HOOFDSTUK 15

Zij werden aan land naar een groot gebouw achter een muur van pijnboomhouten blokken gevoerd. Bij iedere stap bonsde Burton’s hoofd van pijn. De wonden in zijn schouder en ribben deden ook pijn, maar bloedden niet meer. Het fort was uit houtblokken opgebouwd, had een uitspringende, tweede verdieping en werd door veel schildwachten omringd. De gevangenen werden door een ingang, die met een enorme, balken poort gesloten kon worden, naar binnengedreven. Zij liepen over een twintig meter breed, met gras begroeid terrein en door een tweede, grote poort een hal van ongeveer vijftien meter lang en tien meter breed, binnen. Behalve Frigate, die te zwak was, stonden zij voor een grote, ronde, eiken tafel. Zij knipperden met de ogen in het donkere, koele interieur, voor zij de twee mannen achter de tafel duidelijk konden onderscheiden.

Overal stonden bewakers met speren, knotsen en stenen bijlen. Een houten trap aan het ene einde van de hal gaf toegang tot een overloop met hoge leuning. Over de leuning keken vrouwen naar hen.

Een van de mannen aan de tafel was klein en gespierd. Hij had een behaard lichaam, zwart krulhaar, een haviksneus en zwarte ogen, die even fel als die van een havik stonden. De tweede man was langer, had blond haar en ogen waarvan de kleur in het schemerige licht moeilijk viel vast te stellen, maar die waarschijnlijk blauw waren en een breed, Teutoons gezicht. Een dikke buik en onderkinnen waren tekenen van het voedsel en de drank, die hij uit de gralen van slaven had gestolen.

Frigate was op het gras gaan zitten, maar werd omhooggetrokken toen de blonde man een teken gaf. Frigate keek de blonde man aan en zei: ‘Je ziet eruit als Hermann Göring in zijn jonge jaren.’

Onmiddellijk daarna viel hij op zijn knieën en gilde van pijn door een stoot tegen zijn nieren.

De blonde sprak Engels met zwaar Duits accent. ‘Laat dat, tenzij ik het beveel. Laat hen praten.’

Hij nam hen enkele minuten nauwlettend op en zei toen: ‘Ja, ik ben Hermann Göring.’

‘Wie is Göring?’ vroeg Burton.

‘Dat kan je vriend je later wel vertellen,’ zei de Duitser. ‘Als er een later voor je bestaat. Ik ben niet boos over het prachtige gevecht dat je leverde. Ik bewonder mannen, die goed kunnen vechten. Ik kan altijd meer lansknechten gebruiken, vooral omdat je er zoveel hebt gedood. Ik geef jullie de keus, dat wil zeggen, de mannen. Sluit je bij me aan en jullie krijgen een goed leven met al het eten, drank, tabak en vrouwen die jullie maar willen. Of jullie kunnen als slaven voor mij werken.’

‘Voor ons,’ zei de andere man in het Engels. ‘Vergeet niet, Hermann, dat ik hierover net zoveel te vertellen heb als jij.’

Göring gniffelde en zei: ‘Natuurlijk! Ik gebruikte alleen maar het koninklijke Ik, bij wijze van spreken. Goed dan, wij. Als jullie zweren ons te dienen — en jullie zullen veel beter af zijn als je dat doet — zweer je trouw aan mij Hermann Göring en aan de voormalige koning van het oude Rome, Tullius Hostilius.’

Burton bekeek de man nauwlettend. Zou hij inderdaad de legendarische koning van het oude Rome kunnen zijn? Van het Rome toen dit nog een klein dorp was dat door andere Italiaanse stammen zoals de Sabijnen, de de Aequi en de Volsci werd bedreigd, welke volksstammen op hun beurt weer door de Ombriërs werden opgedreven, terwijl de Ombriërs op hun beurt onder druk van de machtige Etruskiërs stonden? Was dit echt Tullius Hostilius, de oorlogszuchtige opvolger van de vredelievende Numa Pompilius? Er was niets dat deze man van duizend andere mannen, die Burton in de straten van Siena gezien had, onderscheidde. Als hij echter degene was die hij beweerde te zijn, zou hij historisch en taalkundig gezien een ware schatkamer zijn. Hij zou dit stellig zijn omdat hij zelf waarschijnlijk Etruskiër was en die taal en bovendien voor-klassiek Latijn en Sabijns en misschien ook het in Campanië gesproken Grieks kende. Hij zou misschien zelfs Romulus, de vermoedelijke stichter van Rome, gekend hebben. Wat zou deze man al niet kunnen vertellen!

‘Wel?’ vroeg Göring.

‘Wat moeten we doen als we ons bij jullie aansluiten?’ vroeg Burton.

‘In de eerste plaats moet ik... moeten we er zeker van zijn dat je een man bent van het kaliber dat we nodig hebben. Met andere woorden, een man die zonder aarzelen onmiddellijk elk bevel dat wij geven uitvoert. We zullen een kleine proef nemen.’

Hij gaf een bevel en even later werd een groepje mannen naar voren gebracht. Ze waren allen broodmager en verminkt.

‘Dit stelletje werd gewond in onze steengroeven of bij het bouwen van onze muren,’ zei Göring, ‘behalve twee, die gevangen werden toen zij probeerden te ontsnappen. Zij zullen hun straf moeten ondergaan. Zij zullen allen gedood worden omdat zij nu nutteloos zijn. Aarzel dus niet hen te doden en ons je besluit om ons te dienen, te laten zien.’ Hij voegde hieraan toe: ‘Bovendien zijn het allen joden. Waarom zou je je iets van hen aantrekken?’

Campbell, de man met het rode haar, die Gwenafra in De Rivier had geworpen, stak Burton een grote knuppel waarop hoornstenen messen waren aangebracht, toe. Twee bewakers grepen een slaaf en dwongen hem op zijn knieën. Het was een grote, blonde man met blauwe ogen en een Grieks profiel. Hij staarde Göring woest aan en spuwde naar hem.

Göring lachte. ‘Hij bezit al de arrogantie van zijn ras. Ik zou hem kunnen reduceren tot een trillende, schreeuwende hoop vlees, die om zijn dood smeekt, als ik daar zin in had, maar ik geef niet zoveel om marteling. Mijn landgenoot zou hem graag aan de vuurproef onderwerpen, maar ik ben in de grond van mijn hart humanist.’

‘Ik dood om mijn leven of dat van anderen, die bescherming nodig hebben, te verdedigen,’ zei Burton, ‘maar ik ben geen moordenaar.’

‘Als je deze jood doodt, kun je dat als een daad van zelfverdediging beschouwen,’ antwoordde Göring. ‘Als je het niet doet ga je er in ieder geval aan, alleen duurt het dan veel langer.’

‘Ik doe het niet,’ zei Burton.

Göring zuchtte. ‘Engelsen! Wel, ik zou je liever aan mijn kant hebben, maar als je niet rationeel wilt handelen, dan zij het zo. En jij?’ zei hij tegen Frigate. Frigate, die nog steeds hevige pijn leed, zei: ‘Je as kwam op een vuilnishoop in Dachau terecht als gevolg van wat je deed en wat je was. Ga je dezelfde misdaden op deze wereld herhalen?’

Göring lachte en zei: ‘Ik weet wat er met me gebeurde. Genoeg joodse slaven hebben me dat verteld.’

Hij wees naar Monat. ‘Wat voor gedrocht is dat?’

Burton legde het uit. Göring keek nadenkend en zei: ‘Ik zou hem niet kunnen vertrouwen. Hij gaat naar het slavenkamp. Jij daar, aapmens, wat zeg jij ervan?’

Tot Burton’s verbazing stapte Kazz naar voren. ‘Ik dood voor jou, ik wil niet slaaf zijn.’ Hij nam de knots, terwijl de bewakers hun speren op hem gericht hielden voor het geval hij andere ideeën over het gebruik ervan had. Van onder zijn vooruitstekende voorhoofdsbeenderen staarde hij hen moordlustig aan en hief toen de knots op. Er klonk een luid gekraak en de slaaf viel voorover in de modder. Kazz gaf de knots aan Campbell terug en ging aan de kant staan.

Hij keek Burton niet aan.

Göring zei: ‘Alle slaven worden vanavond bijeengebracht om ze te laten zien wat er met hen gebeurt als ze proberen weg te lopen. De vluchtelingen zullen een tijdje worden geroosterd en dan uit hun lijden worden verlost. Mijn geachte collega zal persoonlijk de knots hanteren. Hij houdt van dat soort werk.’

Hij wees naar Alice. ‘Ik neem die daar.’

Tullius stond op. ‘Nee, nee, ik wil haar hebben. Neem jij de anderen, Hermann. Je kunt ze allebei krijgen, maar haar wil ik erg graag hebben. Ze ziet er als een, hoe noem je dat, aristocrate uit. Een... koningin?’

Burton brulde, rukte de knots uit Campbell’s hand en sprong op tafel. Göring viel achterover en de punt van de knots miste zijn neus op een haar na. Tegelijkertijd wierp de Romein een speer naar Burton en verwondde hem in de schouder. Burton hield de knots vast, draaide zich snel om en sloeg het wapen uit Tullius’ hand.

Schreeuwend besprongen de slaven hun bewakers. Frigate rukte een speer los en sloeg het uiteinde ervan tegen Kazz’ hoofd. Kazz zakte in elkaar. Monat trapte een bewaker in het kruis en raapte zijn speer op.

Hierna herinnerde Burton zich niets meer. Hij werd enkele uren voor het invallen van de schemering wakker. Zijn hoofd deed nog meer pijn dan tevoren. Zijn ribben en beide schouders kon hij van de pijn niet bewegen. Hij lag op een door houtblokken ommuurd terrein op het gras. De middellijn van het terreintje was ongeveer dertig meter. Vijf meter boven het gras was tegen de binnenzijde van de muur een houten looppad aangebracht, waarop gewapende bewakers heen en weer liepen.

Hij kreunde toen hij rechtop ging zitten. Frigate, die dicht bij hem op de hurken zat, zei: ‘Ik was bang dat je nooit meer bij zou komen.’

‘Waar zijn de vrouwen?’ vroeg Burton. Frigate begon te snikken. Burton schudde zijn hoofd en zei: ‘Hou op met snotteren. Waar zijn ze?’

‘Waar, verdomme, denk je dat ze zijn?’ zei Frigate. ‘O, mijn God!’

‘Denk niet aan de vrouwen. Je kunt niets voor hen

doen, nu niet tenminste. Waarom hebben ze me niet gedood nadat ik Göring had aangevallen?’

Frigate veegde zijn tranen af en zei: ‘Geen flauw idee. Misschien bewaren ze jou en mij voor het vuur, als afschrikwekkend voorbeeld. Ik wou maar dat ze ons gedood hadden.’

‘Wat, nog maar zo kort in het paradijs en je wilt er al weer uit?’ zei Burton. Hij begon te lachen maar hield daar gauw mee op vanwege de pijnscheuten in zijn hoofd.

Burton sprak met Robert Spruce, een Engelsman die in 1945 in Kensington geboren was. Spruce zei dat Göring en Tullius minder dan een maand geleden de macht hadden gegrepen. Voorlopig lieten zij hun buren met rust. Uiteindelijk zouden zij natuurlijk proberen de aangrenzende gebieden te veroveren en ook het gebied van de Onondaga Indianen aan de overkant van De Rivier. Tot dusverre was er geen slaaf ontsnapt die het nieuws van Göring’s bedoelingen had kunnen verspreiden.

‘Maar de mensen aan de grenzen kunnen zelf zien dat er muren door slaven gebouwd worden,’ zei Burton.

Spruce grinnikte wrang en zei: ‘Göring heeft het gerucht verspreid dat het allemaal joden zijn en dat hij alleen maar joden in slavernij wil brengen. Wat kan het hun dus schelen? Zoals je zelf kunt zien is het niet waar. De helft van de slaven bestaat uit niet-joden.’

Bij het invallen van de schemering werden Burton, Frigate, Ruach, De Greystock en Monat uit de palissade gehaald en naar een graalrots gevoerd. Daar bevonden zich ongeveer tweehonderd slaven die door ongeveer zeventig Göring-volgelingen werden bewaakt. De gralen werden op de rots gezet en men wachtte. Na het loeien van de blauwe vlammen werden de gralen er afgehaald. Elke slaaf opende de zijne en de bewakers haalden de tabak, de drank en de helft van het voedsel eruit.

Frigate had snijwonden aan hoofd en schouder, die genaaid moesten worden, hoewel het bloeden was opgehouden. Hij had wat meer kleur gekregen, hoewel zijn rug en nieren hem veel pijn bezorgden.

‘Dus nu zijn we slaven,’ zei Frigate. ‘Dick, jij zag tamelijk veel in slavernij als maatschappelijk verschijnsel. Hoe denk je er nu over?’

‘Dat was Oosterse slavernij,’ zei Burton. ‘In dit soort slavernij heeft een slaaf geen kans zijn vrijheid te verwerven. Er bestaat evenmin enig persoonlijk gevoel tussen slaaf en eigenaar, behalve haat natuurlijk. In het Oosten was de toestand anders. Zoals in zoveel menselijke instellingen waren er natuurlijk uitwassen.’

‘Jij bent een koppig man,’ zei Frigate. ‘heb je opgemerkt dat minstens de helft van de slaven joden zijn? De meesten ervan zijn Israëli uit het einde van de twintigste eeuw. Dat meisje daar heeft me verteld dat het Göring lukte de graalslavernij op gang te brengen door het anti-Semitisme in dit gebied op te rakelen. Natuurlijk moet het voordien bestaan hebben omdat het anders niet aangewakkerd kon worden. Nadat hij met hulp van Tullius aan de macht was gekomen heeft hij veel van zijn vroegere volgelingen in slavernij gebracht.’

‘De ellende ervan is,’ ging hij voort, ‘dat Göring relatief gesproken geen echte anti-Semiet is. Hij is persoonlijk bij Himmler en anderen tussenbeide gekomen om joden te redden maar hij is iemand, die zelfs nog erger is dan een echte jodenhater, hij is een opportunist. Het anti-Semitisme in Duitsland was een vloedgolf. Om iets te bereiken moest je op de golf meedrijven en dus liet Göring zich daar drijven, precies zoals hij het hier heeft gedaan. Anti-Semieten, zoals Goebbels of Frank, geloofden in de principes waarvan zij getuigden. Perverse en haatdragende principes natuurlijk, maar toch principes, terwijl die grote opportunistische vetlap van een Göring in wezen op geen enkele wijze in joden geïnteresseerd was. Hij wilde hen alleen maar gebruiken.’

‘Alles goed en wel,’ zei Burton, ‘maar wat heb ik hiermee te maken? O, ik begrijp het! Die speciale blik van je! Je gaat me weer eens de les lezen.’

‘Dick, ik bewonder je zoals ik maar weinig mannen heb bewonderd. Ik houd van je zoals de ene man van de andere kan houden. Ik voel me net zo gelukkig en verheugd, dat ik het uitzonderlijk goede geluk heb gehad jou aan te treffen, als, laten we zeggen, Plutarchus zou zijn als hij Alcibiades of Theseus ontmoet had, maar ik ben niet blind. Ik ken je fouten en dat zijn er tamelijk veel en ik betreur die.’

‘Welke precies is het deze keer?’

‘Dat boek, ‘De Jood, de Zigeuner en de Islam’. Hoe heb je dat ooit kunnen schrijven? Het is een document van haat, dat vol vergeten nonsens, volksverhaaltjes en bijgeloof staat! Rituele moorden, hoe kom je er op!’

‘Ik was nog steeds boos over het onrecht, dat mij in Damascus was aangedaan. Denk je eens in dat ik uit mijn consulaat gestoten werd door de leugens van mijn vijanden, waaronder...’

‘Dat is geen excuus om leugens over een hele groep te schrijven,’ zei Frigate.

‘Leugens! Ik heb de waarheid geschreven!’

‘Je hebt misschien gedacht dat het de waarheid was, maar ik kom uit een eeuw, waarin men zeker wist dat het de waarheid niet was. In feite zou niemand uit jouw tijd, die bij zijn volle verstand was, dat gezwam hebben geloofd!’

‘De feiten zijn,’ zei Burton, ‘dat de joodse woekeraars in Damascus de armen duizend procent rente op hun leningen berekenden. De feiten zijn, dat zij deze monsterlijke woekerrente niet alleen uit de Christelijke en Moslim-bevolking persten, maar ook uit eigen mensen. De feiten zijn, dat toen mijn vijanden in Engeland mij van anti-Semitisme beschuldigden, veel joden in Damascus mij te hulp kwamen. Het is een feit, dat ik bij de Turken protesteerde toen zij de synagoge van de joden in Damascus aan de Grieks-Orthodoxe Bisschop, die er een kerk van wilde maken, verkochten. Het is een feit, dat ik er op afging en achttien Moslims optrommelde om ten behoeve van de joden te getuigen. Het is een feit, dat ik de Christelijke missionarissen tegen de Druzen beschermde. Het is een feit, dat ik de Druzen waarschuwde, dat dat vette, glibberige, Turkse varken, Rashid Pasha, hen tot een revolutie probeerde op te zetten zodat hij hen kon afslachten. Het is een feit dat, toen ik door de leugens van Christelijke missionarissen en priesters, van Rashid Pasha en joodse woekeraars van mijn consulaire ambt ontheven werd, duizenden christenen, Moslims en joden mij te hulp kwamen, hoewel het toen te laat was.’

‘Het is bovendien een feit, dat ik jou of welke man dan ook, geen verantwoording voor mijn daden schuldig ben.’

Het was echt iets voor Frigate om zo’n irrelevant onderwerp op zo’n ongeschikt tijdstip ter sprake te brengen. Misschien probeerde hij zijn eigen schuldgevoelens te onderdrukken door zijn angst en woede tegen Burton te keren, of misschien was hij werkelijk van mening dat zijn held tekort geschoten was.

Lev Ruach had al die tijd met zijn hoofd tussen zijn handen gezeten. Hij hief zijn hoofd op en zei op geveinsde toon: ‘Welkom in het concentratiekamp, Burton! Dit is je eerste kennismaking ermee. Voor mij is het een oude geschiedenis en in het begin wilde ik er al niet meer van horen. Ik zat in een nazikamp en ik ontsnapte. Ik zat in een Russisch kamp en ik ontsnapte. In Israël werd ik door Arabieren gevangengenomen en ik ontsnapte. Misschien kan ik nu dus opnieuw ontsnappen, maar waarheen? Naar een ander kamp? Er schijnt geen eind aan te komen. De mens blijft ze altijd bouwen om er de eeuwige gevangene, de jood, of wie dan ook, in op te sluiten. Zelfs hier, waar we met een schone lei begonnen en waar alle godsdiensten, alle vooroordelen op het aambeeld van de verrijzenis verbrijzeld hadden moeten zijn, is er weinig veranderd.’

‘Hou je mond,’ zei een man naast Ruach. Hij had rood haar, dat zo sterk krulde dat het wel kroeshaar leek, blauwe ogen en een gezicht, dat knap geweest zou zijn als hij geen gebroken neus had gehad. Hij was één meter tachtig lang en zag er als een worstelaar uit.

‘Dov Targoff,’ zei hij met een pittig Oxford-accent. ‘Voormalig commandeur in de Israëlische vloot. Luister niet naar deze man. Hij is een van die ouderwetse joden, een pessimist, een jammeraar. Hij gaat liever tegen de muur staan janken dan dat hij opstaat en vecht als een man.’

Ruach stikte van woede en zei toen: ‘Jij arrogante sabra! Ik heb gevochten, ik heb gedood en ik ben geen jengelaar! Wat doe jij nu, jij dappere soldaat? Ben je niet evengoed een slaaf als wij allemaal?’

‘Het is een oud verhaal,’ zei een vrouw. Zij was lang en donker van haar en zou vermoedelijk mooi zijn geweest als zij niet zo broodmager was. ‘De oude geschiedenis. Wij vechten tegen elkaar terwijl onze vijanden overwinnen, precies zoals we onder elkaar vochten toen Titus Jeruzalem belegerde en we meer van onze eigen mensen dan Romeinen doodden. Net als ...’

De twee mannen keerden zich tegen haar en alle drie begonnen luid te ruziën totdat een bewaker hen met een stok te lijf ging.

Later zei Targoff met gezwollen lippen: ‘Ik kan dit niet veel langer meer verdragen. Heel gauw... nou, die bewaker neem ik voor mijn rekening.’

‘Heb je een plan?’ vroeg Frigate onstuimig, maar Targoff wilde niet antwoorden.

Kort voor zonsopgang werden de slaven wakker gemaakt en naar de graalrots gevoerd. Opnieuw kregen zij een minimum aan voedsel. Na het eten werden zij in twee groepen opgesteld en naar hun verschillende arbeidsplaatsen gevoerd. Burton en Frigate werden naar de noordelijke grens gebracht. Zij werden met duizend andere slaven aan het werk gezet en zwoegden de hele dag naakt in de zon. De enige rustpauze was toen zij tegen het middaguur hun gralen naar de rots brachten om voedsel te halen.

Het was Göring’s bedoeling een muur tussen de bergen en De Rivier te bouwen. Bovendien had hij het plan een tweede muur op te richten die een volle vijftien kilometer parallel aan de Rivieroever zou lopen en een derde muur aan het zuidelijke einde.

Burton en de anderen moesten een diepe greppel graven en vervolgens van de uitgegraven aarde een wal opwerpen. Het was zwaar werk, want zij hadden alleen maar stenen schoffels, waarmee ze in de grond konden hakken. Omdat de wortels van het gras een dikke, ineengestrengelde laag van zeer taai materiaal vormden, konden deze alleen door herhaald hakken doorgekapt worden. De grond en wortels werden op houten schoppen geveegd en op grote bamboesleden geworpen. Deze werden door groepen mannen boven op de aarden wal gesleept en daar werd de grond eruit geschept, zodat de wal zelfs nog hoger en dikker werd.

’s Avonds werden de slaven weer in de palissade gedreven. De meesten vielen direct in slaap, maar Targoff, de roodharige Israëli, ging gehurkt naast Burton zitten.

‘Soms druppelt er wat sap uit de wijnstok,’ zei hij. ‘Ik heb gehoord van het gevecht dat jij en je bemanning geleverd hebben. Ik heb ook gehoord dat je geweigerd hebt je bij Göring en zijn bloedhond aan te sluiten.’

‘En wat heb je over dat infame boek van me gehoord?’ vroeg Burton.

Targoff glimlachte en zei: ‘Ik had er nog nooit van gehoord totdat Ruach het onder mijn aandacht bracht. Je daden spreken voor zichzelf. Bovendien is Ruach erg gevoelig voor dit soort dingen. Je kunt hem dat natuurlijk niet kwalijk nemen na alles wat hij heeft meegemaakt, maar ik geloof niet dat jij je zo zou gedragen als je werkelijk zo was als hij zegt. Ik geloof dat je een flinke kerel bent, het soort dat we nodig hebben en dus...’

Dagen en nachten van hard werken en karige rantsoenen volgden elkaar op. Door bemiddeling van ‘wijnstok’ hoorde Burton nieuws over de vrouwen. Wilfreda en Fatima verbleven in Campbell’s vertrekken en Loghu zat bij Tullius. Göring had Alice een week bij zich gehouden en haar daarna aan een luitenant, een zekere Manfred von Kreyscharft, overgedaan. Het gerucht ging dat Göring zich over haar frigiditeit beklaagd had en haar aan zijn lijfwacht had willen geven om met haar te doen wat zij wilden, maar Von Kreyscharft had om haar gevraagd.

Voor Burton was het een voortdurende kwelling. Hij kon de innerlijke beelden van haar met Göring en Von Kreyscharft niet verdragen. Hij moest dat ongedierte uitschakelen, of tenminste bij een poging daartoe de dood vinden. Laat op die avond kroop hij uit de grote hut, die hij met vijfentwintig mannen deelde, naar Targoff’s hut en maakte hem wakker.

‘Je zei, datje wist dat ik aan jullie kant sta,’ fluisterde hij. ‘Wanneer neem je me eindelijk in vertrouwen? Ik kan je net zo goed meteen waarschuwen dat, als je dat niet onmiddellijk doet, ik van plan ben met mijn eigen groep en iedereen, die zich bij ons wil aansluiten, een uitbraak op touw te zetten.’

‘Ruach heeft me nog meer over je verteld,’ zei Targoff. ‘Ik begreep echt niet waar hij het over had. Kan een jood iemand, die zo’n boek schreef, vertrouwen? Of zou je erop kunnen vertrouwen dat zo’n man zich niet tegen je zou keren nadat de gemeenschappelijke vijand verslagen is?’

Burton opende zijn mond om een bars antwoord te geven maar deed hem toen weer dicht. Hij zweeg een ogenblik. Toen hij sprak, deed hij dit beheerst. ‘In de eerste plaats spreken mijn daden op aarde duidelijker dan welke van mijn gedrukte woorden. Ik was de vriend en beschermer van veel joden. Ik had veel joodse vrienden.’

‘Die laatste constatering is altijd een inleiding tot een aanval op de joden,’ zei Targoff.

‘Misschien. Maar zelfs als Ruach’s beweringen waar zouden zijn, dan is de Richard Burton die je in dit dal voor je ziet niet de Burton die op aarde leefde. Ik denk dat iedereen hier door zijn ervaringen veranderd is. Als dat niet het geval is, is hij niet tot verandering in staat en zou hij beter dood kunnen zijn.’

‘Gedurende de vierhonderdzeventig dagen, die ik op deze Rivier heb doorgebracht, heb ik veel geleerd. Ik ben best in staat om van mening te veranderen. Ik heb naar Ruach en Frigate geluisterd en vaak driftig met hen geargumenteerd en, hoewel ik dat toen niet wilde toegeven, heb ik veel nagedacht over wat zij hebben gezegd.’

‘Jodenhaat is iets waarmee iemand geboren wordt,’ zei Targoff. ‘Het vormt een deel van het zenuwstelsel. Geen wilsdaad kan het ongedaan maken, tenzij het niet erg diep zit of de wil buitengewoon sterk is. De bel luidt en Pavlov’s hond kwijlt. Zeg het woord jood en het zenuwstelsel bestormt de citadel van het verstand van de niet-joden. Precies zoals het woord Arabier het mijne bestormt, maar ik heb een reële grond om alle Arabieren te haten.’

‘Ik heb genoeg gepleit,’ zei Burton. ‘Neem me of wijs me af. In beide gevallen weet je wat ik zal doen.’

‘Ik aanvaard je,’ zei Targoff. ‘Als jij van mening kunt veranderen kan ik het ook. Ik heb met je gewerkt, brood met je gegeten en ik vlei mezelf dat ik een goede karakterbeoordelaar ben. Vertel me eens, als jij dit op touw moest zetten, wat zou je dan doen?’

Targoff luisterde nauwlettend. Aan het eind van Burton’s uitleg knikte hij. ‘Lijkt veel op mijn plan. En nu...’

Загрузка...