HOOFDSTUK 4

Toen hij na zijn dood in dit dal bij deze rivier ontwaakte, was hij machteloos geweest om zich te verdedigen tegen de twijfels, die huizen in ieder mens die aan een vroege, godsdienstige vorming en aan de wereld van de volwassenen, die bij iedere gelegenheid zijn geloofsovertuiging predikte, was blootgesteld.

Nu hij het buitenaardse wezen zag naderen, was hij er zeker van dat er een andere verklaring dan de bovennatuurlijke voor deze gebeurtenis moest zijn. Er was een fysieke, wetenschappelijke reden waarom hij hier was. Hij behoefde niet tot Joods-Christelijke-Islamitische mythen zijn toevlucht te nemen om de oorzaak te vinden. Het creatuur, het, hij — het was ongetwijfeld een man — was tweebenig en ongeveer 1.85 meter lang. Zijn lichaam met de roze huid was erg smal; er zaten drie vingers en een duim aan iedere hand en vier zeer lange en smalle tenen aan iedere voet. Onder zijn borsttepels zaten twee donkerrode plekken. Zijn gezicht was half menselijk. Dikke zwarte wenkbrauwen krulden naar vooruitstekende jukbeenderen omlaag, waaierden uit en bedekten ze met een bruinachtig dons. De randen van zijn neusgaten werden door een dun vlies van enkele millimeters lang omzoomd. In het dikke kraakbeen aan het einde van zijn neus zat een diepe kloof. De lippen waren dun, leerachtig en zwart. De oren hadden geen lelletjes en de draaiingen binnen in de oren waren niet-menselijk. Zijn scrotum zag eruit alsof het veel kleine testikels bevatte.

Hij had dit schepsel in die nachtmerrie-achtige ruimte een paar rijen verder zien zweven.

Het schepsel stond op enkele decimeters afstand stil, glimlachte en liet volkomen menselijke tanden zien. Hij zei: ‘Ik hoop dat u Engels spreekt. Maar ik kan ook tamelijk goed Russisch, Mandarijnschinees of Hindoestaans spreken.’

Burton onderging een lichte schok alsof een hond of een aap hem had aangesproken.

‘U spreekt Amerikaansengels uit het Middenwesten,’ antwoordde hij, ‘en heel goed bovendien, ofschoon te nauwkeurig.’

‘Dank u,’ zei het schepsel. ‘Ik kwam u achterna omdat u de enige persoon met genoeg gezond verstand scheen te zijn om uit die chaos weg te komen. Misschien hebt u enige verklaring voor deze... hoe noemt u dit? verrijzenis?’

‘Niet meer dan u,’ zei Burton. ‘Eigenlijk heb ik geen enkele verklaring voor uw bestaan, voor of na de verrijzenis.’

De dikke wenkbrauwen van het vreemde wezen vertrokken, een gebaar, dat naar Burton later ontdekte, verrassing of verwondering uitdrukte.

‘Nee? Dat is vreemd. Ik zou gezworen hebben, dat elk van de zes miljard bewoners van de aarde wel van mij had gehoord of mij op de TV had gezien.’

‘TV?’

De wenkbrauwen van het schepsel vertrokken weer. ‘U weet niet wat TV ...’

Zijn stem stierf weg en toen glimlachte het weer. ‘Natuurlijk, wat dom van mij! U moet gestorven zijn voor ik naar de aarde kwam!’

‘Wanneer was dat?’

De wenkbrauwen van de vreemdeling gingen omhoog (het equivalent van een menselijke frons zoals Burton zou ontdekken) en hij zei langzaam: ‘Even kijken. Ik geloof, dat het in uw jaartelling 2002 na Christus was. Wanneer bent u gestorven?’

‘Dat moet in 1890 na Christus geweest zijn,’ zei Burton. Het schepsel had zijn gevoel, dat alles niet echt was, teruggebracht. Hij bewoog zijn tong door zijn mond. De achterste kiezen, die hij was kwijtgeraakt toen de Somaliaanse speer door zijn wangen vloog, zaten weer op hun plaats. Maar hij was nog steeds besneden en de mannen op de rivieroever — waarvan de meesten in het Oostenrijksduits, Italiaans of het Sloweens van Triëst geroepen hadden — waren ook besneden. Toch zouden in zijn tijd de meeste mannen in dat gebied niet besneden zijn geweest.

‘Tenminste,’ voegde Burton eraan toe. ‘Ik kan mij niets herinneren na 20 oktober 1890.’

‘Aah!’ zei het schepsel. ‘Dan heb ik mijn geboorteplaneet ongeveer tweehonderd jaar voor uw dood verlaten. Mijn planeet? Het was een satelliet van de ster, die de aardbewoners Tau Ceti noemen. We lieten ons invriezen en toen ons schip uw zon naderde werden we automatisch ontdooid en... maar u weet zeker niet waar ik over praat?’

‘Niet helemaal. De dingen gebeuren te vlug. Ik zou graag later wat meer bijzonderheden weten. Hoe heet u?’

‘Monat Grrautut. En u?’

‘Richard Francis Burton, aangenaam.’

Hij neeg en glimlachte. Ondanks de vreemdheid van het schepsel en bepaalde afstotende fysieke aspecten, voelde Burton dat hij sympathie voor hem opvatte. ‘Wijlen kapitein Sir Richard Burton,’ voegde hij eraan toe. ‘In de laatste jaren Consul van Hare Majesteit in de Oostenrijkshongaarse haven Triëst.’

‘Elizabeth?’

‘Ik heb in de negentiende en niet in de zestiende eeuw geleefd.’

‘Er heeft in de twintigste eeuw een koningin Elizabeth in Groot-Brittannië op de troon gezeten,’ zei Monat. Hij draaide zich om en keek naar de rivieroever. ‘Waar zijn zij zo bang voor? Alle menselijke wezens, die ik ontmoet heb, waren er óf zeker van dat er geen leven na de dood was óf anders dat zij in het hiernamaals een voorkeursbehandeling zouden krijgen.’

Burton grinnikte en zei: ‘Degenen, die het bestaan van een hiernamaals ontkenden, zijn ervan overtuigd, dat zij in de hel zijn omdat zij het ontkenden. Degenen, die wisten dat zij naar de hemel zouden gaan zijn, naar ik veronderstel, geshockeerd omdat zij naakt zijn. U moet weten dat de meeste illustraties van ons leven na de dood de helbewoners als naakt en de hemelbewoners als gekleed voorstelden. Als je dus in je blote achterste wordt opgewekt moet je in de hel zijn.’

‘U schijnt het grappig te vinden,’ zei Monat.

‘Een paar minuten geleden vond ik het niet zo grappig,’ zei Burton, ‘en ik voel me geschokt, heel erg geschokt. Maar nu ik u hier zie geloof ik, dat de dingen niet zo zijn als de mensen dachten, dat zijn ze trouwens zelden. En als God al van plan is te verschijnen, schijnt hij er geen haast mee te maken. Ik geloof dat er een verklaring voor dit alles is, maar deze klopt niet met de veronderstellingen die ik op aarde kende.’

‘Ik betwijfel of we wel op aarde zijn,’ zei Monat. Hij wees met lange, slanke vingers, met dik kraakbeen in plaats van nagels, omhoog.

Hij zei: ‘Als u met beschutte ogen daarheen kijkt, ziet u een ander hemellichaam bij de zon en dat is niet de maan.’

Burton beschaduwde zijn ogen met de handen en met de metalen cilinder op zijn schouder staarde hij naar het aangegeven punt. Hij zag een zwak glanzend lichaam, dat één achtste van de omvang van een volle maan groot was. Hij liet zijn handen zakken en zei: ‘Een ster?’

Monat zei: ‘Dat denk ik. Ik dacht dat ik nog verscheidene andere bijna onzichtbare lichamen in de hemel zag, maar ik ben er niet zeker van. We zullen het wel gewaar worden als de avond valt.’

‘Waar denkt u dat wij zijn?’

‘Ik zou het werkelijk niet weten.’ Monat gebaarde naar de zon.

‘De zon rijst en zal dus ook dalen en dan moet de avond vallen. Ik geloof, dat wij ons het beste op de nacht kunnen voorbereiden, maar ook op andere mogelijkheden. Het is nu warm en het wordt nog warmer, maar de nacht kan koud zijn en het regent misschien. We moeten een of ander onderkomen bouwen. Bovendien moeten we er ook aan denken voedsel te zoeken, hoewel ik het vermoeden heb dat dit apparaat’ — hij wees op de cilinder — ‘ons zal voeden.’

Burton zei: ‘Waarom denkt u dat?’

‘Ik heb in de mijne gekeken. Er zitten borden en koppen in die nu allemaal leeg zijn, maar blijkbaar gemaakt zijn om te worden gevuld.’

Burton voelde zich minder onwerkelijk. Dit wezen — de Taucetiaan — sprak zo praktisch, zo verstandig, dat hij het anker verschafte waaraan Burton zijn zinnen kon vastleggen voor zij weer wegdwaalden. En ondanks de afstotende vreemdheid van het schepsel straalde het een vriendelijkheid en openheid uit, die Burton opvrolijkten. Bovendien moest ieder schepsel uit een beschaving, die vele miljarden kilometers interstellaire ruimte kon overbruggen, over zeer waardevolle kennis en hulpbronnen beschikken.

Er begonnen zich anderen uit de menigte los te maken. Een groep van ongeveer tien mannen en vrouwen liep langzaam naar hem toe. Sommigen praatten maar anderen zwegen met opengesperde ogen. Zij schenen geen bepaald doel voor ogen te hebben; zij dreven voort zoals een wolk door de wind wordt voortgedreven. Toen zij bij Burton en Monat kwamen, stonden zij stil.

Een man, die achter de groep aanliep, trok in het bijzonder Burton’s kritische blik tot zich. Monat was duidelijk niet-menselijk, maar deze snuiter was sub-menselijk of voor-menselijk. Hij was ongeveer 1.50 meter lang, gedrongen en krachtig gespierd. Zijn hoofd stak op een gebogen, zeer dikke nek naar voren. Het voorhoofd was laag en week naar achteren. Zijn schedel was lang en smal. Enorme randen boven de ogen beschaduwden donkerbruine ogen. Zijn neus bestond uit een lichte verheffing in het gezicht met gewelfde neusgaten en de uitspringende kaakbeenderen drukten zijn dunne lippen naar voren. Misschien had hij eens evenveel haar als een aap gehad, maar nu was hij net als iedereen van haar verstoken.

De reusachtige handen zagen er naar uit, dat zij water uit een steen konden persen.

Hij keek steeds achterom alsof hij bang was dat iemand achter hem aan sloop. De menselijke wezens gingen hem uit de weg toen hij dichter bij hen kwam. Op dat ogenblik echter liep een andere man naar hem toe en zei in het Engels iets tegen de sub mens. Het was duidelijk dat de man niet verwachtte begrepen te worden, maar dat hij probeerde vriendschappelijk te zijn.

Zijn stem was echter bijna schor. De nieuwkomer was een gespierde jongeman van ongeveer 1.80 meter lang. Hij had een gezicht, dat er knap uitzag toen hij Burton aankeek, maar in profiel zo onregelmatig was dat het bijna komisch aandeed. Hij had groene ogen.

De submens schrok enigszins toen hij werd aangesproken. Van onder de benige uitsteeksels gluurde hij naar de grinnikende jongeman. Toen lachte hij waarbij hij grote zware tanden liet zien en sprak in een taal die Burton niet herkende. Hij wees op zichzelf en zei iets als Kazzintuitruaabemss klonk. Later zou Burton ontdekken dat dit zijn naam was en dat het Man-Die-Witte-Langtand-Doodde betekende.

De anderen waren vijf mannen en vier vrouwen. Twee van de mannen hadden elkaar op aarde gekend en een van hen was met een van de vrouwen getrouwd. Allen waren Italianen of Slowenen die waarschijnlijk rond 1890 in Triëst overleden waren, maar hij kende geen van hen.

‘Jij daar,’ zei Burton, en wees naar de man die Engels had gesproken. ‘Kom naar voren. Hoe heet je?’

De man kwam aarzelend naderbij. Hij zei: ‘U bent Engelsman, nietwaar?’

De man sprak met een plat Midwestamerikaans accent. Burton stak zijn hand uit en zei: ‘Jaah, ik heet Burton.’

De man trok zijn haarloze wenkbrauwen op en zei: ‘Burton?’ Hij boog voorover en tuurde naar Burton’s gezicht. ‘Het is moeilijk te zeggen... dat kan toch niet...?’

Hij ging rechtop staan. ‘Ik heet Peter Frigate. F-R-I-G-A-T-E.’ Hij keek om zich heen en zei op zelfs nog meer gespannen toon: ‘ ’t Is moeilijk samenhangend te praten. Iedereen is zo verschrikkelijk in de war. Ik heb het gevoel dat ik helemaal gek aan het worden ben. Maar... hier zijn we dan... weer levend... weer jong... geen hellevuur... tenminste nog niet. Ben geboren in 1918, overleden 2008... door wat dit buitenaardse wezen heeft gedaan... maak hem er geen verwijt van... verdedigde zich alleen maar.’

Frigate’s stem stierf tot een gefluister weg. Hij grinnikte zenuwachtig tegen Monat. Burton zei: ‘Ken je deze... Monat Grrautut?’

‘Niet precies,’ zei Frigate. ‘Ik heb hem natuurlijk vaak genoeg op de TV gezien en genoeg over hem gelezen en gehoord.’

Hij stak zijn hand uit alsof hij verwachtte afgewezen te worden. Monat glimlachte en zij schudden elkaar de hand. Frigate zei: ‘Ik geloof dat het een goed idee zou zijn als we bij elkaar bleven. We kunnen wel eens bescherming nodig hebben.’

‘Waarom?’ vroeg Burton, ofschoon hij het heel goed wist.

‘Je weet hoe rot de meeste mensen zijn,’ zei Frigate. ‘Als zij eenmaal aan de verrijzenis gewend zijn, zullen ze weer om vrouwen, eten en alles wat ze aanstaat gaan vechten. Ik geloof ook dat we goeie maatjes met deze Neanderthaler of wat hij dan ook is, moeten worden. Hij zal in ieder geval in het gevecht zijn mannetje staan.’

Kazz, zoals hij later werd genoemd, verlangde er op pathetische wijze naar te worden aanvaard. Tegelijkertijd toonde hij achterdocht jegens ieder, die te dichtbij kwam.

Op dat ogenblik liep een vrouw voorbij, die steeds weer in het Duits mompelde: ‘Mijn God! Wat heb ik gedaan, dat ik zo tegen U gezondigd heb?’

Een man met beide vuisten samengebald tot zijn schouders opgeheven, schreeuwde in Jiddisch: ‘Mijn baard! Mijn baard!’

Een andere man wees op zijn geslachtsdelen en zei in het Sloweens: ‘Ze hebben een jood van me gemaakt! Een jood! Denk je dat ze ...? Nee, dat kan niet!’

Burton grijnsde barbaars en zei: ‘Het komt niet bij hem op, dat ze misschien een Mohammedaan of een Australische aborigine of een oude Egyptenaar van hem hebben gemaakt, die deden ook aan besnijdenis.’

‘Wat zei hij dan?’ vroeg Frigate. Burton vertaalde het en Frigate lachte.

Er liep een vrouw voorbij die een pathetische poging deed haar borsten en pubes met haar handen te bedekken. Zij prevelde voor zich uit: ‘Wat zullen ze wel denken? Wat zullen ze wel denken?’ Zij verdween achter de bomen.

Een man en een vrouw liepen hun voorbij. Zij spraken luid met elkaar in het Italiaans alsof zij door een brede autoweg gescheiden waren.

‘We kunnen niet in de Hemel zijn... dat weet ik, oh, mijn God, dat weet ik...! Giuseppe Zomzini was er ook en je weet wat een slecht mens hij geweest is... hij zou in de hel moeten branden! Ik weet het, ik weet het... Hij heeft de schatkist bestolen, hij was een hoerenloper en hij heeft zich dood gedronken. Maar toch is hij hier...! Ik weet het, ik weet het!’

Een andere vrouw holde voorbij en schreeuwde in het Duits: ‘Pappie! Pappie! Waar zit je? Ik ben toch je eigen lieveling Hilda!’

Een man nam hen met dreigende blik op en herhaalde voortdurend in het Hongaars: ‘Ik ben net zo goed als wie dan ook en beter dan sommige anderen. Laat hen naar de hel lopen.’

Een vrouw zei: ‘Ik heb mijn hele leven verknoeid, mijn hele leven. Ik heb alles voor hen gedaan en nu...’ Een man, die zijn metalen cilinder als een wierookvat voor zich heen en weer zwaaide, riep: ‘Volg me naar de bergen! Volg me! Ik ken de waarheid, beste mensen! Volg me! Wij zullen veilig bij de Heer zijn! Hecht geen geloof aan de illusies om u heen. Volg me! Ik zal u de ogen openen!’

Anderen spraken wartaal of zwegen met samengeknepen lippen alsof zij bang waren uiting te geven aan hetgeen in hen omging.

‘Het zal wel eventjes duren voor zij toch zichzelf komen,’ zei Burton. Hij had het gevoel dat het heel lang zou duren alvorens ook voor hem de wereld weer aards zou zijn.

‘Zij komen de waarheid misschien nooit te weten,’ zei Frigate.

‘Wat bedoel je?’

‘Op aarde kenden zij de Waarheid — met hoofdletter W — niet, dus waarom zouden ze die hier wel kennen? Waarom denk je dat ons iets geopenbaard zal worden?’

Burton haalde zijn schouders op en zei: ‘Dat denk ik niet. Maar ik denk wel dat we moeten uitzoeken hoe onze omgeving precies is en hoe we erin kunnen overleven. Het geluk van een man die blijft zitten, blijft ook zitten.’

Hij wees naar de rivieroever. ‘Zien jullie die stenen paddenstoelen? Zij schijnen op ongeveer vijftienhonderd meter afstand van elkaar te staan. Ik vraag me af wat voor doel zij hebben.’

Monat zei: ‘Als u die daar van dichtbij had bekeken, zou u hebben gezien, dat er aan de bovenkant ongeveer zevenhonderd ronde uitsparingen zitten. Die hebben precies de goede omvang zodat de onderkant van een cilinder erin past. Er staat ook een cilinder in het midden van de bovenkant. Ik geloof dat, als we die cilinder onderzoeken, we misschien het doel ervan kunnen vaststellen. Ik heb het vermoeden, dat die cilinder juist met het oog daarop daar werd neergezet.’

Загрузка...