HOOFDSTUK 18

Dertig dagen later kwamen Burton, Frigate, Ruach en Kazz van een stroomopwaartse tocht op De Rivier terug. Het was juist zonsopgang. De koude, dikke nevels, die zich in het laatste gedeelte van de nacht tot twee of drie meter hoog boven De Rivier opstapelden, dwarrelden om hen heen. Zij konden in geen enkele richting verder dan een paar meter zien, maar Burton, die op de boeg van een eenmaster met bamboeromp stond, wist dat zij dicht bij de westelijke oever waren. Op deze betrekkelijk geringe diepten stroomde het water trager. Zij waren even tevoren vanuit het midden van De Rivier over bakboord gegaan.

Als zijn bestek juist was, moesten zij zich nu dicht bij de ruïne van Göring’s kasteel bevinden. Hij verwachtte elk ogenblik een strook dieper donker uit de duisternis te zien opdoemen, de oevers van het land dat hij nu ‘thuis’ noemde. Voor Burton was thuis altijd een plaats geweest vanwaar hij er op uit kon trekken, een rustplaats, een tijdelijk fort, waarin hij een boek over zijn laatste expeditie kon schrijven, een leger, waarin hij verse wonden kon laten helen, een commandotoren, vanwaar hij uitkeek naar nieuwe gebieden om te ontdekken.

Aldus had Burton, slechts twee weken na de dood van Spruce, de drang gevoeld om naar een ander oord te gaan dan waar hij nu was. Hij had een gerucht gehoord dat op de westelijke oever, ongeveer honderdvijftig kilometer stroomopwaarts, koper was ontdekt. Dit was een stuk oever van niet meer dan twintig kilometer lang en het werd bewoond door Sarmaten uit de vijfde eeuw v.Chr. en Friezen uit de dertiende eeuw n.Chr.

Burton geloofde niet dat het verhaal helemaal echt was, maar het gaf hem een voorwendsel om te reizen. Hij had de smeekbeden van Alice om haar mee te nemen genegeerd en was er op uitgetrokken. Nu, een maand later en na het beleven van enkele avonturen, die niet geheel onaangenaam waren, waren zij bijna thuis. Het verhaal was niet geheel ongegrond gebleken. Er was koper, maar slechts in zeer geringe hoeveelheden.

Zij waren dus met z’n vieren weer aan boord gegaan voor een gemakkelijk tochtje stroomafwaarts, waarbij hun zeil door de nooit ophoudende wind werd voortgestuwd. Zij voeren tijdens daglicht en legden gedurende het etensuur hun boot overal aan waar vriendelijke mensen woonden, die er geen bezwaar tegen hadden dat vreemdelingen hun graalrotsen gebruikten.

’s Nachts sliepen zij óf bij de vreemde mensen óf voeren in vijandelijke wateren in het donker voorbij. De laatste etappe van hun tocht werd na zonsondergang gemaakt.

Alvorens zij de haven bereikten moesten zij door een stuk rivier waar achttiende-eeuwse, slavenhoudende volkeren woonden die even hebzuchtig waren als de Carthagers, die aan de andere oever woonden. Zij waren onder dekking van de nevel erlangs geglipt en waren nu bijna thuis.

Plotseling zei Burton: ‘Daar is de oever, Pete, laat de mast zakken! Kazz en Lev, achteruit roeien! Vlug!’

Een paar minuten later waren zij geland en hadden het lichtgewicht vaartuig volledig uit het water op de hellende oever getrokken. Nu zij uit de nevel waren konden zij de hemel boven de oostelijke bergrug zien oplichten.

‘Gegist bestek midden in de roos!’ zei Burton. ‘We zijn tien passen voorbij de graalsteen bij de ruines!’ Hij tuurde naar de bamboehutten op de vlakte en de gebouwen, die in het lange gras onder de reuzenbomen op de heuvel zichtbaar waren.

Er was niemand te bekennen. Het dal sliep.

Hij zei: ‘Vinden jullie het niet vreemd dat er nog niemand op is en dat we niet door wachtposten zijn aangehouden?’

Frigate wees naar de wachttoren aan hun rechterhand. Burton vloekte en zei: ‘Bij God, ze slapen of ze zijn van hun post weggelopen!’

Terwijl hij sprak wist hij echter dat dit geen geval van plichtsverzuim was. Hoewel hij niets tegen de anderen had gezegd, was hij er op het ogenblik, dat hij aan land ging, zeker van geweest dat er iets volkomen fout was. Hij begon over de vlakte naar de hut, waarin hij en Alice woonden, te hollen.

Alice sliep aan de rechterkant van het gebouwtje op een bed van bamboe en gras. Alleen haar hoofd was zichtbaar, want zij lag met opgetrokken knieën onder een deken van doeken, die door magnetische gespen bijeengehouden werden. Burton wierp de deken van haar af, ging op z’n knieën bij het lage bed zitten en richtte haar tot zittende houding op. Haar hoofd knikte naar voren en haar armen waren slap, maar zij had een gezonde kleur en ademde normaal.

Burton riep driemaal haar naam, maar zij sliep door. Hij sloeg haar stevig op beide wangen zodat er rode vlekken op verschenen. Haar oogleden trilden en vervolgens zonk zij weer in diepe slaap.

Intussen waren ook Frigate en Ruach aangekomen. ‘Wij hebben in enkele van de andere hutten gekeken,’ zei Frigate, ‘maar zij zijn allemaal in slaap. Ik heb geprobeerd een paar van hen wakker te krijgen, maar zij zijn uitgeteld. Wat is er aan de hand?’

Burton zei: ‘Wie, denk je, heeft de macht of de noodzaak dit te doen? Spruce! Spruce en zijn soort, wie Zij ook zijn!’

‘Waarom?’ vroeg Frigate verschrikt.

‘Zij waren naar mij op zoek! Zij moeten onder dekking van de mist zijn gekomen en op de een of andere manier dit hele gebied in slaap hebben gedompeld.’

‘Met lachgas zou je zo’n karweitje gemakkelijk klaren,’ zei Ruach, ‘hoewel mensen die zo’n macht hebben als Zij wel eens over instrumenten kunnen beschikken, waarvan wij nog nooit hebben gedroomd.’

‘Zij waren naar mij op zoek!’ schreeuwde Burton.

‘Als dat waar is, betekent het dat Zij vannacht terug kunnen komen,’ zei Frigate, ‘maar waarom zouden Zij jou achterna zitten?’

Ruach antwoordde voor Burton: ‘Omdat hij, voorzover wij weten, de enige mens was die in de staat, voorafgaande aan de verrijzenis, wakker werd. Waarom dat gebeurde is een raadsel, maar het is duidelijk dat er iets verkeerd liep. Misschien is het voor Hen ook een mysterie. Ik ben geneigd te geloven dat Zij dit besproken hebben en tenslotte besloten hierheen te komen, misschien om Burton voor observatie of voor meer sinistere doeleinden te ontvoeren.’

‘Misschien willen Ze alles wat ik in die ruimte van de zwevende lichamen heb gezien uit mijn herinnering wissen,’ zei Burton. ‘Zoiets ligt waarschijnlijk niet boven hun wetenschappelijke vaardigheden.’

‘Maar je hebt het verhaal aan veel mensen verteld,’ zei Frigate. ‘Zij kunnen onmogelijk al die mensen opsporen en de herinnering aan jouw verhaal uit hun geest wissen.’

‘Zou dat nodig zijn? Hoeveel ervan hebben mijn verhaal geloofd? Soms twijfel ik er zelf aan.’

Ruach zei: ‘Beschouwingen hierover zijn nutteloos. Wat gaan we nu doen?’

Alice gilde: ‘Richard!’ en toen zij zich omdraaiden zagen zij haar rechtop naar hen zitten kijken. Het duurde enkele minuten voor zij haar aan het verstand konden brengen wat er was gebeurd. Tenslotte zei zij: ‘Dus daarom kwam de mist ook op het land! Ik vond het vreemd, maar ik had natuurlijk geen idee wat er werkelijk gebeurde.’

Burton zei: ‘Pak je gralen. Stop alles wat je mee wilt nemen in een zak. We vertrekken onmiddellijk. Ik wil weg zijn voordat de anderen wakker worden.’

Alice zette zo mogelijk nog grotere ogen op. ‘Waar gaan we heen?’

‘Ergens, als het maar hier vandaan is. Ik houd niet van weglopen, maar ik kan tegen zulke mensen geen standhouden om te vechten, zeker niet als Ze weten waar ik ben. Ik zal jullie vertellen wat ik van plan ben te doen. Ik ben van plan het einde van De Rivier te vinden. De Rivier moet een oorsprong en een monding hebben en er moet een weg zijn waarlangs een man de bron kan bereiken. Als er een weg bestaat zal ik hem vinden — daar durf ik alles onder verwedden! Inmiddels zullen Zij mij ergens anders zoeken... dat hoop ik tenminste. De omstandigheid dat Zij mij hier niet gevonden hebben doet me denken dat Zij niet over middelen beschikken om iemand te lokaliseren. Zij hebben ons dan wel als vee gebrandmerkt’ — hij wees op het onzichtbare symbool op zijn voorhoofd — ‘maar zelfs vee kan ervan door gaan. Bovendien zijn wij vee met hersenen.’

Hij wendde zich tot de anderen. ‘Als jullie met me mee willen gaan zijn jullie meer dan welkom. Feitelijk zou ik dat als een eer beschouwen.’

‘Ik ga Monat halen,’ zei Kazz. ‘Hij zal zeker niet hier willen blijven.’

Burton trok een grimas en zei: ‘Goeie, ouwe Monat! Ik vind het erg hem dit te moeten aandoen maar er valt niets aan te doen. Hij kan niet meegaan. Hij is te gemakkelijk te onderscheiden. Hun agenten zouden weinig moeite hebben iemand te lokaliseren die er zo uitziet als hij. Het spijt me maar het kan niet.’

Er stonden tranen in Kazz’ ogen, die vervolgens over zijn vooruitstekende jukbeenderen stroomden. Met verstikte stem zei hij: ‘Burton-naq, ik kan ook niet meegaan. Ik ben ook heel anders.’

Burton voelde zijn ogen vochtig worden. Hij zei: ‘Dat risico zullen we moeten nemen. Er moeten tenslotte heel veel van jouw soort rondlopen. We hebben er op onze reizen tenminste dertig of meer gezien.’

‘Geen vrouwen tot dusverre, Burton-naq,’ zei Kazz treurig. Plotseling lachte hij. ‘Misschien vinden we er een als we langs De Rivier trekken.’

Even snel verdween zijn vrolijkheid weer. ‘Nee, verdomme, ik ga niet! Ik kan Monat niet zoveel pijn doen. Hij en ik, anderen denken dat we er lelijk en als een boeman uitzien. We zijn dus goede vrienden geworden. Hij is niet mijn naq, maar wel dicht erbij. Ik blijf.’

Hij liep naar Burton, omhelsde hem in een greep die Burton’s adem in een grote zucht eruit perste, liet hem los, schudde de anderen de hand waardoor zij van pijn ineenkromp, draaide zich om en schuifelde weg.

Ruach, die zijn verlamde hand vasthield, zei: ‘Het is gekkenwerk, Burton. Besef je dat je De Rivier duizend jaar lang kunt opzeilen en nog steeds een miljoen of meer kilometer van het einde kunt zijn? Ik blijf. Mijn mensen hebben me nodig. Spruce heeft duidelijk gezegd dat we naar spirituele volmaaktheid moeten streven en Hen, Die ons de kans hebben gegeven dat te doen, niet moeten bevechten.’

Burton’s tanden glinsterden wit op in zijn donkere gezicht. Hij zwaaide met zijn graal alsof het een wapen was.

‘Ik heb er niet om gevraagd hier neergezet te worden, evenmin als ik er om gevraagd heb op aarde geboren te worden. Ik ben niet van plan voor de voorschriften van anderen te buigen! Ik wil het einde van De Rivier vinden en als me dat niet lukt zal ik er tenminste plezier aan hebben beleefd en nog veel geleerd hebben bovendien!’

De mensen begonnen gapend en ogenwrijvend uit hun hutten te strompelen. Ruach schonk hun geen aandacht. Hij keek het scheepje na zoals het scherp aan de wind onder zeil lag en schuin De Rivier opzeilde. Burton stond aan het roer. Hij draaide zich een keer om en wuifde met zijn graal zodat de zon er schitterend in weerkaatste.

Ruach dacht dat Burton bijzonder gelukkig was dat hij gedwongen was deze beslissing te nemen. Nu kon hij de verschrikkelijke verantwoordelijkheden die met het regeren van deze kleine staat gepaard gingen ontlopen en doen wat hij wilde. Hij kon het grootste van al zijn avonturen ondernemen.

‘Ik veronderstel dat dit het beste is,’ zei Ruach binnensmonds. ‘Een man kan als hij dat wil onderweg verlossing vinden, evengoed als thuis. Het is zijn eigen keus. Ondertussen zal ik net als die figuur van Voltaire — hoe heet hij ook weer? De aardse dingen beginnen me te ontglippen — mijn eigen kleine tuintje wieden.’

Hij zweeg en keek Burton enigszins verlangend na. ‘Wie zal het weten? Hij kan best op de een of andere dag Voltaire tegenkomen.’

Hij zuchtte en glimlachte.

‘Aan de andere kant kan Voltaire op de een of andere dag best hier binnen komen wandelen om mij op te zoeken.’

Загрузка...