kunstpenissen… ik heb nooit geweten dat ons geslachtsdeel in zoveel variëteiten voorkwam. En dan plastic opblaasvrouwen met uitnodigende openingen… je moet er gewoon niet aan denken dat zo’n imitatiewegwerpjuffrouw tijdens het uitbundig stoeien lek stoot.’

Vledder lachte luidkeels. Toen hij weer wat tot bedaren was gekomen, blikte hij opzij. ‘Typisch de woorden van een cynische oude man.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik voel mij niet oud en ik bedoel het niet cynisch. Het komt door mijn herinnering aan Mosie. Ik kreeg zo het gevoel dat zijn dood met al die veranderde zaken verband houdt.’‘Hoe?’

‘Mosie was een jood, een gelovige jood. En hij had het niet breed. Maar al kon hij vrijdag na zonsondergang en op zaterdag nog zoveel geld verdienen, toch bleef zijn kar in de Heintje Hoek gesloten, dan hield Mosie sabbat.’

Vledder knikte begrijpend.

‘Je bedoelt dat hij vasthield aan oude waarden en tradities?’‘Ja, zo’n man was Mosie. Hij was de enige van zijn familie die in Duitsland het concentratiekamp Dachau overleefde. De rest werd uitgemoord. Toch was hij niet verbitterd of rancuneus. Ik stond er eens bij toen een Duitser hem aan zijn kar de weg vroeg. Tot mijn verbazing antwoordde hij heel beleefd en uitvoerig. Toen ik hem vroeg hoe hij dat, na alles wat er was gebeurd, nog kon, zei hij: “De wraak is aan Jahweh… niet aan mij.”’ Vledder reageerde verbaasd.

‘En dat vond je mooi?’

De Cock antwoordde niet direct.

‘Het deed mij denken,’ sprak hij na een poosje, ‘aan mijn oude moeder. Zij had weinig vertrouwen in het recht, zoals mensen dat bedrijven. Ze was er ook niet zo mee ingenomen dat ik een radertje werd van dat rechtsbedrijf. Ze had, en dat zei ze mij openlijk, veel meer vertrouwen in het Laatste Oordeel, als God, zittende op zijn troon, rechtspreekt.’

Vledder grinnikte oneerbiedig.

‘Daar kun je in deze aardse wereld toch niet op wachten. Het zou me een janboel worden. Denk eens aan al die mensen, die niet in een Laatste Oordeel en eeuwige verdoemenis geloven.’ De Cock draaide zich naar hem toe.

‘Je bedoelt dat recht en de wraak voor onrecht toch een zaak is die ons mensen aangaat?’

Vledder knikte heftig.

‘Beslist. Het is een taak, waaraan wij ons niet kunnen en mogen onttrekken.’

‘Toch wil ik in het Laatste Oordeel geloven.’

‘Waarom?’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Het geeft mij een veilig gevoel… een beschermend gevoel van zekerheid.’

‘Waarvoor?’

‘Voor het geval dat wij mensen in ons rechtsgeding eens ernstig zouden dwalen, mistasten, begrijp je… het Laatste Oordeel… een definitieve goddelijke correctie van door ons gemaakte fouten.’ Vledder snoof verachtelijk.

‘Daar hebben ze wat aan.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wie?’

De jonge rechercheur gebaarde heftig.

‘De slachtoffers van een gerechtelijke dwaling. Wat voor nut heeft voor hen nog zo’n goddelijke correctie? Wat schieten ze daar uiteindelijk…’ Er werd zacht op de deur van de recherchekamer geklopt. Vledder maakte zijn zin niet af. Nog hoorbaar geprikkeld riep hij: ‘Binnen.’

De deur gleed langzaam open. In de deuropening verscheen een jonge vrouw in een lange bloedrode cape. Ze bleef even staan, nam de capuchon van haar hoofd en ontrolde een weelde aan lang goudblond golvend haar. Daarna zwaaide ze met een sierlijk gebaar de cape van haar schouders. Een waaier van fijne regendruppels spatte op de vloer. Met de natte cape over haar rechterarm stapte ze op de beide rechercheurs toe. Kalm, gracieus, zich zichtbaar bewust van elke beweging van haar lichaam. Haar verschijning was adembenemend. De Cock hoorde hoe naast hem aan de borst van Vledder een zucht ontsnapte. Secondenlang vormden de kale wanden van de recherchekamer een schitterend decor voor de bijna mystieke schoonheid die zij al voortstappend etaleerde.

De Cock keek gebiologeerd toe. Hoewel al zijn spieren door haar aanblik verlamd schenen, bleven zijn hersenen waakzaam functioneren. Tastend gleed zijn blik over de trekken van haar gezicht. Ovaal, met iets oplopende jukbeenderen. Hij schatte haar op rond de vijfentwintig jaar. Misschien nog enkele jaren ouder. Zijn blik gleed omlaag. Haar blonde haren dansten met het ritme van haar tred op een strakke paarse japon, die aan haar figuur tintelende accenten gaf. Met moeite onttrok de grijze speurder zich aan de ban van haar uitstraling. Met een glimlach om zijn lippen liep hij haar vrolijk tegemoet en begeleidde haar naar zijn bureau, waar hij haar met een hoffelijke buiging een stoel aanbood.

‘Neemt u plaats.’

Zijn stem klonk schor.

Vledder schoot struikelend toe, nam haar natte cape aan en bracht die naar de kapstok.

Ze dankte hem met een glimlach.

De Cock ging achter zijn bureau zitten. De oude rechercheur onderging nog steeds de verwarring van haar betoverend fluïdum. Hij slikte een paar maal en bedwong de verwarring. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij nog wat schor, onzeker. ‘De Cock met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij wees naar de jonge rechercheur, die van de kapstok terugkwam. ‘En dat is Vledder, sinds jaar en dag mijn onvolprezen hulp en steun.’

Ze glimlachte opnieuw. Beleefd. ‘Aangenaam.’ Ze had een warme, melodieuze stem. ‘En ik ben Adelheid… Adelheid van Kleef.’‘Een mooie naam, vind ik… Adelheid… en zo toepasselijk.’ Ze keek met haar blauwe ogen naar hem op.

‘In welk opzicht?’

De grijze speurder gebaarde in haar richting.

‘De naam Adelheid is een oude naam… van Germaanse oorsprong en betekent… vrouw van edele gestalte.’

Ze liet haar hoofd iets zakken.

‘Vrouw van edele gestalte,’ herhaalde ze proevend.

‘Wist u het?’

Ze knikte nadrukkelijk.

‘De naam Adelheid komt in onze familie heel veel voor. Generaties lang… zolang wij de sporen van ons geslacht kunnen terugvoeren.’ Ze verzonk even in gepeins. ‘En mocht mij nog eens het geluk beschoren zijn om een dochter te bezitten, dan zal ik haar zeker Adelheid noemen.’

De Cock beluisterde een ondertoon van droefheid.

‘Hebt u kinderen?’

‘Nee.’

‘Bent u… eh, bent u gehuwd?’

Ze schudde haar hoofd.

‘Het is mij nog niet gelukt om een passende echtgenoot te vinden.’

De Cock toonde verwondering.

‘Een vrouw van uw schoonheid…’

Ze verschoof iets op haar stoel.

‘Ik… eh, ik stel nogal hoge eisen aan een mogelijke levenspartner… hoge ethische en morele eisen, wel te verstaan. Hij behoeft niet mooi te zijn, knap of bijzonder aantrekkelijk. Dat zijn zaken, die mij niet zo interesseren.’ Ze zweeg even en drukte haar kin iets naar voren. ‘Ik heet Adelheid, zoals u zei, van edele gestalte. Ik wil ook een edele man.’ Om haar lippen gleed een trieste glimlach. ‘Er zijn niet zoveel heren der schepping, die aan mijn eisenpakket voldoen.’

De Cock liet de accolades rond zijn mond even dansen. ‘Wie peert of wijf zoekt,’ declameerde hij, ‘zonder gebreecken, die mag het werck wel laten steecken en denken, dat hij bed en stal wel eeuwig ledigh houden zal.’ Hij keek naar haar op. ‘Kent u dat gedichtje?’

Adelheid van Kleef schudde lachend haar hoofd.

‘Nooit eerder gehoord.’

De Cock wuifde.

‘Het is van ons aller Vader Cats, een dichter uit de zeventiende eeuw, die bij onze voorvaderen om zijn wijsheid in hoog aanzien stond. U moet hem dat wijf maar vergeven. Hij had nooit van emancipatie gehoord.’ De oude rechercheur boog zich iets naar haar toe en veranderde van toon. ‘Ik neem echter niet aan dat u op deze regenachtige dag naar de recherche bent getogen om naar oude belerende gedichtjes te luisteren?’

Het gezicht van Adelheid van Kleef betrok.

‘U hebt gelijk… dat was niet het doel.’

‘Wat wel?’

Ze zuchtte diep. ‘Ik kom een vermissing melden.’

‘Een vermissing?’

‘Ja.’

‘Wat bent u kwijt?’

Adelheid van Kleef antwoordde niet. Het leek alsof de vraag haar was ontgaan. Een tijdje staarde zij met een halfopen mond wat dromerig voor zich uit.

Het duurde De Cock te lang.

‘Wat bent u kwijt?’ herhaalde hij dwingender.

Haar blik werd weer helder.

‘Een man.’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

‘Een man?’

In zijn stem trilde ongeloof.

Adelheid van Kleef knikte traag.

‘Zoals ik zei… een man… Siegfried heet hij… Siegfried van Xanten.’

De Cock kuchte.

‘Ik dacht… eh, dat u geen… eh.’

Ze schonk hem een moede glimlach.

‘Siegfried is geen levenspartner… geen man met wie ik ooit het huwelijksbed zal delen. Daarvoor mist hij de nodige kwaliteiten.’

De Cock knikte begrijpend.

‘In welke relatie staat u tot hem?’

‘Siegfried is mijn vriend.’

De Cock grijnsde breed.

‘Vriend… ik weet nooit zo goed wat ik mij daarbij moet voorstellen. Het is tegenwoordig zo’n vaag begrip.’

Ze trok haar mond strak.

‘Bent u tevreden,’ sprak ze bits, ‘als ik u zeg dat hij een man is over wie ik min of meer mijn zorgen uitstrek?’

De Cock negeerde de opmerking

‘Die vriend is weg?’

Adelheid van Kleef knikte nadrukkelijk.

‘Ik vrees… voorgoed.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘Wat bedoelt u met… voorgoed?’

‘Ik ben bang dat hij is gevonnist.’

‘Ge-wat?’

Adelheid van Kleef keek hem met haar blauwe ogen strak aan. ‘Ge-von-nist… dat zei hij… maar ik neem aan dat u het moord noemt.’

Загрузка...