Bran

De as viel als zachte, grijze sneeuw.

Hij liep over droge naalden en bruine bladeren naar de rand van het bos, waar de dennen spaarzaam groeiden. Achter de open velden zag hij de grote stapels mensensteen grimmig tegen de kringelende vlammen afsteken. De wind was heet, bezwangerd met de lucht van bloed en verbrand vlees, zo doordringend dat hij begon te kwijlen. Maar waar de ene geur hen aantrok schrokken andere hen af. Hij snoof de rondzwevende rook op. Mannen, veel mannen, veel paarden, en vuur, vuur, vuur. Geen geur was gevaarlijker, zelfs niet de harde, kille lucht van ijzer, de grondstof van mensenklauwen en hardhuid. De rook en as benevelden zijn blikken, en in de lucht zag hij een enorme, gevleugelde slang die een vlammenstraal uitbrulde. Hij ontblootte zijn gebit, maar de slang was alweer weg. Achter de klippen vraten hoge vuren de sterren op. De hele nacht lang knetterden de vuren, en éénmaal klonk er een luid gebrul en een klap die de aarde onder zijn poten deed wankelen. Honden blaften en jankten, paarden schreeuwden in doodsangst. Gehuil huiverde door de nacht, het gehuil van het mensenpak, angstig gejammer en wild gejoel, gelach en gegil. Geen beest zo lawaaiig als de mens. Hij spitste zijn oren en luisterde en zijn broeder gromde bij ieder geluid. Ze liepen loerend door het geboomte, terwijl een harsige wind as en sintels door de lucht blies. Mettertijd zakten de vlammen in, en toen waren ze weg. Die ochtend kwam de zon grauw en rokerig op. Toen pas kwam hij onder de bomen uit en sloop hij langzaam de velden over. Zijn broeder rende met hem mee, aangelokt door de lucht van bloed en dood. Zwijgend stapten ze door de holen van hout, gras en modder die de mensen hadden gemaakt. Veel en nog meer waren verbrand, en veel en nog meer waren ingestort. Andere stonden er nog net zo bij als voorheen. Maar nergens was een levend mens te zien of te ruiken. Kraaien bedekten de lijken als een deken en fladderden krijsend op als zijn broeder en hij in hun buurt kwamen. De wilde honden slopen voor hen weg.

Aan de voet van de grote grauwe rotsen lag een paard luidruchtig te sterven. Het worstelde om op een gebroken been overeind te komen en viel krijsend neer. Zijn broeder draaide eromheen en beet het de strot af, terwijl het paard zwakjes trappelde en met de ogen rolde. Toen hij het kadaver naderde hapte zijn broeder naar hem en legde zijn oren plat. Hij gaf hem een tik met een voorpoot en beet in zijn achterpoot. Ze vochten in het gras, het vuil en de vallende as naast het kadaver van het paard totdat zijn broeder zich onderwierp door op zijn rug te rollen, de staart tussen de poten. Hij hapte nog één keer naar diens onbeschermde keel en begon toen te vreten, liet zijn broeder vreten en likte het bloed van zijn zwarte vacht.

Tegen die tijd voelde hij de duistere plek al aan zich trekken, het huis der fluisteringen waar alle mensen blind waren. Hij bespeurde hoe het hem met kille vingers beroerde. De steenlucht sloop als een fluistering zijn neus in. Hij vocht ertegen. Hij hield niet van het donker. Hij was een wolf. Hij was een jager, een sluiper, een doder, hij hoorde met zijn broeders en zusters in de diepten van het woud vrij onder de sterrenhemel te rennen. Hij ging op zijn achterpoten zitten, hief de kop op en huilde. Ik ga niet, riep hij. Ik ben een wolf, ik ga daar niet naartoe. Desondanks werd de duisternis dichter, tot zijn ogen erdoor bedekt en zijn neus ermee verstopt raakte, zodat hij niet meer kon zien, ruiken of rennen en de grauwe rotsen verdwenen waren en het dode paard weg was en zijn broeder weg was en alles zwart en stil en zwart en koud en zwart en dood en zwart was.

‘Bran,’ fluisterde een zachte stem. ‘Bran, kom terug. Nu. Bran, Bran…’

Hij sloot zijn derde oog en opende de andere twee, de oude, de blinde. In het donker waren alle mensen blind. Maar iemand hield hem vast. Hij voelde armen om zich heen, de warmte van een lijf dat dicht tegen hem aangedrukt lag. Hij hoorde hoe Hodor zachtjes voor zich uit zong:

‘Hodor, hodor, hodor.’

‘Bran?’ Dat was Mira’s stem. ‘Je lag te schoppen en je maakte afschuwelijke geluiden. Wat heb je gezien?’

‘Winterfel.’ Zijn tong lag vreemd en dik in zijn mond. Op een dag, als ik terugkom, ben ik het praten verleerd. ‘Het was Winterfel. Alles stond in brand. Ik rook paarden, en staal, en bloed. Ze hebben iedereen vermoord, Mira.’

Hij voelde haar hand op zijn gezicht. Ze streek zijn haar weg. ‘Je bent helemaal bezweet,’ zei ze. ‘Wil je iets drinken?’

‘Iets drinken,’ bevestigde hij. Ze hield een waterzak aan zijn lippen, en Bran slikte zo snel dat het water zijn mondhoek uitliep. Als hij terugkeerde voelde hij zich altijd slap en had hij dorst. En honger ook. Hij dacht aan het stervende paard, de smaak van bloed in zijn bek, de stank van verbrand vlees in de ochtendlucht. ‘Hoe lang?’

‘Drie dagen,’ zei Jojen. De jongen was zachtjes komen aanlopen, of misschien was hij er al die tijd al geweest in deze blinde, zwarte wereld, Bran zou het niet weten. ‘We begonnen al voor je te vrezen.’

‘Ik was bij Zomer,’ zei Bran.

‘Te lang. Je hebt jezelf uitgehongerd. Mira heeft wat water door je keel gegoten en we hebben honing om je mond gesmeerd, maar dat is niet genoeg.’

‘Ik heb gegeten,’ zei Bran. ‘We maakten een eland buit en moesten een boomkat wegjagen die hem wilde stelen.’ De kat was bruin met geel geweest, half zo groot als de schrikwolven, maar fel. Hij herinnerde zich de muskuslucht, en de manier waarop ze vanaf de tak van een eik naar hen geblazen had.

‘De wolf heeft gegeten,’ zei Jojen. ‘Jij niet. Kijk uit, Bran. Vergeet niet wie je bent.’

Hij wist maar al te goed wie hij was: Bran de jongen, Bran de verlamde. Bran de beestling is beter. Was het zo vreemd dat hij liever zijn Zomerdromen droomde, zijn wolvendromen? Hier in de kille, klamme duisternis van de tombe was zijn derde oog eindelijk opengegaan. Hij kon Zomer bereiken wanneer hij maar wilde, en één keer had hij zelfs Spook aangeraakt en met Jon gesproken. Al had hij dat misschien alleen maar gedroomd. Hij begreep niet waarom Jojen hem nu steeds weer wilde terughalen. Bran werkte zich met behulp van zijn armspieren tot een zittende houding op. ‘Ik moet Osha vertellen wat ik heb gezien. Is ze daar? Waar is ze heen?’

De wildlingenvrouw gaf zelf antwoord. ‘Nergens heen, heer. Ik heb genoeg van het blindelings rondtasten.’ Hij hoorde een hak over steen schrapen, keerde zijn hoofd naar het geluid maar zag niets. Hij meende haar te ruiken maar wist het niet zeker. Ze stonken allemaal hetzelfde en zonder Zomers neus kon hij de een niet van de ander onderscheiden.

‘Vannacht heb ik op de voet van een koning geplast,’ vervolgde Osha.

‘Of wie weet was het ochtend. Ik sliep, maar nu niet meer.’ Ze sliepen allemaal veel, niet alleen Bran. Er viel niets anders te doen. Slapen, eten en weer slapen, en soms wat praten… maar niet te veel en alleen op een fluistertoon, voor alle veiligheid. Osha had liever gehad dat ze helemaal niet spraken, maar het was onmogelijk Rickon het zwijgen op te leggen of te voorkomen dat Hodor eindeloos ‘Hodor, hodor, hodor’ tegen zichzelf prevelde.

‘Osha,’ zei Bran, ‘ik zag Winterfel branden.’ Links van zich kon hij het zachte geluid van Rickons ademhaling horen.

‘Een droom,’ zei Osha.

‘Een wolvendroom’ zei Bran. ‘Ik rook het ook. Niets ruikt zoals vuur, of bloed.’

‘Wiens bloed?’

‘Van mensen, paarden, honden, iedereen. We moeten gaan kijken.’

‘Deze magere huid is de enige die ik heb,’ zei Osha. ‘Als die inktvissenprins me te pakken krijgt stropen ze die met een zweep van mijn rug.’

In het donker vond Mira’s hand die van Bran en ze gaf een kneepje in zijn vingers. ‘Ik ga wel, als jij niet durft.’

Bran hoorde vingers aan leer peuteren, gevolgd door het geluid van staal op vuursteen. Toen nog eens. Een vonk sprong weg, gloeide op. Osha blies zachtjes. Een lange, bleke vlam schoot omhoog en rekte zich uit als een meisje op haar tenen. Daarboven zweefde Osha’s gezicht. Ze hield de kop van een toorts in de vlam. Bran moest zijn ogen dichtknijpen toen de pek begon te branden en de wereld met een felle, oranje gloed vulde. Het licht wekte Rickon, die gapend ging zitten. Toen de schaduwen bewogen leek het heel even of ook de doden verrezen. Lyanna en Brandon, hun vader, heer Rickard Stark, diens vader, heer Edwil, heer Willam en zijn broer Artos de Onverzoenlijke, heer Donnor, heer Beron, heer Rodwel, de eenogige heer Jonnel, heer Barth, heer Brandon en heer Cregan, die tegen de drakenridder had gestreden. Ze zaten op hun stenen zetels met stenen wolven aan hun voeten. Dit was waar ze heen gingen als de warmte uit hun lichaam was geweken, dit was de duistere zaal der doden die de levenden vreesden te betreden. En in de muil van de lege tombe die op heer Eddard Stark wachtte, onder zijn statige granieten beeltenis, zaten de zes vluchtelingen ineengedoken om hun kleine bergplaats met brood, water en gedroogd vlees.

‘Veel is er niet meer,’ prevelde Osha toen ze met knipperende ogen op hun voorraden neerkeek. ‘Ik moet toch binnenkort naar boven om eten te stelen, of het komt er straks nog van dat we Hodor moeten opeten.’

‘Hodor,’ zei Hodor en grijnsde haar toe.

‘Is het daarboven dag of nacht?’ vroeg Osha zich af. ‘Ik ben de tel helemaal kwijtgeraakt.’

‘Dag,’ zei Bran, ‘maat door al die rook is het donker.’

‘Weet u het zeker, heer?’

Zonder zijn verlamde lichaam te bewegen zocht hij toch, en even verdubbelde zijn zicht. Daar stond Osha met de toorts, en Mira, Jojen en Hodor, en de dubbele reeks hoge, granieten zuilen met daarachter de lang gestorven heren die zich in het duister verloren… en daar was ook Winterfel, grauw van de rondzwevende rook, de stevige poort van eikenhout en ijzer verkoold en scheef, de valbrug neer in een wirwar van kapotte kettingen en ontbrekende planken. In de gracht dreven lijken als eilandjes voor de kraaien.

‘Heel zeker,’ verklaarde hij.

Daar bleef Osha even op broeden. ‘Dan waag ik de gok en neem een kijkje. Jullie blijven vlak achter me. Mira, haal Brans mandje.’

‘Gaan we naar huis?’ vroeg Rickon opgewonden. ‘Ik wil mijn paard. En ik wil appelkoeken, en boter, en honing, en Ruige. Gaan we naar Ruige toe?’

‘Ja,’ beloofde Bran, ‘maar je moet wel stil zijn.’

Mira bond de tenen mand op Hodors rug en hielp mee Bran erin te tillen en zijn nutteloze benen door de gaten te laten zakken. Hij had een vreemd, fladderend gevoel in zijn buik. Hij wist wat hen boven te wachten stond, maar dat maakte het niet minder beangstigend. Toen ze weggingen keerde hij zich om en wierp een laatste blik op zijn vader, en het kwam Bran voor dat heer Eddards blik iets treurigs had, alsof hij niet wilde dat ze vertrokken. Maar het moet, dacht hij. Het is tijd. Osha had haar lange, eikenhouten speer in de ene en de toorts in de andere hand. Een ontbloot zwaard hing over haar rug, een van de laatste met Mikkens merkteken erop. Hij had het gesmeed voor de tombe van heer Eddard, opdat zijn geest in vrede zou rusten. Maar nu Mikken dood was en de wapenkamer door ijzermannen werd bewaakt was goed staal moeilijk te weerstaan, zelfs als dat grafroof inhield. Mira had zich het zwaard van heer Rickard toegeëigend, al klaagde ze erover dat het te zwaar was. Brandon nam dat van zijn naamgenoot, het zwaard dat gesmeed was voor de oom die hij nooit had gekend. Hij wist dat hij in een gevecht niet veel zou kunnen uitrichten, maar desondanks lag het zwaard prettig in zijn hand.

Al besefte Bran dat het maar een spelletje was.

Hun voetstappen galmden door de holle crypte. De schaduwen achter hen verzwolgen zijn vader, terwijl de schaduwen vóór hen terugweken en andere beelden onthulden. Dit waren meer dan heren: het waren de oude Koningen van het Noorden. Op hun slapen rustten stenen kronen. Torrhen Stark, de Koning die Knielde. Edwin de Lentekoning. Theon Stark, de Hongerige Wolf. Brandon de Brandstichter en Brandon de Scheepsbouwer. Jorah en Jonos, Brandon de Slechte, Waltor de Maankoning, Edderion de Bruidegom, Eyron, Benjen de Milde en Benjen de Bittere, koning Edrick Sneeuwbaard. Hun gezichten waren streng en sterk, en sommigen van hen hadden vreselijke dingen gedaan, maar het waren stuk voor stuk Starks en Bran kende al hun verhalen. Hij was nimmer bevreesd geweest in de crypte: die hoorde bij zijn huis en herkomst en hij had altijd geweten dat hij er op een dag ook zou liggen. Maar nu was hij daar niet meer zo zeker van. Als ik naar boven ga, kom ik dan ooit weer beneden? Waar ga ik naartoe als ik sterf?

‘Wacht,’ zei Osha toen ze bij de stenen wenteltrap kwamen die opsteeg naar de bovenwereld en afdaalde naar de diepere lagen, waar nog oudere koningen op hun donkere tronen zetelden. Ze stak Mira de toorts toe. ‘Ik ga wel op de tast naar boven.’ Een tijdlang konden ze het geluid van haar voetstappen horen, maar die werden steeds zachter, tot ze helemaal wegstierven. ‘Hodor,’ zei Hodor zenuwachtig.

Bran had zichzelf wel honderd keer voorgehouden hoe afschuwelijk hij het vond zich hier beneden in het donker te moeten verstoppen, en hoe graag hij de zon weer wilde zien en te paard door wind en regen wilde rijden. Maar nu het moment bijna daar was werd hij bang. Hij had zich veilig gevoeld in het donker. Als je niet eens een hand voor ogen kon zien kon je makkelijk geloven dat je zelf ook onvindbaar was voor alle vijanden. En de stenen heren hadden hem moed gegeven. Ook al kon hij hen niet zien, hij had geweten dat ze er waren. Het leek heel lang te duren voordat ze weer iets hoorden. Bran begon al te vrezen dat Osha iets overkomen was. Zijn broertje wiebelde rusteloos heen en weer. ‘Ik wil naar huis!’ zei hij luid. Hodor bewoog zijn hoofd op en neer en zei: ‘Hodor.’ Toen hoorden ze de voetstappen weer, steeds luider, en na enkele minuten stapte Osha met een grimmig gezicht het licht in. ‘De deur is versperd. Ik krijg er geen beweging in.’

‘Hodor krijgt overal beweging in,’ zei Bran.

Osha keek de reusachtige stalknecht taxerend aan. ‘Zou kunnen. Kom op dan.’

De treden waren smal, dus moesten ze in ganzenpas omhoog. Osha ging voorop. Daarna kwam Hodor, met Bran ineengedoken op zijn nek, zodat zijn hoofd niet tegen het plafond zou slaan. Mira volgde met de toorts en Jojen vormde de achterhoede met Rickon aan de hand. Rond en rond gingen ze, almaar omhoog. Bran meende nu rook op te snuiven maar dat was misschien alleen de toorts. De deur naar de crypte was van ijzerhout, oud en zwaar, en rustte scheef op de grond. Er kon maar één persoon tegelijk bij. Toen ze hem bereikt hadden probeerde Osha nog een keer of ze er beweging in kon krijgen, maar Bran zag dat hij niet meegaf. ‘Laat Hodor het eens proberen.’

Ze moesten Bran eerst uit zijn mand hijsen, anders zou hij geplet worden. Mira hurkte naast hem op de trap, een arm beschermend om zijn schouder, terwijl Osha en Hodor van plaats verwisselden. ‘Maak de deur open, Hodor,’ zei Bran.

De enorme stalknecht legde beide handpalmen tegen de deur, duwde, en gromde. ‘Hodor?’ Hij sloeg met een vuist op het hout, en het trilde zelfs niet. ‘Hodor.’

‘Gebruik je rug,’ spoorde Bran hem aan. ‘En je benen.’

Hodor draaide zich om en duwde met zijn rug tegen het hout. En nog eens. Nog eens. ‘Hodor!’ Hij zette een voet op een hogere tree, zodat hij kromgebogen onder de scheve deur stond, en probeerde recht te gaan staan. Ditmaal kreunde en kraakte het hout. ‘Hodor!’ De andere voet ging ook een tree omhoog, en Hodor ging wijdbeens staan, zette zich schrap en strekte zich. Zijn gezicht liep rood aan, en Bran zag hoe de spieren in zijn nek zich spanden toen hij zich opwaarts tegen het hout drukte. ‘Hodor hodor hodor hodor hodor HODOR! Van boven klonk een dof gerommel. Toen schoot de deur met een ruk omhoog en over Brans gezicht viel een streep daglicht die hem even verblindde. De volgende duw bracht het geluid van verschuivende steen mee, en toen was de doorgang vrij. Osha stak eerst haar speer erdoor en glipte er toen zelf achteraan en Rickon wurmde zich tussen Mira’s benen door en stormde achter haar aan naar buiten. Hodor duwde de deur in zijn geheel open en stapte de bovenwereld in. De Riets moesten Bran de laatste treden opdragen. De lucht was lichtgrijs en overal rondom hen kringelde rook. Een zijmuur van het gebouw was in zijn geheel losgescheurd en ingestort. De binnenplaats lag bezaaid met puin en verbrijzelde gargouilles. Ze zijn op dezelfde plaats neergekomen als ik, dacht Bran toen hij die zag. Sommige gargouilles waren in zoveel stukjes gebroken dat het hem verwonderde dat hij zelf nog leefde. Vlakbij zaten een paar kraaien in een lijk te pikken dat door de vallende stenen verpletterd was, maar het lag op de buik en Bran had niet kunnen zeggen wie het was.

De Eerste Burcht stond al honderden jaren leeg, maar leek nu meer dan ooit op een huls. Binnen waren de vloeren en alle balken verbrand. Daar waar de muur was ingestort konden ze zo in de kamers kijken, en zelfs in het privaat. Maar daarachter stond de bouwvallige toren nog recht overeind, niet erger verbrand dan vroeger. Jojen Riet hoestte van de rook. ‘Breng me naar huis,’ eiste Rickon. ‘Ik wil naar huis!’ Hodor stampte in een kringetje rond. ‘Hodor,’ fluisterde hij met een klein stemmetje. Ze stonden op een kluitje, aan alle kanten door dood en ondergang omringd.

‘We hebben genoeg lawaai gemaakt om een draak te wekken,’ zei Osha, ‘maar er komt geen mens. Het slot is dood en afgebrand, precies als in Brans droom, maar we kunnen het beste…’ Op een geluid achter hen brak ze abrupt af en draaide zich met een ruk om, haar speer in de aanslag.

Van achter de bouwvallige toren doken twee slanke, donkere gedaanten op die langzaam door het puin stapten. Blij schreeuwde Rickon: ‘Ruige!’ en de zwarte schrikwolf stoof met grote sprongen op hem af. Zomer naderde wat trager, wreef zijn kop tegen Brans arm en likte zijn gezicht.

‘We moeten weg,’ zei Jojen. ‘Al die doden lokken nog meer wolven aan dan alleen Zomer en Ruige Hond, en niet allemaal viervoeters.’

‘Ja, binnen afzienbare tijd,’ beaamde Osha, ‘maar we hebben eten nodig, en misschien zijn er overlevenden. Bij elkaar blijven. Mira, je schild omhoog als rugdekking.’

Ze hadden de rest van de ochtend nodig voor een langzame ronde door het slot. De grote granieten buitenmuren stonden er nog, hier en daar geblakerd door vuur, maar verder onaangetast. Daarbinnen heerste slechts dood en verderf. De deuren naar de grote zaal waren verkoold en smeulden nog na en binnen waren de balken bezweken, zodat het hele dak was ingestort. De groengele ruiten van de kassen lagen allemaal aan scherven, de boompjes, het fruit en de bloemen waren uitgerukt of onbeschermd achtergelaten om te sterven. Van de stallen, die van hout en riet waren, restten slechts as, sintels en dode paarden. Bran dacht aan Danseres en had wel kunnen huilen. Onder aan de bibliotheektoren lag een ondiep, dampend meertje, en uit een barst in de zijmuur kwam heet water stromen. De brug tussen de klokkentoren en het roekenhuis was op de binnenplaats daaronder gevallen en het torentje van maester Luwin was weg. Achter de kelderramen onder de grote burcht zagen ze een dofrode gloed, en ook in een van de voorraadgebouwen brandde nog vuur. Onder zacht geroep van Osha liepen ze door de rookwolken, maar er kwam geen antwoord. Ze zagen een hond op een lijk knauwen, maar die ging ervandoor zodra hij lucht kreeg van de schrikwolven, en de rest was in de kennels afgemaakt. De raven van de maester maakten een paar lijken het hof, terwijl de kraaien uit de bouwvallige toren zich over andere ontfermden. Bran herkende Pokdalige Tym, al was zijn gezicht met een bijl bewerkt. Tegen de lege huls van de sept van de Moeder, die in de as gelegd was, zat een verkoold lijk, de armen opgeheven en de handen tot harde zwarte vuisten gebald, als om ieder die hem te na kwam een stomp te geven. ‘Als de goden goed zijn,’ zei Osha op zachte, boze toon, ‘laten ze degene die dit heeft aangericht door de Anderen halen.’

‘Het was Theon,’ zei Bran grimmig.

‘Nee. Kijk.’ Ze wees met haar speer over de binnenplaats. ‘Dat is een van zijn ijzermannen. Die daar ook. En dat is Grauwvreugds eigen strijdros, zie je wel? Het zwarte met de pijlen erin.’ Fronsend liep ze tussen de doden door. ‘En hier ligt Zwarte Lorren.’ De man was zo zwaar toegetakeld dat zijn baard nu roodbruin leek. ‘Hij heeft er wel een paar meegenomen.’ Met haar voet draaide Osha een van de andere lijken om. ‘Daar zit een insigne. Een klein mannetje, helemaal rood.’

‘De gevilde man van Fort Gruw,’ zei Bran.

Zomer huilde en stoof weg.

‘Het godenwoud.’ Mira Riet rende achter de schrikwolf aan, haar schild en kikkerspeer in de hand. De rest zocht zich achter haar aan een weg door de rook en tussen de gevallen stenen. Onder de bomen was de lucht aangenamer. Aan de rand van het woud waren enkele naaldbomen geschroeid, maar dieper naar binnen hadden de vlammen het onderspit gedolven tegen de vochtige aarde en het groene hout. ‘In levend hout schuilt kracht,’ zei Jojen Riet, bijna alsof hij Brans gedachten kon lezen. ‘Een kracht als vuur zo sterk.’

Aan de rand van de donkere vijver, in de beschutting van de hartboom, lag maester Luwin op zijn buik op de grond. Een kronkelig bloedspoor over de aarde en de vochtige bladeren gaf aan langs welke weg hij ernaartoe gekropen was. Zomer stond naast hem, en eerst dacht Bran dat hij dood was, maar toen Mira aan zijn hals voelde kreunde de maester ‘Hodor?’ Treurig zei Hodor: ‘Hodor?’

Voorzichtig legden ze Luwin op zijn rug. Hij had grijze ogen en grijs haar en eens waren ook zijn gewaden grijs geweest, maar nu waren ze donkerder, doorweekt van het bloed. ‘Bran,’ zei hij zacht toen hij hem boven op Hodors rug zag zitten. ‘En Rickon ook.’ Hij glimlachte. ‘De goden zijn goed. Ik wist het…’

‘U wist het?’ zei Bran onzeker.

‘De benen, daar zag ik het aan… de kleren pasten, maar zijn beenspieren… arme jongen…’ Hij hoestte en gaf bloed op. ‘Jullie waren spoorloos… in het woud… maar hoe?’

‘Daar zijn we niet heen gegaan,’ zei Bran. ‘Dat wil zeggen, alleen tot de rand, en daarna zijn we langs dezelfde weg teruggekeerd. Ik had de wolven vooruitgestuurd om een spoor te maken, maar we hadden ons in vaders graftombe verstopt.’

‘De crypte.’ Luwin grinnikte, en bloed schuimde op zijn lippen. Toen de maester probeerde te bewegen hapte hij naar adem van de pijn. Brans ogen schoten vol tranen. Als iemand gewond was ging je met hem naar de maester, maar wat deed je als je maester gewond was?

‘We zullen een draagbaar voor hem moeten maken,’ zei Osha.

‘Nergens goed voor,’ zei Luwin. ‘Ik ga dood, mens.’

‘Dat mag niet,’ zei Rickon kwaad. ‘Nee, dat mag niet.’ Naast hem ontblootte Ruige Hond zijn tanden en gromde.

De maester glimlachte. ‘Stil, kind. Ik ben veel ouder dan jij. Ik maak zelf wel uit… of ik sterf.’

‘Hodor, omlaag,’ zei Bran. Hodor knielde naast de maester.

‘Luister,’ zei Luwin tegen Osha, ‘de prinsen… Robbs erfgenamen. Niet… niet samen… hoor je me?’

De wildlingenvrouw leunde op haar speer. ‘Jazeker. Allebei apart is veiliger. Maar waarheen? Ik dacht, misschien die Cerwyns…’

Maester Luwin schudde het hoofd, al was duidelijk te zien hoeveel inspanning dat kostte. ‘Knaap van Cerwyn is dood. Ser Rodrik, Leobald Langhart, vrouwe Hoornwoud… allemaal omgekomen. Diephout gevallen, Motte van Cailin, straks Torhens Sterkte. IJzermannen op de Rotskust. En in het oosten de Bastaard van Bolten.’

‘Waarheen dan?’ vroeg Osha.

‘Withaven… de Ombers… ik weet het niet… overal oorlog… iedereen tegen zijn naaste, en de winter komt… wat een dwaasheid, wat een duistere waanzin…’ Maester Luwin stak een hand uit en greep Bran bij zijn onderarm. Zijn vingers sloten zich erom met de kracht der wanhoop.

‘Je moet nu sterk zijn. Sterk.’’

‘Dat zal ik zijn,’ zei Bran, al kostte het hem nog zoveel moeite. Ser Rodrik gedood, en maester Luwin, iedereen, iedereen…

‘Goed,’ zei de maester. ‘Een beste jongen. De… de zoon van je vader, Bran. Ga nu.’

Osha keek op naar de weirboom, naar het rode gezicht dat in de bleke stam was uitgesneden. ‘En u voor de goden achterlaten?’

‘Ik smeek…’ De maester slikte. ‘… een… een slok water, en nog een gunst. Zou jij…’

‘Ja.’ Ze keerde zich naar Mira toe. ‘Neem de jongens mee.’

Jojen en Mira vertrokken met Rickon tussen zich in. Hodor volgde. Lage takken streken over Brans gezicht toen ze zich een weg tussen de bomen door baanden, en de bladeren wisten zijn tranen af. Osha voegde zich even later bij hen op het binnenplein. Ze repte met geen woord over maester Luwin. ‘Hodor moet bij Bran blijven om als zijn benen te dienen,’ zei de wildlingenvrouw op ferme toon. ‘Ik neem Rickon mee.’

‘Wij gaan met Bran mee,’ zei Jojen Riet.

‘Ja, dat dacht ik al,’ zei Osha. ‘Ik geloof dat ik de Oostpoort probeer en een eindje langs de koningsweg ga.’

‘Wij nemen de Jagerspoort,’ zei Mira.

‘Hodor,’ zei Hodor.

Ze deden eerst de keukens aan. Osha vond nog wat eetbare broden, en zelfs een koude, geroosterde vogel, die ze doormidden trok. Mira dolf een pot honing en een grote zak appels op. Buiten namen ze afscheid. Rickon klampte zich snikkend aan Hodors been vast, totdat Osha hem met de stompe kant van haar speer een tik gaf. Daarna volgde hij haar maar al te snel. Ruige Hond stapte achter hen aan. Het laatste dat Bran van hen zag was de staart van de schrikwolf die om de bouwvallige toren verdween.

Het ijzeren valhek dat de Jagerspoort afsloot was door de hitte zo kromgetrokken dat ze het niet hoger dan één voet konden optrekken. Ze moesten zich een voor een onder de punten doorwurmen.

‘Gaan we naar jullie vader?’ vroeg Bran toen ze de ophaalbrug tussen de muren overstaken. ‘Naar Grijswaterwacht?’

Mira keek haar broer vragend aan.

‘Onze weg leidt noordwaarts,’ verkondigde Jojen.

Aan de rand van het wolfswoud keerde Bran zich om in zijn mand en wierp nog een laatste blik op het slot dat zijn leven had bepaald. Er kringelden nog wat sliertjes rook de grauwe hemel in, maar niet meer dan er op een kille herfstmiddag uit de schoorstenen van Winterfel opgestegen zouden zijn. Een paar schietgaten waren beroet en hier en daar was de ringmuur gebarsten en miste een kanteel, maar van deze afstand leek het weinig voor te stellen. Daarachter rezen de daken van de woonburchten en torens op zoals ze al honderden jaren deden, en het was zelfs nauwelijks te zien dat het slot geplunderd en in brand gestoken was. De stenen zijn sterk, zei Bran bij zichzelf, de wortels van de bomen gaan diep, en onder de grond tronen de koningen van Winter. Zolang zij bleven bestaan, zou Winterfel blijven bestaan. Het was niet dood, maar slechts verminkt. Net als ik, dacht hij. Ik ben ook niet dood.

Загрузка...