De staart van de komeet waaierde uit over de dageraad, een rode veeg die als een wond in de purperroze hemel boven de rotspieken van Drakensteen bloedde. De maester stond op het winderige balkon voor zijn vertrekken. Hier plachten de raven na een lange vlucht te landen. Hun uitwerpselen besmeurden de twaalf voet hoge gargouilles die aan weerskanten van hem oprezen, een hellehond en een gevleugelde draak, twee van de duizend die broeierig van de muren van de aloude sterkte staarden. Toen hij Drakensteen voor het eerst zag, had dat leger van groteske beelden hem verontrust, maar met het verstrijken der jaren was hij eraan gewend geraakt. Nu beschouwde hij ze als oude vrienden. Gedrieën sloegen ze met boze voorgevoelens de hemel gade.
De maester geloofde niet in voortekens. En toch, zo oud als hij was, had Cressen nog nooit een komeet gezien die ook maar half zo fel was, of deze kleur had, die afschuwelijke kleur, de kleur van bloed, vlammen en zonsondergangen. Hij vroeg zich af of zijn gargouilles ooit zoiets hadden gezien. Ze waren hier al zoveel langer dan hij, en ze zouden er nog steeds zijn als hij allang verdwenen was. Als stenen tongen konden spreken…
Wat een dwaasheid. Hij leunde tegen de borstwering. Beneden hem bruiste de zee, en de zwarte steen voelde ruw aan onder zijn vingers. Sprekende gargouilles en profetieën aan de hemel. Ik ben een oude man die weer zot als een kind is geworden. Was de moeizaam verworven wijsheid van een heel leven hem tegelijk met zijn gezondheid en kracht ontglipt? Hij was een maester, onderwezen en omketend in de grote citadel van Oudstee. Hoe ver moest hij niet heen zijn als zijn hoofd dichtslibde met bijgeloof als dat van een onwetende landarbeider?
En toch… en toch… die komeet gloeide nu ook bij dag, uit de hete kraters van Dragonmont achter de burcht stegen bleekgrijze dampen op en gisterochtend had een witte raaf bericht gebracht uit de citadel zelf, langverwacht, maar daarom nog niet minder gevreesd, het bericht dat de zomer ten einde was. Allemaal voortekens. Te veel om te negeren. Wat betekent het allemaal, zou hij willen roepen.
‘Maester Cressen, we hebben bezoek.’ Pylos sprak zacht, alsof hij Cressen ongaarne stoorde bij zijn verheven overpeinzingen. Als hij had geweten dat het hoofd van de maester vol onzin zat zou hij geschreeuwd hebben. ‘De prinses zou graag de witte raaf zien.’ De immer correcte Pylos noemde haar tegenwoordig prinses, omdat haar vader koning was. Koning van een rokende rots in de grote, zilte zee weliswaar, maar toch: een koning. ‘Ze wil graag de witte raaf zien. Haar zot is bij haar.’
De oude man keerde de dageraad de rug toe, met één hand steun zoekend bij zijn gevleugelde draak. ‘Help me naar mijn stoel en laat ze binnen.’
Pylos greep zijn arm en hielp hem naar binnen. In zijn jeugd had Cressen er altijd stevig de pas in gezet, maar nu was zijn tachtigste naamdag niet veraf meer en stond hij wankel en onvast op zijn benen. Twee jaar geleden had hij bij een val zijn heup gebroken, en de breuk was nooit goed genezen. Toen hij vorig jaar ziek werd had de Citadel Pylos vanuit Oudstee naar hier gestuurd, luttele dagen voordat heer Stannis het eiland had afgegrendeld… om hem bij zijn zware werk te helpen, heette het, maar Cressen wist wel beter. Pylos was gekomen om hem na zijn dood te vervangen. Dat deerde hem niet. Iemand moest zijn plaats innemen, en sneller dan hem lief zou zijn…
Hij liet zich door de jongere man achter zijn boeken en papieren neerzetten. ‘Haal haar maar. Een dame hoor je niet te laten wachten.’ Hij wuifde met zijn hand, een machteloos gebaar van haast van een man die niet meer tot haast in staat was. Zijn huid was rimpelig en vlekkerig, en zo vliesdun dat hij het netwerk van adertjes en de beenderen erdoorheen zag schemeren. En wat beefden ze, die handen van hem die eens zo vast en vaardig waren geweest.
Toen Pylos terugkeerde werd hij vergezeld door het meisje, verlegen als altijd. Achter haar, schuifelend en waggelend, met dat rare zijwaartse loopje van hem, kwam haar zot. Op zijn hoofd zat een namaakhelm, een oude tinnen emmer met een raamwerk van geweitakken erbovenop, en behangen met koeienbellen. De bellen galmden bij iedere slingerende stap, allemaal met een andere klank: rinkeldekinkel boing-doing kling-klang klong klong klong.
‘Wie komt ons zo vroeg bezoeken, Pylos?’ zei Cressen.
‘Ik en Lapjes, maester.’ Argeloze blauwe ogen knipperden hem toe. Ze had bepaald geen mooi gezicht, helaas. Het kind had de vierkante, vooruitstekende kin van haar vader en de betreurenswaardige oren van haar moeder en was bovendien nog mismaakt van zichzelf, het resultaat van de aanval van grauwschub die haar als zuigeling bijna noodlottig was geworden. Over de helft van één wang en tot diep in haar nek was haar vlees stijf en afgestorven. De huid was gebarsten en schilferig, vol zwarte en grauwe vlekken, en voelde keihard aan. ‘Pylos zei dat we de witte raaf mochten zien.’
‘Ja hoor, dat mag,’ antwoordde Cressen. Alsof hij haar ooit iets zou weigeren. Er was haar in haar leven al veel te veel geweigerd. Ze heette Shirine. Op haar eerstvolgende naamdag zou ze tien worden, en ze was het treurigste kind dat maester Cressen ooit had gezien. Haar treurigheid is mijn schande, dacht de oude man, alweer een bewijs van mijn onvermogen. ‘Maester Pylos, wilt u mij een plezier doen en voor jonkvrouw Shirine de vogel uit het roekenhuis halen?’
‘Met genoegen.’ Pylos was een beleefde jongeman, niet ouder dan vijfentwintig, maar desondanks plechtstatig als een zestigjarige. Had hij maar wat meer humor en was hij maar wat levendiger. Dat zouden ze hier goed kunnen gebruiken. Grimmige oorden hadden luchthartigheid nodig, geen plechtstatigheid, en grimmig was Drakensteen zonder enige twijfel, een eenzame citadel midden in een natte, zilte, stormachtige woestenij, met de rokende schaduw van de berg in de rug. Een maester moet gaan waarheen hij gezonden wordt, en dus had Cressen twaalf jaar geleden zijn heer gevolgd en hier gediend, en goed gediend. Toch had hij nimmer van Drakensteen gehouden, noch had hij zich hier ooit echt thuis gevoeld. De laatste tijd, als hij wakker schrok uit onrustige dromen waarin de rode vrouw een verontrustende rol speelde, wist hij vaak niet waar hij was.
De dwaas draaide zijn geblokte lapjeshoofd om te kijken hoe Pylos de ijzeren treden naar het roekenhuis beklom. De beweging deed zijn bellen rinkelen. ‘Onder zee hebben de vogels schubben in plaats van veren,’ zei hij met veel geklingklang. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Zelfs voor een zot was Lapjeskop een aanfluiting. Misschien had hij de mensen ooit met een kwinkslag doen schudden van de lach, maar dat vermogen had de zee hem ontnomen, samen met zijn halve verstand en zijn hele geheugen. Hij was dik en pafferig, leed aan zenuwtrekkingen en trillingen en was vaker wel dan niet onsamenhangend. Het meisje was de enige die nog om hem lachte, de enige die het iets kon schelen of hij leefde of dood was. Een lelijk klein meisje, een zielige zot, en de maester is nummer drie… het is om te huilen. ‘Kom bij me zitten, kind.’ Cressen wenkte haar naderbij. ‘Je komt vroeg op bezoek, de zon is nog maar net op. Je zou lekker knus in je bed moeten liggen.’
‘Ik heb eng gedroomd,’ vertelde Shirine hem. ‘Over de draken. Ze kwamen me opeten.’
Het kind had al last van nachtmerries zo lang maester Cressen het zich kon herinneren. ‘Daar hebben we het al eens over gehad,’ zei hij vriendelijk. ‘De draken kunnen niet meer tot leven komen. Ze zijn uit steen gehouwen, kind. In vroeger dagen was ons eiland de meest westelijke buitenpost van het grote Vrijgoed Valyria. De Valyriërs hebben deze citadel gebouwd, en zij kenden manieren om steen te bewerken die wij vergeten zijn. Een burcht moet op elke hoek verdedigingstorens hebben. De Valyriërs bouwden die torens in de vorm van draken om hun forten een angstaanjagender uiterlijk te geven, zoals ze hun muren met duizend gargouilles bekroonden in plaats van met simpele kantelen.’ Hij nam haar kleine roze handje in zijn eigen broze, vlekkerige hand en gaf er een vriendelijk kneepje in. ‘Dus je ziet, er valt niets te vrezen.’
Shirine was niet overtuigd. ‘En dat ding in de lucht? Dalla en Matrice stonden te praten bij de put, en Dalla zei dat ze de rode vrouw tegen moeder had horen zeggen dat het drakenadem was. Als de draken ademen betekent dat toch dat ze tot leven komen?’
De rode vrouw, dacht maester Cressen nors. Het is al erg genoeg dat ze het hoofd van de moeder heeft volgestopt met die waanzin van haar. Moet ze nu ook nog de dromen van de dochter verzieken? Hij moest maar eens een hartig woordje met Dalla spreken om haar te waarschuwen dat ze niet van dat soort praatjes moest rondstrooien. ‘Dat ding in de lucht is een komeet, lieve kind. Een ster met een staart die in de hemel verdwaald is. Over een poosje is hij weg, en dan zien we hem ons leven lang niet meer terug. Let maar op.’
Shirine gaf een dapper klein knikje. ‘Moeder zei dat die witte raaf betekent dat het geen zomer meer is.’
‘Dat klopt, hoogheid. De witte raven vliegen uitsluitend vanuit de Citadel.’ Cressens vingers gingen naar zijn halsketen, waarvan elke schakel van een ander metaal was gesmeed, het symbool van zijn meesterschap in de verschillende takken van kennis: de maesterskraag, het kenmerk van zijn orde. In de bloei van zijn jeugd had hij hem moeiteloos gedragen, maar nu leek hij zwaar, en het metaal voelde kil aan op zijn huid. ‘Ze zijn groter dan andere raven, en slimmer, gefokt om als brengers van het allerbelangrijkste nieuws te dienen. Deze kwam ons melden dat het Conclaaf bijeen is geweest, de verslagen en metingen heeft bestudeerd die door maesters van over het hele rijk zijn gemaakt, en deze grootse zomer ten langen leste voorbij heeft verklaard. Tien jaren, twee omwentelingen en zestien dagen heeft hij geduurd, de langste zomer sinds mensenheugenis.’
‘Wordt het nu koud?’ Shirine was een zomerkind en had nooit echte kou gekend.
‘Te zijner tijd,’ antwoordde Cressen. ‘Indien de goden goed zijn zullen ze ons een warme herfst en overvloedige oogsten schenken, zodat we ons kunnen voorbereiden op de komende winter.’ De kleine luiden zeiden dat een lange zomer een nog langere winter meebracht, maar de maester zag geen reden om het kind met zulke verhalen bang te maken. Lapjeskop liet zijn bellen rinkelen. ‘Onder zee is het altijd zomer,’ galmde hij. ‘De meerminnen dragen nanemonen in hun haar en weven japonnen van zilverwier. Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Shirine giechelde. ‘Ik zou wel een japon van zilverwier willen hebben.’
‘Onder zee sneeuwt het omhoog,’ zei de zot, ‘en is de regen droog als kurk. Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
‘Gaat het echt sneeuwen?’ vroeg het kind.
‘Ja,’ zei Cressen. Maar dat duurt nog jaren, mag ik hopen, en dan niet lang. ‘Ah, daar is Pylos met de vogel.’
Shirine slaakte een verrukte kreet. Zelfs Cressen moest toegeven dat de vogel een indrukwekkende aanblik bood, wit als sneeuw en groter dan enige havik, met die felle zwarte ogen waaruit bleek dat het geen gewone albino maar een raszuivere witte raaf uit de Citadel was. ‘Hier,’ riep hij. De raaf spreidde zijn vleugels, sprong de lucht in en fladderde luidruchtig het vertrek door om naast hem op tafel te laden.
‘Ik ga uw ontbijt klaarmaken,’ kondigde Pylos aan. Cressen knikte.
‘Dit is vrouwe Shirine,’ zei hij tegen de raaf. De vogel bewoog zijn lichte kop op en neer alsof hij een buiging maakte. ‘Vrouwe,’ kraste hij, ‘Vrouwe.’
De mond van het kind viel open. ‘Hij kan praten!’
‘Een paar woordjes. Zoals ik al zei, het zijn slimme vogels.’
‘Slimme vogel, slimme vent, slimme, slimme zot,’ zei Lapjeskop al rinkelend. ‘O slimme slimme slimme zot.’ Hij begon te zingen. ‘De schaduwen zullen dansen heer, dansen heer, dansen heer,’ zong hij terwijl hij van de ene voet op de andere sprong. ‘De schaduwen zullen blijven, heer, blijven heer, blijven heer.’ Bij ieder woord trok hij met zijn hoofd, zodat de bellen in zijn geweitakken begonnen te galmen. De witte raaf krijste en klapwiekte naar de ijzeren leuning van de trap naar het roekenhuis, waar hij bovenop ging zitten. Shirine leek te krimpen. ‘Dat zingt hij de hele tijd al. Ik heb gezegd dat hij ermee moest stoppen, maar dat doet hij niet. Ik word er bang van. Laat hem ophouden.’
Hoe dan? vroeg de oude man zich af. Eens had ik hem misschien voorgoed het zwijgen kunnen opleggen, maar nu…
Lappenkop was als jongen bij hen gekomen. Heer Steffon, zaliger nagedachtenis, had hem gevonden in Volantis achter de zeeëngte. De koning — de oude koning, Aerys II Targaryen, die destijds nog niet compleet krankzinnig was geweest — had zijn heer uitgezonden om een bruid te zoeken voor prins Rhaegar, die geen zusters had om mee te trouwen.
‘We hebben een schitterende zot gevonden,’ had hij Cressen geschreven, twee weken voordat hij van zijn vruchteloze missie zou terugkeren. ‘Een jongen nog, maar lenig als een aap en net zo geestig als tien hovelingen bij elkaar. Hij kan jongleren en raadsels opgeven en goochelen, en hij zingt heel aardig in vier talen. We hebben hem vrijgekocht en hopen hem mee naar huis te nemen. Robert zal verrukt van hem zijn en misschien leert hij te zijner tijd zelfs Stannis nog eens lachen.’
Cressen werd treurig als hij aan die brief dacht. Niemand had Stannis ooit leren lachen, en de jonge Lapjeskop wel het allerminst. De vliegende storm was plotseling opgestoken en de Scheepskrakerbaai had de juistheid van zijn naam bewezen. De tweemastergalei van heer Steffon, de Windtrots, had schipbreuk geleden in het zicht van de burcht. Zijn twee oudste zonen hadden vanaf de muren moeten toezien hoe het schip van hun vader op de klippen liep en door de golven werd verzwolgen. Honderd roeiers en zeelieden gingen samen met heer Steffon Baratheon en zijn gemalin te gronde, en nog dagen later bleef er na ieder hoog tij een verse oogst gezwollen lijken achter op het strand onder aan Stormeinde. De jongen spoelde op de derde dag aan. Maester Cressen was met de anderen afgedaald om de doden te helpen identificeren. Toen ze de zot vonden was hij naakt, zijn huid wit en rimpelig, bedekt met een laagje fijn zand. Cressen had hem voor het zoveelste lijk aangezien, maar toen Jommy hem bij zijn enkels had gegrepen om hem naar de lijkwagen te slepen had de jongen water opgehoest en was hij rechtop gaan zitten. Jommy had tot zijn dood toe gezworen dat Lapjeskops huid klam en kil had aangevoeld.
Niemand had ooit een verklaring kunnen bedenken voor de twee dagen die de zot in zee had doorgebracht. De vissers zeiden altijd dat hij van een meermin had geleerd om water te ademen in ruil voor zijn zaad. Lapjeskop zelf had niets gezegd. De geestige, slimme knaap uit heer Steffons brief had Stormeinde nimmer bereikt; de jongen die zij hadden gevonden was een ander, gebroken van lichaam en geest, nauwelijks tot spreken in staat, laat staan tot het maken van grappen. Toch liet zijn zottenkop geen twijfel over zijn identiteit bestaan. In de Vrijstad Volantis was men gewoon de gezichten van slaven en bedienden te tatoeëren; van zijn nek tot zijn hoofdhuid had de huid van de jongen een patroon van roodgroene ruiten.
‘De stakker is gek, hij lijdt pijn, en geen mens die wat aan hem heeft, vooral hijzelf niet,’ had de oude ser Harbert, de toenmalige kastelein van Stormeinde, verklaard. ‘Het barmhartigste dat u kunt doen is hem een beker papavermelksap geven. Een pijnloze slaap waar vanzelf een eind aan komt. Als hij het benul had zou hij er dankbaar voor zijn.’
Maar Cressen had geweigerd en ten slotte de overhand behaald. Hij zou niet weten of Lapjeskop ooit enige vreugde aan die overwinning had beleefd, zelfs al die jaren later nog niet.
‘De schaduwen zullen dansen, heer, dansen heer, dansen heer,’ zong de dwaas maar door, zwaaiend met zijn hoofd, zodat zijn bellen rinkelden en rammelden. Boing-doing, tingeling, boing-doing. ‘Heer,’ krijste de witte raaf. ‘Heer, heer, heer.’
‘Een zot zingt wat hij wil,’ zei de maester tegen zijn bange prinses.
‘Trek je maar niets van zijn woorden aan. Morgenochtend komt er weer een ander liedje bij hem op, en dan hoor je dit nooit meer.’ Hij kan heel aardig zingen in vier talen, had heer Steffon geschreven… Pylos kwam de deur binnenstappen. ‘Met uw goedvinden, maester.’
‘Je bent de havermout vergeten,’ zei Cressen geamuseerd. Dat was helemaal niets voor Pylos.
‘Maester, ser Davos is vannacht teruggekomen. Ze hadden het er in de keuken over. Ik dacht dat u dat wel meteen zou willen weten.’
‘Davos… vannacht, zeg je? Waar is hij?’
‘Bij de koning. Ze zijn vrijwel de hele nacht bijeen geweest.’
Er was een tijd geweest dat heer Stannis hem gewekt zou hebben, om het even hoe laat, om hem om raad te vragen. ‘Dat had ik horen te weten,’ klaagde Cressen. ‘Ik had gewekt moeten worden.’ Hij maakte zijn vingers los uit die van Shirine. ‘Neemt u mij niet kwalijk, hoogheid, maar ik moet met uw vader spreken. Pylos, je arm. Deze burcht heeft veel te veel treden, en ik krijg de indruk dat ze er elke nacht een paar bijmaken, alleen om mij dwars te zitten.’
Shirine en Lapjeskop liepen achter hen aan naar buiten, maar het kind kreeg algauw genoeg van de slakkengang van de oude man en stoof vooruit. De zot liep slingerend achter haar aan, met woest rinkelende koeienbellen.
Burchten zijn geen aangename oorden voor gebrekkigen, en bij het afdalen van de wenteltrap van de Zeedrakentoren werd Cressen daar weer eens aan herinnerd. Heer Stannis zou wel in de Zaal van de Beschilderde Tafel te vinden zijn, boven in de Stenen Trom, de hoofdburcht van Drakensteen, die zo heette omdat de eeuwenoude muren bij storm dreunden en bonkten. Om hem te bereiken moest Cressen de galerij oversteken, de midden-en binnenmuren met hun waakzame gargouilles en zwarte ijzeren hekken passeren, en een hoeveelheid treden beklimmen waar hij eigenlijk niet aan denken moest. Jonge mannen namen een trap met twee treden tegelijk. Voor oude mannen met slechte heupen was iedere tree een kwelling. Maar heer Stannis zou er niet over piekeren naar hem toe te komen, dus legde de maester zich bij de beproeving neer. Hij had in elk geval Pylos om hem te helpen, en daar was hij dankbaar voor.
Toen ze de galerij over schuifelden kwamen ze langs een rij hoge boogvensters die een indrukwekkend uitzicht boden op het voorplein, de buitenmuur en het vissersdorp daarachter. Op het binnenplein waren boogschutters aan het oefenen op het commando: ‘Opzetten, aanleggen, los.’
Hun pijlen maakten een geluid als een zwerm opstijgende vogels. Wachters schreden over de weergangen en tuurden tussen de gargouilles door naar de buiten gelegerde krijgsmacht. De ochtendlucht was nevelig door de rook van de kookvuurtjes waaromheen drieduizend mannen zaten te ontbijten onder de banieren van hun heren. Achter het uitgestrekte kampement was de ankerplaats bezaaid met schepen. Geen enkel vaartuig dat het afgelopen jaar bij Drakensteen had aangemeerd had weer mogen uitvaren. De Furie van heer Stannis, een driedeks-oorlogsgallei met driehonderd riemen, leek bijna klein naast sommige van de dikbuikige galjoenen en koggen eromheen. De wachter voor de Stenen Trom kende de maesters van gezicht en liet hen door. ‘Wacht hier,’ zei Cressen binnen tegen Pylos. ‘Ik kan het beste alleen met hem spreken.’
‘Het is een lange klim, maester.’
Cressen glimlachte. ‘Dacht je dat ik dat niet meer wist? Ik heb deze treden immers al zo vaak beklommen dat ik ze stuk voor stuk van naam ken.’
Halverwege kreeg hij spijt van zijn beslissing. Hij was blijven staan om op adem te komen en de pijn in zijn heup te laten wegebben toen hij het schrapen van laarzen op steen hoorde en oog in oog kwam te staan met ser Davos Zeewaard, die bezig was af te dalen. Davos was een tengere man wiens lage geboorte duidelijk aan zijn alledaagse gezicht was af te lezen. Een verschoten, afgedragen groene mantel vol spetters zout en zeeschuim hing om zijn magere schouders, over een wambuis en hozen in dezelfde kleur bruin als zijn ogen en haar. Aan een riempje om zijn nek bungelde een versleten leren buidel. Zijn baardje was al aardig grijs, en aan zijn verminkte linkerhand droeg hij een leren handschoen. Toen hij Cressen zag bleef hij staan.
‘Ser Davos,’ zei de maester. ‘Wanneer bent u teruggekomen?’
‘In het donker voor het ochtendgrauwen. Mijn lievelingstijdstip.’ Men zei dat geen mens bij nacht ook maar half zo goed met een schip overweg kon als Davos Korthand. Voordat hij door heer Stannis was geridderd was hij de beruchtste en ongrijpbaarste smokkelaar van de Zeven Koninkrijken geweest.
‘En?’
De man schudde zijn hoofd. ‘U had hem er al voor gewaarschuwd. Ze willen niet in opstand komen. Niet voor hem. Hij is niet geliefd.’
Nee, dacht Cressen. En dat zal hij nooit zijn ook. Hij is krachtig, bekwaam, rechtvaardig… zelfs meer dan raadzaam is… en toch is dat niet genoeg. Het is nooit genoeg geweest. ‘U hebt ze allemaal gesproken?’
‘Allemaal? Nee. Alleen degenen die me binnenlieten. Op mij zijn ze ook niet gesteld, die hooggeboren heren. Voor hen zal ik altijd de Uienridder blijven.’ Zijn linkerhand sloot zich en zijn stompe vingers maakten een vuist; Stannis had de bovenste kootjes afgehakt, behalve van de duim. ‘Ik heb het brood gebroken met Gulian Swaan en de oude Koproos, en de Tarths waren bereid tot een middernachtelijke samenkomst in een gewijd bos. De overigen… welnu, Beric Dondarrion wordt vermist en is volgens sommigen dood, en heer Caron bevindt zich bij Renling. Hij is nu Oranje Brys van de Regenbooggarde.’
‘De Regenbooggarde?’
‘Renling heeft zijn eigen koningsgarde opgericht,’ verklaarde de voormalige smokkelaar, ‘maar deze zeven dragen geen wit. Ze hebben allemaal hun eigen kleur. Loras Tyrel is de aanvoerder.’
Dat was net iets voor Renling Baratheon: een schitterende nieuwe ridderorde, met een grandioze nieuwe uitrusting om het wereldkundig te maken. Als jongen was Renling al verzot geweest op felle kleuren en kostbare stoffen, en hij had ook heel graag spelletjes gespeeld. ‘Kijk eens!’ schreeuwde hij dan terwijl hij schaterlachend door de zalen van Stormeinde rende. ‘Kijk eens, ik ben een draak,’ of ‘Kijk eens, ik ben een tovenaar’, of ‘Kijk eens, ik ben de regengod.’
Dat dappere kleine joch met zijn wilde zwarte haren en lachende ogen was inmiddels een volwassen man van eenentwintig, maar spelletjes speelde hij nog steeds. Kijk eens, ik ben een koning, dacht Cressen bedroefd. O Renling, Renling, lieve, beste jongen, weet je wel wat je doet? En als je het weet, lig je daar dan wakker van? Zou er behalve ik nog iemand wakker liggen om jou? ‘En welke redenen gaven de heren op voor hun weigering?’
‘Tja, sommigen brachten het mild, anderen bot, sommigen kwamen met verontschuldigen, anderen met beloften, en sommigen logen gewoon.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Uiteindelijk zijn woorden gewoon maar wind.’
‘U kon hem geen hoop geven?’
‘Alleen valse, en dat doe ik niet,’ zei Davos. ‘Van mij heeft hij de waarheid gehoord.’
Maester Cressen herinnerde zich de dag dat Davos tot ridder was geslagen, na de belegering van Stormeinde. In die burcht had heer Stannis bijna een jaar lang met een klein garnizoen standgehouden tegen de enorme krijgsmacht van de heren Tyrel en Roodweyn. Ze konden zelfs de zee niet op, want die werd dag en nacht in het oog gehouden door galeien van Roodweyn, waarop de wijnrode banieren van het Prieel wapperden. In Stormeinde waren de paarden allang opgegeten, honden en katten waren er ook niet meer en het garnizoen teerde nog slechts op wortels en ratten. Toen brak er een nacht aan waarin de maan nieuw was en de sterren achter zwarte wolken schuilgingen. Onder de mantel van die duisternis had de smokkelaar Davos zowel Roodweyns kordon als de klippen van de Scheepskrakerbaai getrotseerd. Zijn boot had een zwarte romp, zwarte zeilen, zwarte riemen en een ruim dat volzat met uien en gezouten vis. En hoe weinig ook, het was genoeg geweest om het garnizoen in leven te houden tot Eddard Stark erin slaagde Stormeinde te bereiken en het beleg te breken. Heer Stannis had Davos beloond met uitgelezen landerijen op Kaap Gram, een kleine burcht en de eer van het ridderschap… maar hij had ook verordonneerd dat Davos al die jaren van smokkelen met één kootje van elke linkervinger zou moeten bekopen. Davos had zich onderworpen, op voorwaarde dat Stannis zelf het mes zou hanteren, want hij weigerde door de hand van een mindere gestraft te worden. Heer Stannis had een beenhouwersbijl gebruikt om rechter en preciezer te kunnen hakken. Na afloop had Davos voor zijn nieuwbakken huis de naam Zeewaard gekozen en als banier een zwart schip op een lichtgrijs veld genomen… met een ui op de zeilen. De voormalige smokkelaar placht graag te zeggen dat heer Stannis hem een dienst had bewezen door te zorgen dat hij nu vier vingernagels minder had om schoon en kort te houden.
Nee, dacht Cressen, zo’n man zou geen valse hoop geven, noch een harde waarheid verzachten. ‘Ser Davos, de waarheid kan een bittere pil zijn, zelfs voor een man als heer Stannis. Het enige dat hij in zijn hoofd heeft, is op volle sterkte naar Koningslanding terug te keren om zijn vijanden te verscheuren en op te eisen wat hem rechtens toekomt. Maar nu…’
‘Als hij met deze armzalige krijgsmacht naar Koningslanding gaat,, zal hij er slechts de dood vinden. Hij heeft onvoldoende manschappen. Dat heb ik hem ook gezegd, maar u weet hoe trots hij is.’ Davos stak zijn gehandschoende hand omhoog. ‘Nog eerder zullen mijn vingers weer aangroeien dan dat die man voor rede vatbaar wordt.’
De oude man zuchtte. ‘U hebt gedaan wat u kon. Nu moet ik mijn stem aan de uwe toevoegen.’ Vermoeid hervatte hij zijn klim. Het toevluchtsoord van heer Stannis Baratheon was een groot, rond vertrek met wanden van kale, zwarte steen en vier smalle ramen naar de vier windstreken toe. In het midden stond de grote tafel waaraan de kamer zijn naam ontleende, een massieve schijf fraai bewerkt hout die Aegon Targaryen had laten vervaardigen in de dagen voor de Verovering. De Beschilderde Tafel was ruim vijftig voet lang en op het breedste punt misschien half zo breed, maar op zijn smalst mat hij minder dan vier voet. Aegons timmerlieden hadden hem de vorm van het land Westeros gegeven en daarbij elke baai en kaap afzonderlijk uitgezaagd totdat de tafel nergens meer recht liep. Op het blad, donker geworden door een kleine driehonderd jaar vernis, stonden de Zeven Koninkrijken geschilderd zoals ze er in Aegons dagen hadden uitgezien: rivieren en bergen, burchten en steden, meren en wouden.
In het vertrek stond één zetel, zorgvuldig neergezet op de plek waar Drakensteen lag, voor de kust van Westeros, en op een voetstuk geplaatst om een goed overzicht over het tafelblad te geven. In die zetel zat een man in een nauwsluitende leren kolder en hozen van ruwe bruine wol. Toen maester Cressen binnentrad keek hij op. ‘Ik zag al aankomen dat u zou verschijnen, oude man, of ik u nu zou ontbieden of niet.’ In zijn stem klonk geen zweem van warmte door. Dat was zelden zo.
Stannis Baratheon, heer van Drakensteen en bij de gratie der goden de rechtmatige erfgenaam van de IJzeren Troon van de Zeven Koninkrijken van Westeros, was breedgeschouderd en pezig, en zijn gezicht en lichaam deden denken aan taai leer dat, in de zon gelooid, staalhard geworden was. Hard was het woord dat mensen bezigden in verband met Stannis, en hard was hij. Al was hij nog geen vijfendertig jaar oud, op zijn hoofd was nog slechts een randje dun, zwart haar te zien dat als de schaduw van een kroon achter zijn oren langs groeide. Zijn broer, wijlen koning Robert, had in zijn laatste levensjaren zijn baard laten staan. Maester Cressen had die nooit gezien, maar men zei dat het een woeste baard was, dicht en onbedwingbaar. Als in reactie daarop hield Stannis zijn bakkebaarden strak en kort geknipt. Als een blauwzwarte schaduw bedekten ze zijn vierkante kaken en benige, holle wangen. Zijn ogen waren open wonden onder zware wenkbrauwen, van een blauw zo donker als de zee bij nacht. Zijn mond zou zelfs de geestigste zot tot wanhoop gedreven hebben, want die was gemaakt voor norsheid, stuursheid en afgemeten bevelen en bestond slechts uit dunne, bleke lippen en strakgespannen spieren, een mond die het glimlachen verleerd was en nooit een volle lach had gekend. Soms, als de wereld ’s nachts extra geruisloos en stil was, beeldde maester Cressen zich in dat hij heer Stannis een halve burcht verderop zijn tanden kon horen knarsen.
‘Vroeger zou u mij hebben gewekt,’ zei de oude man.
‘Vroeger was u jong. Nu bent u oud en ziek en hebt u uw slaap nodig.’ Stannis had nooit geleerd zijn woorden te verzachten, te veinzen of te vleien. Hij zei wat hij dacht, en wie daar bezwaar tegen had kon opvliegen. ‘Ik wist dat u er toch wel snel genoeg achter zou komen wat Davos te melden had. Dat is toch altijd zo?’
‘Als het niet zo was, had u niet veel aan mij,’ zei Cressen. ‘Ik kwam Davos tegen op de trap.’
‘En ik neem aan dat hij alles verteld heeft? Ik had ook de tong van die kerel moeten inkorten, net als zijn vingers.’
‘Dan had u een slechte afgezant aan hem gehad.’
‘Dat had ik toch wel. De stormheren zijn niet bereid voor mij in opstand te komen. Ze schijnen me niet te mogen, en dat mijn zaak rechtvaardig is zegt hun niets. De lafaards zullen tussen hun muren blijven zitten wachten om te zien uit welke hoek de wind waait en wie de overhand krijgt. De stoutmoedigen hebben zich al voor Renling uitgesproken. Voor Renling!’ Hij spuwde de naam uit alsof die als vergif op zijn tong lag.
‘Uw broer is al dertien jaar heer van Stormeinde. Die heren zijn zijn gezworen baandermannen…’
‘De zijne,’ onderbak Stannis hem, ‘terwijl ze rechtens de mijne zouden moeten zijn. Ik heb nooit om Drakensteen gevraagd. Ik heb het nooit gewild. Ik heb het ingenomen omdat Roberts vijanden hier zaten en hij me opdroeg om ze uit te roeien. Ik heb zijn vloot opgebouwd en zijn werk gedaan, plichtsgetrouw zoals het een jongere broer betaamt tegenover een oudere, zoals het Renling zou betamen tegen over mij. En wat kreeg ik voor dank van Robert? Hij maakt me heer van Drakensteen en geeft Stormeinde en al zijn opbrengsten aan Renling. Stormeinde behoort al driehonderd jaar aan het huis Baratheon. Het had rechtens aan mij moeten toevallen toen Robert de IJzeren Troon veroverde.’
Een oude grief, diepgevoeld, en nooit meer dan nu. Dit was de kwetsbaarste plek van zijn heer, want Drakensteen, hoe oud en sterk ook, beschikte slechts over de leenmanstrouw van een handjevol lagere vazallen, wier grondgebied op het rotsige eiland te dun bevolkt was om de aantallen krijgslieden te leveren die Stannis nodig had. Zelfs met de huurlingen die hij uit de vrijsteden Myr en Lys over de zeeëngte had meegevoerd was de strijdmacht die onder zijn muren haar kamp had opgeslagen veel te klein om het machtige huis Lannister ten val te brengen.
‘Robert heeft u onrecht aangedaan,’ antwoordde maester Cressen behoedzaam, ‘maar toch had hij daar gegronde redenen toe. Drakensteen is lange tijd de zetel van het huis Targaryen geweest. Hij had een krachtig man nodig om hier te regeren, en Renling was nog een kind.’
‘Dat is hij nog steeds,’ verklaarde Stannis, en zijn woede galmde luid door de lege zaal. ‘Een diefachtig kind, dat denkt de kroon van mijn hoofd te kunnen graaien. Wat heeft Renling ooit gedaan om een troon te verdienen? Hij zit in de raad te schertsen met Pinkje en op toernooien legt hij zijn glimmende wapenrusting aan en laat zich door een beter man van zijn paard smijten. Dat is mijn broer Renling ten voeten uit. En dat vindt dat hij koning hoort te zijn. Vertelt u mij eens, waarom hebben de goden mij met broers opgezadeld?’
‘Ik kan niet namens de goden antwoorden.’
‘U antwoordt de laatste tijd nog maar zelden, krijg ik de indruk. Wie is Renlings maester? Misschien moet ik die eens ontbieden. Het is mogelijk dat zijn raad mij beter bevalt. Wat denkt u dat die maester heeft gezegd toen mijn broer besloot mijn kroon te stelen? Welk advies had uw collega in petto voor die verraderlijke broer van mij?’
‘Het zou mij verbazen als Renling iemand om advies vroeg, Uwe Genade.’ De jongste van heer Steffons drie zonen was opgegroeid tot een dapper maar roekeloos man, die eerder impulsief dan weloverwogen handelde. Daarin, als in zoveel andere dingen, leek Renling op zijn broer Robert, en in het geheel niet op Stannis.
‘Uwe Genade,’ herhaalde Stannis verbitterd. ‘U spot met mij door mij als koning aan te spreken, maar waarvan ben ik koning? Drakensteen en wat klippen in de zeeëngte, dat is mijn koninkrijk.’ Hij daalde de treden van zijn zetel af en ging voor de tafel staan. Zijn schaduw viel over de monding van de Zwartwaterstroom en het geschilderde woud waar tegenwoordig Koningslanding lag. Daar bleef hij staan piekeren over het rijk dat hij het zijne wilde maken, zo dichtbij en toch zo veraf. ‘Vanavond zal ik de maaltijd gebruiken met mijn baanderheren, die paar die ik heb. Celtigar, Velaryon, Bar Emmon, het hele armzalige zootje. Ronduit een magere oogst, maar meer hebben mijn broers niet voor me overgelaten. Die piraat uit Lys, Salladhor Saan, komt ook om me zijn nieuwste rekening te presenteren, Morosh uit Myr zal me tot voorzichtigheid manen met zijn praatjes over getijden en najaarsstormen, terwijl heer Brandglas gaat zitten preken over de wil van de Zeven. Celtigar zal willen weten welke stormheren zich bij ons aansluiten. Velaryon zal dreigen zijn achterban mee naar huis te nemen als we niet onmiddellijk aanvallen. Wat moet ik tegen ze zeggen? Wat moet ik nu op dit moment doen?’
‘Uw ware vijanden zijn de Lannisters, heer,’ antwoordde maester Cressen, met zorg zijn woorden kiezend. ‘Als u en uw broer gemene zaak tegen hen zouden maken…’
‘Ik onderhandel niet met Renling,’ antwoordde Stannis op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Niet zolang hij zichzelf koning noemt.’
‘Niet met Renling, dan,’ gaf de maester toe. Zijn heer was koppig en trots. Als hij eenmaal iets in zijn hoofd had, was het niet meer bespreekbaar. ‘Anderen kunnen ook in uw behoeften voorzien. De zoon van Eddard Stark is tot koning in het Noorden uitgeroepen, en alle strijdkrachten van Winterfel en Stroomvliet staan achter hem.’
‘Een groentje,’ zei Stannis, ‘en óók al een valse koning. Moet ik de scheuring van het rijk accepteren?’
‘Een half koninkrijk is toch beter dan geen?’ zei Cressen. ‘En als u de jongen helpt de moord op zijn vader te wreken…’
‘Waarom zou ik Eddard Stark wreken? De man betekende niets voor mij. O, Robert was dol op hem, dat wel. Hield van hem als een broer, hoe vaak heb ik dat niet gehoord. Ik was zijn broer, niet Ned Stark, maar niemand die zag hoe hij mij behandelde zou daar ooit op gekomen zijn. Ik heb Stormeinde voor hem weten te behouden en goede mannen de hongerdood zien sterven terwijl Hamer Tyrel en Paxter Roodweyn in het zicht van mijn muren zaten te schransen. En heeft Robert dankjewel gezegd? Welnee. Hij bedankte Stark, omdat die het beleg ophief toen wij alleen nog op ratten en radijs leefden. Ik heb op Roberts bevel een vloot laten bouwen en in zijn naam Drakensteen ingenomen. Heeft hij mijn hand gegrepen en gezegd: Goed werk, broer, wat zou ik zonder jou aan moeten? Welnee, hij verweet me dat ik me Viserys en die baby had laten ontfutselen door Willem Darring, alsof ik daar iets tegen had kunnen doen. Ik heb vijftien jaar lang in zijn raad gezeten en Jon Arryn geholpen zijn rijk te regeren terwijl Robert zoop en naaide, maar toen Jon stierf, benoemde mijn broer mij toen tot zijn Hand? Welnee. Hij draafde linea recta naar zijn vriendje Ned Stark toe en gunde hem de eer. En wat hebben ze er allebei weinig aan gehad.’
‘Dat is waar, heer,’ zei maester Cressen mild. ‘Er is u groot onrecht aangedaan, maar het verleden is stof. Als u zich met de Starks verenigt kunt u een toekomst winnen. En er zijn nog anderen die u kunt benaderen. Hoe denkt u over vrouwe Arryn? Als de koningin haar man heeft vermoord is ze ongetwijfeld op gerechtigheid uit. Ze heeft een zoontje, Jon Arryns erfgenaam. Als u Shirine aan hem zou beloven…’
‘Die jongen is zwak en ziekelijk,’ wierp heer Stannis tegen. ‘Zelfs zijn vader zag hoe de zaken ervoor stonden toen hij me verzocht of ik hem op Drakensteen wilde opvoeden. Een pagedienst zou hem goed hebben gedaan, maar dat verdomde wijf van Lannister liet heer Arryn vergiftigen voor er iets van kon komen, en nu verbergt Lysa hem in het Adelaarsnest. Ze zal die jongen nooit laten gaan, dat verzeker ik u.’
‘Stuurt u Shirine dan naar het Adelaarsnest,’ drong de maester aan.
‘Drakensteen is een grimmige woonplaats voor een kind. Laat haar zot meegaan, dan heeft ze een vertrouwd gezicht in de buurt.’
‘Vertrouwd en afstotelijk.’ Peinzend fronste Stannis zijn wenkbrauwen. ‘Toch… het is allicht de moeite van het proberen waard…’
‘Moet de rechtmatige heer van de Zeven Koninkrijken bij weduwen en usurpatoren om hulp bedelen?’ vroeg een vrouwenstem op scherpe toon.
Maester Cressen draaide zich om en boog zijn hoofd. ‘Vrouwe,’ zei hij, geërgerd dat hij haar niet had horen binnenkomen.
Heer Stannis keek nors. ‘Ik bedel niet. Bij niemand. Knoop dat goed in je oren, vrouw.’
‘Het doet mij genoegen dat te horen, heer.’ Vrouwe Selyse was even lang als haar echtgenoot, mager van lijf en mager van gezicht, met zeiloren, een puntige neus en een zweempje van een snor op haar bovenlip. Die epileerde ze dagelijks en vervloekte ze geregeld, maar hij kwam steevast terug. Haar ogen waren flets, haar mond was streng, haar stem een zweep. Die liet ze nu knallen. ‘Vrouw Arryn is u trouw verschuldigd, evenals de Starks, uw broer Renling, en al die anderen. U bent hun enige ware koning. Het zou ongepast zijn bij hen te pleiten en met hen te onderhandelen over wat u rechtens toekomt bij de gratie van god.’
God, zei ze, geen goden. De rode vrouw had haar met hart en ziel voor zich gewonnen en haar afvallig gemaakt van de goden van de Zeven Koninkrijken, zowel de oude als de nieuwe, om degene te aanbidden die de Heer des Lichts werd genoemd.
‘Laat je god zijn gratie bij zich houden,’ zei heer Stannis, die het vurige nieuwe geloof van zijn vrouw niet deelde. ‘Ik heb zwaarden nodig, geen zegeningen. Heb jij ergens een leger verstopt zitten waar je me niets over hebt verteld?’ In zijn toon klonk geen genegenheid door. Stannis was niet op zijn gemak bij vrouwen, zelfs niet bij zijn eigen vrouw. Toen hij naar Koningslanding was gegaan om zijn zetel in Roberts raad in te nemen had hij Selyse met hun dochter in Drakensteen achtergelaten. Hij had hun niet vaak geschreven en nog minder vaak bezocht. Eén of twee keer per jaar vervulde hij zijn plichten in het huwelijksbed, maar zonder enig genoegen, en de zonen waarop hij eens had gehoopt waren nooit geboren.
‘Mijn broers, ooms en neven hebben legers,’ zei ze tegen hem. ‘Het huis Florens zal zich onder uw banieren scharen.’
‘Het huis Florens brengt op zijn best tweeduizend zwaarden in het veld.’ Men zei dat Stannis de sterkte van alle huizen van de Zeven Koninkrijken kende. ‘En u hebt heel wat meer vertrouwen in uw broers en ooms dan ik, vrouwe. De gebieden van Florens liggen te dicht bij Hooggaarde dan dat uw heer oom de toorn van Hamer Tyrel kan riskeren.’
‘Er is een andere weg.’ Vrouwe Selyse kwam dichterbij. ‘Kijk uit uw vensters, heer. Daar is het teken waarop u hebt gewacht, als een blazoen aan de hemel. Rood is het, het rood van vlammen. Rood voor het vurige hart van de ware god. Dat is zijn banier… en de uwe! Zie hoe hij zich aan de hemelen ontplooit als de hete adem van een draak. En u bent de heer van Drakensteen. Dat wil zeggen dat uw tijd rijp is, Uwe Genade. Niets is zekerder. U bent voorbestemd om van deze troosteloze rots in zee te steken zoals Aegon de Veroveraar eens in zee stak, om evenals hij iedereen voor u uit te jagen. U hoeft het woord slechts te spreken en de macht van de Heer des Lichts te omhelzen.’
‘Hoeveel zwaarden stelt de Heer des Lichts mij ter hand?’ wilde Stannis weer weten.
‘Alles wat u nodig hebt,’ beloofde zijn vrouw. ‘Om te beginnen de zwaarden van Stormeinde en Hooggaarde, en al hun baanderheren.’
‘Davos zal u iets anders vertellen,’ zei Stannis. ‘Die zwaarden zijn onder ede aan Renling opgedragen. Mijn charmante jongere broer is geliefd, zoals Robert eens geliefd was… en zoals ik dat nimmer zal zijn…’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar als Renling zou sterven…’
Stannis keek zijn gemalin aan, zijn ogen tot spleetjes geknepen, totdat Cressen zich niet meer kon inhouden. ‘Daar valt zelfs niet aan te denken, Uwe Genade, welke dwaasheden Renling ook heeft begaan…’
‘Dwaasheden? Ik noem het verraderlijkheden.’ Stannis wendde zich weer tot zijn vrouw. ‘Mijn broer is jong en sterk. Hij is omringd door een enorme legermacht, en ook door die regenboogridders van hem.’
‘Melisandre heeft in de vlammen gekeken en hem dood gezien.’
Cressen was met ontzetting geslagen. ‘Broedermoord… heer, dit is slecht, ondenkbaar… luistert u alstublieft naar mij.’
Vrouwe Selyse wierp hem een afgemeten blik toe. ‘En wat hebt u hem dan te zeggen, maester? Hoe hij een half koninkrijk kan winnen als hij op zijn knieën naar de Starks toe kruipt en onze dochter aan Lysa Arryn verkoopt?’
‘Ik heb uw raad gehoord, Cressen,’ zei heer Stannis. ‘Nu wil ik de hare aanhoren. U kunt gaan.’
Maester Cressen boog een stijve knie. Hij kon de ogen van vrouwe Selyse in zijn rug voelen toen hij langzaam door de kamer schuifelde. Tegen de tijd dat hij onder aan de trap was wist hij zich ternauwernood nog overeind te houden. ‘Help me,’ zei hij tegen Pylos. Toen hij veilig en wel in zijn eigen vertrekken was teruggekeerd zond Cressen de jongere man weg en hinkte nog eens naar zijn balkon om tussen zijn gargouilles over de zee uit te staren. Een van Salladhor Saans oorlogsschepen gleed langs de burcht. De vrolijk gestreepte romp sneed door het grijsgroene water terwijl de riemen rezen en daalden. Hij keek toe tot het schip achter een kaap verdween. Ik wilde dat mijn vrees net zo makkelijk verdween. Had hij hiervoor zo lang geleefd?
Als een maester zijn kraag aanlegde gaf hij de hoop op kinderen op, maar desondanks had Cressen vaak vaderlijke gevoelens gekoesterd. Robert, Stannis, Renling… drie zonen die hij had grootgebracht nadat de woedende zee heer Steffon had opgeëist. Had hij het er zo beroerd afgebracht dat hij nu zou moeten toezien hoe de een de ander om het leven bracht? Dat kon hij niet laten gebeuren, en hij zou het ook niet laten gebeuren. Hij mocht dan oud, gebrekkig en mank zijn, hij was nog steeds een maester van de Citadel, hij droeg de keten en had de eed afgelegd. Het was zijn plicht.
Die vrouw, daar draaide het om. Niet vrouwe Selyse, maar die andere. De rode vrouw, noemden de bedienden haar, bevreesd haar bij name te noemen. ‘Ik zal haar bij name noemen,’ zei Cressen tot zijn stenen hellehond. ‘Melisandre. Zij.’ Melisandre van Asshai, tovenares, schaduwbindster en priesteres van R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van het Vuur, de God van Vlam en Schaduw. Melisandre, wier waanzin zich niet buiten Drakensteen mocht verspreiden. Zijn kamers leken schemerig en somber na het heldere morgenlicht. Met onvaste handen stak de oude man een kaars aan en liep ermee naar het werkvertrek onder de trap naar het roekenhuis, waar zijn zalven, drankjes en medicijnen netjes op hun planken stonden. Op de onderste plank, achter een rij buikige aardewerken zalfpotten, vond hij een fiool van donkerblauw glas, niet groter dan zijn pink. Als hij het schudde rammelde het. Cressen blies er een laagje stof af en nam het mee terug naar zijn tafel. Hij zonk in zijn stoel, deed de stop eraf en liet de inhoud uit de fiool rollen. Een stuk of tien kristallen, niet groter dan zaadjes, regenden neer op het perkament dat hij had zitten lezen. Ze blonken als edelstenen in het kaarslicht, zo intens purper dat het de maester voorkwam dat hij die kleur nooit eerder echt had gezien. Zijn halsketen leek loodzwaar. Hij raakte een van de kristallen heel even aan met het topje van zijn pink. Dat in zoiets kleins de macht over leven en dood schuilt. Ze waren gemaakt van een bepaalde plant die alleen maar op de eilanden in de Zee van Jade groeide, een halve wereld ver hiervandaan. De bladeren moesten oud zijn, en gedrenkt in een mengsel van limoenen, suikerwater en bepaalde zeldzame kruiden van de Zomereilanden. Na afloop konden ze weggegooid worden, maar het drankje moest met as verdikt worden en een tijdlang uitkristalliseren. Het procédé was traag en moeizaam, de ingrediënten waren duur en lastig te krijgen. Maar de alchemisten van Lys wisten hoe het moest, evenals de Gezichtsloze Mannen van Braavos… en de maesters van zijn orde ook, al werd daar buiten de muren van de Citadel nooit over gerept. Iedereen wist dat een maester zijn zilveren schakel smeedde als hij de heelkunst leerde, maar iedereen vergat liever dat mannen die konden genezen ook konden doden. Cressen herinnerde zich de naam niet meer die de Asshai’i aan het blad gaven, of de gifmengers uit Lys aan het kristal. In de Citadel werd het eenvoudigweg de wurger genoemd. Opgelost in wijn zorgde het ervoor dat de spieren in iemands hals strakker dichtgeknepen werden dan enige vuist, zodat zijn luchtpijp werd afgekneld. Men zei dat het gezicht van het slachtoffer net zo purperrood werd als het kristallen zaadje waaraan zijn dood was ontsproten, maar dat deed het ook wanneer iemand stikte in een hap eten. En vannacht zou heer Stannis zijn baandermannen onthalen, zijn gemalin… en de rode vrouw, Melisandre van Asshai. Ik moet rusten, zei maester Cressen bij zichzelf. Als het donker wordt heb ik al mijn krachten nodig. Mijn handen mogen niet trillen, mijn moed mag mij niet in de steek laten. Wat ik doe is vreselijk maar noodzakelijk. Als er goden zijn zullen ze het mij vast vergeven. Hij had de laatste tijd erg slecht geslapen. Een dutje zou hem kracht geven voor de komende beproeving. Vermoeid slofte hij naar zijn bed. Maar toen hij zijn ogen sloot kon hij nog steeds het schijnsel van de komeet zien, rood, vurig, en fel afstekend tegen de duisternis van zijn dromen. Wie weet is het mijn komeet wel, dacht hij ten slotte slaperig, vlak voordat hij indommelde. Een voorteken van bloed, dat moord aanzegt… ja… Toen hij wakker werd was het pikdonker. Zijn slaapvertrek was zwart, en al zijn gewrichten waren pijnlijk. Met bonzend hoofd duwde Cressen zichzelf overeind. Zich vastklemmend aan zijn stok ging hij onvast op zijn benen staan. Zo laat, dacht hij. Ze hebben me niet ontboden. Anders werd hij altijd voor feesten ontboden en kreeg hij een zitplaats in de buurt van het zout, dicht bij heer Stannis. Het gezicht van zijn heer kwam bij hem bovendrijven; niet de man die hij nu was, maar de jongen die hij vroeger was geweest. Kil stond hij in de schaduw, terwijl de zon zijn oudere broer bescheen. Wat hij ook deed, Robert had het al eerder gedaan, en beter. Arme jongen… hij moest zich haasten, omwille van hém.
De maester vond de kristallen waar hij ze had laten liggen en raapte ze van het perkament op. Cressen bezat geen holle ringen zoals de gifmengers van Lys die bij voorkeur schenen te gebruiken, maar in de wijde mouwen van zijn gewaad waren talloze kleine en grote zakken genaaid. Hij verstopte de wurgzaden in een daarvan, gooide zijn deur open en riep: ‘Pylos? Waar ben je?’ Toen hij geen antwoord kreeg riep hij opnieuw. ‘Pylos, ik heb hulp nodig.’ Nog altijd geen antwoord. Dat was vreemd. De cel van de jonge maester lag maar een halve wenteling lager langs de trap, ruim binnen gehoorsafstand. Uiteindelijk moest Cressen om de bedienden roepen. ‘Er is haast bij,’ zei hij tegen ze. ‘Ik heb me verslapen. Ze zitten vast al aan tafel te eten… te drinken… ik had gewekt moeten worden.’ Wat was er met maester Pylos aan de hand? Hij begreep er werkelijk niets van.
Weer moest hij de lange galerij over. Een nachtelijke windvlaag kwam door de hoge ramen aanfluisteren en droeg een scherpe zeelucht aan. Aan de muren van Drakensteen flakkerden toortsen, en in het kamp daarachter kon hij honderden kookvuurtjes zien branden, alsof een veld vol sterren op aarde was gevallen. Aan de hemel laaide de komeet, rood en kwaadaardig. Ik ben te oud en te wijs om zulke dingen te vrezen, hield de maester zichzelf voor.
De deuren naar de Grote Zaal waren in de bek van een stenen draak gevat. Daar aangeland stuurde hij de bedienden weg. Het was beter als hij alleen naar binnen ging, want hij mocht niet zwak lijken. Zwaar op zijn stok leunend beklom Cressen de laatste treden en hij strompelde onder de getande poort door. Een paar wachters zwaaiden de zware rode deuren voor hem open en ontketenden een plotselinge uitbarsting van lawaai en licht. Cressen stapte omlaag, de muil van de draak in. Boven het gerinkel van messen en borden en het geroezemoes van de tafelgesprekken uit hoorde hij Lapjeskop zingen: ‘… dansen, heer, dansen heer,’ onder begeleiding van rinkelende koeienbellen. Hetzelfde afschuwelijke liedje dat hij vanochtend had gezongen. ‘De schaduwen zullen blijven heer, blijven heer, blijven heer.’ Aan de lagere tafels zaten ridders, boogschutters en huurlingkapiteins die stukken zwart brood afbraken om in hun visschotel te dopen. Het harde gelach en de rauwe kreten die altijd zo’n afbreuk deden aan de waardigheid van andermans feesten ontbraken hier. Heer Stannis stond zulks niet toe. Cressen richtte zijn schreden naar de verhoging waarop de heren met de koning zaten. Hij moest met een wijde boog om Lapjeskop heen. Dansend, zijn bellen rinkelend, zag noch hoorde de zot hem aankomen. Toen hij van het ene been op het andere sprong tolde Lapjeskop tegen Cressen aan en sloeg zijn stok onder hem uit. Ze ploften samen in de biezen in een wirwar van armen en benen, en om hen heen barstte een storm van gelach los. Het was ongetwijfeld een gek gezicht. Lapjeskop lag half op hem, zijn geblokte zottensmoel dicht tegen het zijne gedrukt. Hij was zijn tinnen helm met het gewei en de bellen kwijtgeraakt. ‘Onder zee val je omhoog,’ verklaarde hij. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’ Giechelend rolde de zot van hem af, sprong op en deed een dansje.
De maester probeerde er het beste van de maken. Flauw glimlachend trachtte hij overeind te krabbelen, maar zijn heup deed zo’n pijn dat hij even vreesde dat hij hem weer gebroken had. Hij voelde hoe sterke handen hem onder zijn oksels grepen en hem rechtzetten. ‘Dank u, ser,’ prevelde hij, en hij keek over zijn schouder om te zien welke ridder hem te hulp was geschoten…’
‘Maester,’ zei vrouwe Melisandre, met een vleug van de Jaden Zee in haar diepe stem, ‘u moet beter oppassen.’ Zoals altijd was ze van hoofd tot voeten gehuld in een lang, wijd gewaad van soepele zijde, fel als vuur, met gekartelde mouwen en langwerpige splitten in het lijfje, waaronder een glimp van een donkerder stof in de kleur bloedrood te zien was. Om haar hals zat een band van rood goud, strakker dan enige maestersketen, versierd met één grote robijn. Haar hoofdhaar had niet de oranje peenkleur van gewone roodharigen, maar de donkere gloed van gewreven koper dat glansde in het toortslicht. Zelfs haar ogen waren rood… maar haar huid was glad en licht, smetteloos en roomkleurig. Slank was ze, en gracieus, rijziger dan de meeste ridders, met volle borsten, een smalle taille en een hartvormig gezicht. Mannenblikken die haar eenmaal gevonden hadden, lieten haar niet snel los, zelfs niet die van een maester. Velen noemden haar mooi. Ze was niet mooi. Ze was rood, en verschrikkelijk.
‘Ik… dank u, vrouwe.’ Cressens angst fluisterde hem toe: Ze weet waarom de kaars brandt en wat de komeet voorspelt. Ze is wijzer dan jij, oude man.
‘Een man van uw leeftijd moet oppassen waar hij loopt,’ zei Melisandre hoffelijk. ‘De nacht is duister en vol verschrikkingen.’
Hij kende die zinsnede, een of ander gebed van haar geloof. Het geeft niet, ik heb mijn eigen geloof. ‘Slechts kinderen vrezen het duister,’ zei hij tegen haar. Maar op het moment dat hij die woorden zei hoorde hij Lapjeskop weer met zijn liedje beginnen. ‘De schaduwen zullen dansen, heer, dansen heer, dansen beer.’
‘Dat is nog eens een raadsel,’ zei Melisandre. ‘Een slimme zot en een zotte wijze.’ Ze bukte, raapte Lapjeskops helm op en zette die op Cressens hoofd. De koeienbellen klingelden zacht toen de tinnen emmer over zijn oren zakte. ‘Een kroon die bij uw keten past, heer maester,’ verkondigde ze. Overal om hen heen werd gelachen. Cressen perste zijn lippen op elkaar en deed zijn best om zijn woede in bedwang te houden. Ze hield hem voor zwak en hulpeloos, maar voor de nacht om was zou ze beter weten. Hij mocht dan oud zijn, hij was nog steeds een maester van de Citadel. ‘Ik heb geen andere kroon nodig dan de waarheid,’ zei hij tegen haar terwijl hij de helm van de zot van zijn hoofd nam.
‘In deze wereld bestaan waarheden die niet in Oudstee onderwezen worden.’ In een werveling van rode zijde wendde Melisandre zich van hem af en keerde terug naar de hoge tafel, waar koning Stannis en zijn koningin gezeten waren. Cressen gaf de tinnen emmer met het gewei aan Lapjeskop terug en maakte zich op om haar te volgen. Maester Pylos zat op zijn plaats.
De oude man kon alleen maar stilstaan en staren. ‘Maester Pylos,’ zei hij ten slotte. ‘U… u hebt mij niet gewekt.’
‘Zijne Genade gelastte mij u te laten rusten.’ Pylos was in elk geval zo fatsoenlijk om een kleur te krijgen. ‘Hij zei dat u hier niet nodig was.’
Cressen liet zijn blikken over de zwijgende ridders, kapiteins en heren gaan. Heer Celtigar, bejaard en verzuurd, droeg een mantel met een patroon van rode kreeften dat er in granaten opgestikt was. De keus van de knappe heer Velaryon was zeegroene zij en het witgouden zeepaard bij zijn hals paste goed bij zijn lange, blonde haar. Heer Bar Emmon, een mollige jongen van veertien, was gehuld in purperrood fluweel, met wit zeehondenbont afgezet. Ser Axel Florens zag er ook in zijn roodbruine vossenbont nog steeds gewoontjes uit, de vrome heer Brandglas droeg maanstenen aan hals, polsen en vingers, en Salladhor Saan, de zeekapitein uit Lys, was een vlammende zon van scharlakenrood satijn, goud en juwelen. Slechts ser Davos had zich eenvoudig gekleed, in een bruin wambuis en een groene wollen mantel, en slechts ser Davos keek hem aan met medelijden in zijn blik.
‘U bent te ziek en te verward om mij van nut te zijn, oude man.’ Het was sprekend de stem van heer Stannis, maar dat kon niet, het kon gewoon niet. ‘Pylos zal mij voortaan van advies dienen. Hij werkt toch al met de raven omdat u niet meer naar het roekenhuis kunt klimmen. Ik wil niet dat u zich in mijn dienst doodwerkt.’
Maester Cressen knipperde met zijn ogen. Stannis, mijn heer, mijn arme, norse jongen, zoon die ik nooit heb gehad, doe dit niet, weet je niet hoezeer ik altijd om je gegeven heb, voor je geleefd heb, ondanks alles van je gehouden heb? Ja, ik hield van je, zelfs meer nog dan van Robert of Renling, want jij was de enige die niet geliefd was, degene die mij het hardste nodig had. Maar het enige dat hij zei was: ‘Zoals u beveelt, heer. Alleen… ik heb honger. Is er voor mij geen plaats aan uw tafel?’ Aan uw zij, ik hoor aan uw zij… Ser Davos stond op van zijn bank. ‘Ik zou vereerd zijn indien de maester hier naast mij kwam zitten, Uwe Genade.’
‘Zoals u wilt.’ Heer Stannis keerde zich van hen af om iets tegen Melisandre te zeggen, die aan zijn rechterhand op de ereplaats was gaan zitten. Vrouwe Selyse, links van hem, zond hem een glimlach toe die even verblindend en koud was als haar juwelen.
Te ver weg, dacht Cressen dof, zijn blik op Ser Davos’ zitplaats gericht. De helft van de baanderheren zat tussen de smokkelaar en de hoge tafel in. Ik moet dichter bij haar zitten, wil ik de wurger in haar beker kunnen doen, maar hoe krijg ik dat voor elkaar?
Terwijl de maester traag om de tafel heen naar Davos Zeewaard liep, dartelde Lapjeskop rond. ‘Hier eten wij vis,’ verkondigde de zot blijmoedig, en hij zwaaide met een kabeljauw alsof het een scepter was.
‘Onder zee eten de vissen ons, de vissen ons. Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Ser Davos schoof op om ruimte te maken op de bank. ‘We zouden vanavond allemaal geblokt moeten zijn,’ zei hij duister toen Cressen ging zitten, ‘want het is gekkenwerk wat we doen. De rode vrouw heeft in haar vlammen de overwinning ontwaard, dus nu is Stannis van plan zijn aanspraken door te zetten, ongeacht de geringe aantallen. Voordat ze klaar met ons is, zullen we waarschijnlijk allemaal hetzelfde zien als Lapjeskop, vrees ik… de bodem van de zee.’
Cressen schoof zijn handen omhoog in zijn mouwen, alsof hij naar warmte zocht. Zijn vingers vonden de harde buitjes die de kristallen onder de wol vormden. ‘Heer Stannis.’
Stannis keerde zich van de rode vrouw af, maar het was vrouwe Selyse die antwoordde. ‘Koning Stannis. U vergeet uzelf, maester.’
‘Hij is oud, zijn geest dwaalt,’ zei de koning bars tegen haar. ‘Wat is er Cressen? Wat wilt u zeggen?’
‘Aangezien u voornemens bent uit te varen, is het van wezenlijk belang dat u gemene zaak maakt met heer Stark en vrouwe Arryn…’
‘Ik maak met niemand gemene zaak,’ zei Stannis Baratheon.
‘Niet meer dan het licht gemene zaak maakt met de duisternis.’ Vrouwe Selyse greep zijn hand. Stannis knikte. ‘De Starks proberen de helft van mijn koninkrijk te roven, zoals de Lannisters mijn troon hebben geroofd en mijn eigen lieve broertje de zwaarden, het dienstbetoon en de vestingen die mij rechtens toekomen. Het zijn allemaal usurpatoren, en ze zijn allemaal mijn vijanden.’
Ik ben hem kwijt, dacht Cressen wanhopig. Als hij Melisandre nu maar ongezien kon benaderen… Hij hoefde slechts heel even bij haar beker te kunnen. ‘U bent de rechtmatige erfgenaam van uw broer Robert, de ware heer van de Zeven Koninkrijken, en koning van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen,’ zei hij vertwijfeld, ‘maar toch kunt u zonder bondgenoten niet op een overwinning hopen.’
‘Hij heeft een bondgenoot,’ zei vrouwe Selyse. ‘R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van het Vuur, de God van Vlam en Schaduw.’
‘Goden zijn op zijn best onzekere bondgenoten,’ hield de oude man aan, ‘en dié god heeft hier geen macht.’
‘Denkt u dat?’ Toen Melisandre haar hoofd draaide, ving de robijn aan haar hals het licht en leek een ogenblik lang even fel te stralen als de komeet. ‘Als u dergelijke dwaasheden debiteert, maester, hoort u eigenlijk uw kroon weer op te zetten.’
‘Ja,’ beaamde vrouwe Selyse. ‘Die helm van Lapjes. Die past je goed, oude man. Zet hem weer op. Dat is een bevel.’
‘Onder zee draagt niemand een hoed,’ zei Lapjeskop. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Heer Stannis’ ogen waren onzichtbaar onder zijn zware wenkbrauwen en met opeengeknepen lippen maalde hij geluidloos met zijn kaken. Als hij knarsetandde was dat een teken dat hij kwaad was. ‘Zot,’
gromde hij ten slotte, ‘mijn gemalin beveelt het. Geef je helm aan Cressen.’
Nee, dacht de oude maester, dat ben jij niet, zo ben je niet, je bent altijd rechtvaardig geweest, altijd hard maar nooit wreed, nooit, je wist niet beter wat spot was dan je wist wat lachen was, Lapjeskop kwam met galmende koeienbellen aandansen, kling-klang, ding-dong, rinkeldekinkeldekinkel. De maester bleef doodstil zitten toen de zot hem de emmer met het gewei opzette. Cressens hoofd boog onder het gewicht. Zijn bellen rinkelden. ‘Misschien moet hij voortaan zingend raad geven,’ zei vrouwe Selyse.
‘Nu ga je te ver, vrouw,’ zei heer Stannis. ‘Het is een oude man, en hij heeft mij goed gediend.’
En ik zal u tot het laatst toe dienen, mijn liefste heer, mijn arme, eenzame zoon, dacht Cressen, want plotseling wist hij hoe hij het moest doen. Ser Davos’ beker stond voor hem, nog halfvol rinse, rode wijn. Hij vond een harde kristalsplinter in zijn mouw en nam die stevig tussen duim en wijsvinger terwijl hij de beker greep. Soepele bewegingen, behendig, laat me nu niet prutsen, bad hij, en de goden waren barmhartig. In een oogwenk waren zijn vingers leeg. Zijn handen waren in jaren niet zo vast geweest, noch zijn bewegingen maar half zo vloeiend. Davos zag het, maar verder niemand, daar was hij zeker van. Met de beker in de hand stond hij op. ‘Ik ben wellicht zot geweest, ja. Vrouwe Melisandre, wilt u een beker wijn met mij delen? Een beker ter ere van uw god, uw Heer des Lichts? Een beker om op zijn macht te drinken?’
De rode vrouw keek hem onderzoekend aan. ‘Zoals u wenst.’
Hij voelde dat iedereen naar hem staarde. Davos greep naar hem toen hij bij de bank wegliep en kreeg zijn mouw te pakken met de vingers die heer Stannis had laten inkorten. ‘Wat bent u van plan?’ fluisterde hij.
‘Iets noodzakelijks,’ antwoordde Cressen, ‘omwille van het rijk en de ziel van mijn heer.’ Hij schudde Davos’ hand af en morste een druppel wijn op de biezen.
Ze kwam hem tegemoet onder aan de hoge tafel. Aller ogen waren op hen gericht, maar Cressen zag slechts haar. Rode zijde, rode ogen, de rode robijn aan haar hals, rode lippen die omkrulden in een flauw lachje toen ze haar hand om de zijne legde, die de beker vasthield. Haar huid voelde koortsachtig warm aan. ‘Het is nog niet te laat om die wijn te morsen, maester.’
‘Nee,’ fluisterde hij schor. ‘Nee.’
‘Zoals u wilt.’ Melisandre van Asshai nam hem de beker uit handen en dronk, een lange, diepe teug. Er was nog maar een klein slokje over toen ze hem de wijn teruggaf. ‘En nu u.’
Zijn handen beefden, maar hij dwong zichzelf sterk te blijven. Een maester uit de Citadel hoorde niet bang te zijn. De wijn smaakte zuur op zijn tong. Hij liet de lege beker uit zijn vingers vallen en op de vloer in stukken breken. ‘Hij bezit hier wél macht, heer,’ zei de vrouw. ‘En vuur zuivert.’ De robijn flonkerde rood aan haar hals.
Cressen probeerde te antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Hij hapte naar adem en zijn hoest werd een afschuwelijk dun gefluit. IJzeren vingers knepen zijn keel dicht. Toen hij op zijn knieën zonk, schudde hij nog zijn hoofd, om haar te verwerpen, haar macht te verwerpen, haar magie te verwerpen, haar god te verwerpen. En de koeienbellen klingelden in zijn gewei en zongen van zot, zot, zot terwijl de rode vrouw medelijdend op hem neerzag en de kaars vlammen dansten in haar rode, rode ogen.