Arya

Toen ze op de bovenste tak was geklommen zag Arya schoorstenen door de bomen omhoogsteken. Rieten daken dromden op elkaar langs de oever van het meer en het smalle stroompje dat erin uitmondde, en naast een laag, langwerpig gebouw met een leien dak stak een houten steiger in het water uit. Ze schoof nog verder naar voren, totdat de tak onder haar gewicht begon door te buigen. Aan de steiger lagen geen boten aangemeerd, maar ze zag uit een paar schoorstenen dunne rooksliertjes omhoogkronkelen, en een stuk van een wagen achter een stal uitsteken. Er is daar iemand. Arya beet op haar lip. Overal elders hadden ze de boel leeg en verlaten aangetroffen. Boerderijen, dorpen, kastelen, septs en schuren, om het even wat; als het kon branden was het door de Lannisters aangestoken, als het kon sterven was het gedood. Ze hadden zelfs zoveel mogelijk bos in brand gestoken, al waren de bladeren nog groen en nat van de regen en had het vuur zich niet verspreid. ‘Ze zouden zelfs het meer in brand hebben gestoken als ze gekund hadden,’ had Gendry gezegd, en Arya wist dat hij gelijk had. In de nacht van hun ontsnapping waren de vlammen van het brandende stadje zo fel door het water weerkaatst dat het ook inderdaad had geleken alsof het meer in lichterlaaie stond.

Toen ze de avond daarna eindelijk de moed hadden opgebracht om naar de ruïnes terug te sluipen restten er nog slechts zwartgeblakerde stenen, skeletten van gebouwen, en lijken. Op sommige plaatsen stegen er nog lichtgrijze rookwolkjes uit de as omhoog. Warme Pastei had hun gesmeekt niet terug te gaan en Lommie had hen voor idioten uitgemaakt en gezworen dat ser Amaury hen ook zou grijpen en doden, maar toen ze bij de ridderhof kwamen waren Lors en zijn mannen allang weg. Ze troffen de poort opengebroken aan, de muren gedeeltelijk neergehaald en het binnengedeelte bezaaid met onbegraven doden. Gendry had aan één blik genoeg. ‘Ze zijn allemaal dood,’ zei hij. ‘En er hebben al honden aangezeten, kijk maar.’

‘Of wolven.’

‘Honden, wolven, wat maakt het uit. Hier is het afgelopen.’

Maar Arya wilde niet weggaan voordat ze Yoren hadden gevonden. Hem konden ze niet hebben gedood, hield ze zichzelf voor, hij was te gehard en te taai, en bovendien een broeder van de Nachtwacht. Dat zei ze ook tegen Gendry terwijl ze tussen de lijken zochten. De bijlslag waarmee hij was gedood had zijn schedel gespleten, maar die grote, verwarde baard kon van niemand anders zijn, en ook die kleren niet; opgelapt, ongewassen en zo verschoten dat ze eerder grijs dan zwart leken. Ser Amaury Lors had zich er net zomin om bekommerd zijn eigen doden te begraven als zijn slachtoffers, en vlak bij Yoren lagen de lijken van vier Lannister-krijgsknechten op een hoop. Arya vroeg zich af hoeveel mannen er nodig waren geweest om hem te vellen. Hij zou me thuisbrengen, dacht ze terwijl ze een gat voor de oude man groeven. Er waren te veel doden om ze allemaal te begraven, maar voor Yoren moest hoe dan ook een graf worden gedolven, daar stond Arya op. Hij zou me veilig naar Winterfel brengen, dat had hij beloofd. Ze kon wel huilen, en tegelijkertijd kon ze hem wel schoppen. Het was Gendry geweest die aan de woontoren dacht, en aan de drie man die Yoren daar ter verdediging naartoe had gestuurd. Zij waren ook aangevallen, maar de ronde toren had maar één ingang, een deur op de eerste verdieping, bereikbaar via een ladder. Zodra die eenmaal naar binnen getrokken was konden ser Amaury’s mannen er niet meer bij. De Lannisters hadden sprokkelhout rond de voet van de toren gestapeld en dat in brand gestoken, maar de steen wilde geen vlam vatten, en Lors had het geduld niet om hen uit te hongeren. Op een kreet van Gendry opende Hakjak de deur, en toen Kurtz zei dat ze beter verder naar het noorden konden trekken had Arya zich vastgebeten in de hoopvolle gedachte dat ze Winterfel misschien toch zou bereiken. Dit dorp was Winterfel wel niet, maar die rieten daken beloofden warmte, beschutting en misschien zelfs eten, als ze het risico zouden durven nemen. Tenzij Lors daar zit. Hij had paarden, hij zal dus wel sneller vooruitgekomen zijn dan wij.

Lange tijd bleef ze in die boom op wacht zitten in de hoop dat ze iets zou zien: een man, een paard, een banier, of wat dan ook dat haar wijzer kon maken. Soms zag ze even iets van beweging, maar de gebouwen stonden zo ver weg dat ze geen zekerheid verkreeg. Eén keer hoorde ze heel duidelijk een paard hinniken. De lucht zat vol vogels, voornamelijk kraaien. Uit de verte leken ze niet groter dan vliegen, zoals ze daar boven de rieten daken rondcirkelden en fladderden. Het Godsoog, in het oosten, was een door de zon bestraalde, blauw metalen plaat die de halve wereld in beslag nam. Op hun trage tocht langs de modderige oever (Gendry wilde niets met welke weg dan ook te maken hebben, en zelfs Warme Pastei en Lommie zagen de zin daarvan in), waren er dagen geweest dat Arya dacht dat het meer haar riep. Ze was het liefst in dat kalme blauwe water gesprongen om zich weer schoon te voelen, te zwemmen, te plonzen en zich in de zon te koesteren. Maar ze durfde haar kleren niet uit te trekken waar de anderen bij waren, zelfs niet om ze te wassen. Aan het einde van de dag ging ze vaak op een steen zitten en liet haar benen in het koele water bungelen. Ze had ten langen leste haar gebarsten, aangevreten schoenen weggegooid. Aanvankelijk was het moeilijk geweest om blootsvoets te lopen, maar ten slotte waren de blaren doorgebroken, de sneden genezen en haar voetzolen van leer geworden. De modder tussen haar tenen was lekker, en tijdens het lopen vond ze het prettig de aarde onder haar voeten te voelen.

Hierboven kon ze in het noordoosten een klein, begroeid eilandje zien. Dertig pas uit de kust, en drie zwarte zwanen gleden over het water, zo sereen… niemand had hun verteld dat het oorlog was, en om brandende steden en afgeslachte mensen maalden ze niet. Haar ene helft zou wel een zwaan willen zijn. De andere helft zou er liever een eten. Ze had ontbeten met eikelpastei en een handvol kevertjes. Kevers waren niet zo erg als je er eenmaal aan gewend was. Wormen waren erger, maar nog altijd beter dan de pijn in je buik als je dagenlang niets gegeten had. Kevers waren makkelijk te vinden, je hoefde alleen maar een steen om te schoppen. Arya had als klein meisje eens een kevertje gegeten om Sansa aan het gillen te krijgen, dus was ze niet bang geweest er nog een te eten. Wezel ook niet, maar Warme Pastei had moeten kokhalzen en zijn kever weer uitgespuugd, en Lommie en Gendry weigerden het zelfs maar te proberen. Gisteren had Gendry een kikker gevangen en die met Lommie gedeeld, en een paar dagen daarvoor had Warme Pastei bramen gevonden en de complete struik kaalgeplukt, maar verder leefden ze voornamelijk van water en eikels. Kurtz had hun verteld hoe ze met behulp van stenen een soort eikelpastei konden maken. Die smaakte heel smerig.

Ze wou dat de stroper niet was doodgegaan. Hij had meer van bossen geweten dan de overigen bij elkaar, maar hij had een pijl in zijn schouder gekregen toen hij de ladder de woontoren introk. Tarber had er modder en algen uit het meer om gebonden, en een dag of twee had Kurz stijf en strak volgehouden dat de wond niets te betekenen had, al kleurde de huid van zijn keel donker en kropen er vurige rode lijnen omhoog naar zijn kaak en omlaag naar zijn borst. Toen bracht hij op een ochtend de kracht niet meer op om overeind te komen, en de volgende ochtend was hij dood. Ze begroeven hem onder een stapel stenen. Hakjak had aanspraak gemaakt op zijn zwaard en jachthoorn terwijl Tarber zich zijn boog, laarzen en mes had toegeëigend. Toen ze weggingen hadden ze alles meegenomen. Eerst hadden ze gedacht dat die twee gewoon op jacht waren, en dat ze wel gauw zouden terugkomen en voor iedereen wild zouden meebrengen. Maar toen ze een hele tijd hadden gewacht zei Gendry ten slotte dat ze maar verder moesten gaan. Misschien dachten Tarber en Hakjak dat ze het er beter af zouden brengen zonder een troep weesjongens om op te passen. Wat waarschijnlijk ook zo was, hetgeen haar er niet van weerhield ze te haten omdat ze verdwenen waren. Onder haar boom blafte Warme Pastei als een hond. Kurtz had hun gezegd dat ze onderling dierengeluiden als signaal moesten gebruiken. Een oud stroperstrucje, had hij gezegd, maar hij was gestorven voor hij ze had kunnen leren hoe ze die precies moesten laten klinken. De vogelkreten van Warme Pastei waren afgrijselijk. Zijn hond was beter, maar niet veel.

Arya sprong van de hoogste tak op de tak daaronder, haar handen uitgestoken om in evenwicht te blijven. Een waterdanser valt nooit. Met rappe voeten, haar tenen stevig om de tak gekromd, liep ze een eindje door, sprong naar een lagere tak en slingerde zich toen aan haar armen de wirwar van bladeren door tot ze bij de stam kwam. De bast voelde ruw aan onder haar vingers en tenen. Snel klom ze naar beneden en de laatste zes voet liet ze zich vallen. Ze rolde om bij het landen. Gendry stak een hand uit om haar overeind te trekken. ‘Je bent een hele tijd boven gebleven. Wat heb je gezien?’

‘Een vissersdorp, een kleintje, verder naar het noorden langs de oever. Ik telde zesenwintig rieten daken en een van leisteen. En ik zag een stukje van een kar. Er is daar iemand.’

Op het horen van haar stem kwam Wezel uit de bosjes kruipen. Zo had Lommie haar genoemd. Volgens hem leek ze op een wezel, wat niet zo was, maar ze konden haar geen huilertje blijven noemen nu ze eindelijk met huilen was gestopt. Haar mond was smerig. Arya hoopte dat ze niet weer modder had zitten eten.

‘Heb je mensen gezien?’ vroeg Gendry.

‘Voor het merendeel gewoon daken,’ gaf Arya toe, ‘maar sommige schoorstenen rookten, en ik heb een paard gehoord.’ De Wezel sloeg haar armpjes stevig om haar been. De laatste tijd deed ze dat soms.

‘Waar mensen zijn is eten,’ zei Warme Pastei te luid. Gendry zei telkens weer dat hij zachter moest doen, maar het hielp nooit. ‘Wie weet geven ze ons wel wat.’

‘Wie weet maken ze ons wel dood,’ zei Gendry.

‘Niet als we ons overgeven,’ zei Warme Pastei hoopvol.

‘Nu klink je net als Lommie.’

Lommie Groenehand zat rechtop aan de voet van een eik, tussen twee dikke wortels. Bij het gevecht in de ridderhof was er een speer door zijn linkerkuit gegaan. Tegen de avond van de volgende dag kon hij alleen nog op één been hinken met zijn arm om Gendry heen, en nu kon hij zelfs dat niet meer. Ze hadden takken gekapt en een draagbaar voor hem gemaakt, maar het was traag, zwaar werk om hem mee te zeulen, en hij jammerde bij elke schok of stoot.

‘We motten ons overgeven,’ zei hij. ‘Dat had Yoren ook motten doen. De poort opendoen toen ze dat zeien.’

Arya was er doodziek van om Lommie steeds maar te horen zeggen dat Yoren zich had moeten overgeven. Als ze hem droegen praatte hij alleen maar daarover, en over zijn been en zijn lege maag. Warme Pastei was het met hem eens. ‘Ze zeien nog tegen Yoren: doe die poort open. In naam des konings, zeien ze. Als ze je wat zeggen in naam des konings, dan doe je dat. Het was de schuld van die stinkende ouwe vent. Als-ie zich had overgegeven hadden ze ons niks gedaan.’

Gendry fronste zijn voorhoofd. ‘Ridders en jonkers nemen elkaar gevangen en betalen losgeld, maar het zal ze een zorg zijn of jouw soort zich overgeeft of niet.’ Hij wendde zich tot Arya. ‘Wat heb je nog meer gezien?’

‘Als het een vissersdorp is willen ze ons wel vis verkopen, wed ik,’ zei Warme Pastei. Het meer krioelde van de vis, maar ze hadden niets om mee te vissen. Arya had het met haar blote handen geprobeerd, zoals ze het Kos had zien doen, maar vissen waren sneller dan duiven en het water was bedrieglijk als je erin keek.

‘Vis? Ik weet niet.’ Arya plukte aan Wezels haar, dat één en al klit was, en dacht dat het misschien het beste zou zijn om het af te snijden.

‘Bij het water zitten kraaien. Er ligt daar iets doods.’

‘Vis die op de oever is aangespoeld,’ zei Warme Pastei. ‘Als die kraaien dat vreten kennen wij het ook, wed ik.’

‘Laten we wat kraaien vangen, kennen we die opeten,’ zei Lommie.

‘Dan maken we een vuur en roosteren ze als kippen.’

Gendry zag er woest uit als hij fronste. Hij had een baard gekregen, dicht en zwart als een dorenstruik. ‘Geen vuur, heb ik gezegd.’

‘Lommie heeft honger,’ mekkerde Warme Pastei, ‘en ik ook.’

‘We hebben allemaal honger,’ zei Arya.

‘Jij niet.’ Lommie spuwde al zittend op de grond. ‘Wormenasem.’

Arya had hem graag een trap tegen zijn wond gegeven. ‘Ik zei toch dat ik ook wormen voor jou zou opgraven als je wou?’

Lommie trok een vies gezicht. ‘Als ik niet met dat been zat zou ik een paar evers voor ons jagen.’

‘Een paar evers,’ hoonde ze. ‘Je hebt een everspeer nodig om op evers te jagen, en paarden en honden, en mannen die de ever uit zijn leger hitsen.’ Haar vader placht met Robb en Jon in het wolfswoud op everjacht te gaan. Eén keer had hij zelfs Bran meegenomen, maar nooit Arya, al was ze ouder. Septa Mordane zei dat het niets voor dames was om op everzwijnen te jagen, en moeder had alleen maar beloofd dat ze haar eigen havik zou krijgen als ze iets ouder was. Nu was ze iets ouder, maar als ze een havik had zou ze hem opeten.

‘Wat weet jij nou van de everjacht af?’ zei Warme Pastei.

‘Meer dan jij.’

Gendry was niet in de stemming om naar hen te luisteren. ‘Stil jullie, allebei. Ik moet erover nadenken wat ons te doen staat.’ Hij keek altijd gekweld als hij probeerde na te denken, alsof hij er hevige pijn bij leed.

‘Ons overgeven,’ zei Lommie.

‘Ik zei toch dat je daar je kop over moest houden? We weten niet eens wie daar zit. Misschien kunnen we wat eten stelen.’

‘Lommie zou wel kennen stelen als-ie geen last van z’n been had,’ zei Warme Pastei. ‘In de stad was-ie een dief.’

‘Een slechte dief,’ zei Arya, ‘anders zou hij niet gepakt zijn.’

Gendry tuurde met toegeknepen ogen naar de zon. ‘De schemering is het beste tijdstip om erheen te sluipen. Als het donker wordt ga ik op verkenning uit.’

‘Nee, ik,’ zei Arya. ‘Jij maakt te veel herrie.’

Gendry kreeg die welbekende blik in zijn ogen. ‘We gaan allebei.’

‘Arrie moet gaan,’ zei Lommie. ‘Die ken beter sluipen dan jij.’

‘We gaan allebei, zei ik.’

‘Maar als jullie nou es niet terugkomen? Warme Pastei ken me niet in z’n eentje dragen, dat gaat niet, dat weten jullie heus wel…’

‘En d’r zijn wolven,’ zei Warme Pastei. ‘Ik heb ze gehoord toen ik vannacht wacht had. Het klonk dichtbij.’

Arya had ze ook gehoord. Ze had in de takken van een olm geslapen, maar was gewekt door het gehuil. Ruim een uur had ze wakker gezeten en geluisterd, en ze had over haar hele ruggengraat kippenvel gekregen.

‘En we mogen van jou niet eens vuur maken om ze uit de buurt te houden,’ zei Warme Pastei. ‘Da’s niet eerlijk, ons achterlaten voor de wolven.’

‘Niemand laat jullie achter,’ zei Gendry vol weerzin. ‘Als de wolven komen heeft Lommie zijn speer, en jij bent bij hem. We gaan alleen maar kijken, da’s alles. We komen weer terug.’

‘Wie het ook is, je moet je overgeven,’ jammerde Lommie. ‘Ik heb een drankje nodig voor mijn been, het doet erg zeer.’

‘Als we een beendrankje zien pikken we het mee,’ zei Gendry. ‘Kom mee, Arrie, ik wil dichtbij zien te komen voor de zon onder is. Warme Pastei, hou jij Wezel hier. Ik wil niet dat ze achter ons aan komt.’

‘De vorige keer heeft ze me geschopt.’

‘En als je haar niet hier houdt zal ik je eens schoppen.’ Zonder op een reactie te wachten zette Gendry zijn stalen helm op en liep weg. Arya moest op een sukkeldrafje lopen om hem bij te houden. Gendry was vijf jaar ouder en één voet langer dan zij, en zijn benen waren ook lang. Een poosje zei hij niets en struinde hij alleen maar met een boos gezicht tussen de bomen door, waarbij hij te veel lawaai maakte. Maar ten slotte bleef hij staan en zei: ‘Ik denk dat Lommie doodgaat.’

Ze was niet verbaasd. Kurtz was aan zijn wond bezweken, en die was veel sterker geweest dan Lommie. Telkens als het Arya’s beurt was om hem te helpen dragen merkte ze hoe warm zijn huid aanvoelde en hoe vies zijn been rook. ‘Misschien kunnen we een maester zoeken…’

‘Maesters vind je alleen in kastelen, en ook al vonden we er een, dan zou die zijn handen heus niet aan iemand als Lommie vuilmaken.’ Gendry dook onder een laaghangende tak door.

‘Dat is niet waar.’ Maester Luwin zou iedereen helpen die bij hem kwam, daarvan was ze overtuigd.

‘Hij gaat dood, en hoe eerder dat gebeurt, hoe beter het voor de rest van ons is. We zouden hem gewoon moeten laten liggen, net zoals hij zelf zegt. Als jij of ik gewond waren liet hij ons ook liggen, dat weet je best.’ Ze klauterden een steile greppel in en aan de andere kant weer omhoog. ‘Ik ben het zat om hem nog verder mee te zeulen, en dat gezeur dat we ons moeten overgeven ben ik ook zat. Als hij kon staan sloeg ik hem zijn tanden uit zijn bek. Aan Lommie hebben we niks. En aan dat huilertje ook niet.’

‘Van Wezel blijf je af. Die is alleen bang, en ze heeft honger, meer niet.’ Arya keek om, maar deze keer kwam het meisje hen nu eens niet achterna. Warme Pastei moest gedaan hebben wat Gendry zei en haar hebben vastgehouden.

‘We hebben niks aan haar,’ herhaalde Gendry koppig. ‘Zij en Warme Pastei en Lommie zijn een blok aan ons been. Met hun erbij worden we straks allemaal gedood. Jij bent de enige van het stel die nog ergens goed voor is. Al ben je dan een meid.’

Arya bleef stokstijf stilstaan. ‘Ik ben geen meid!’

‘Jawel. Dacht je dat ik net zo stom was als zij?’

‘Nee, je bent nog stommer. Iedereen weet dat de Nachtwacht geen meisjes aanneemt.’

‘Dat is zo. Ik weet niet waarom Yoren je heeft meegenomen, maar hij moet een reden hebben gehad. Daarom ben je nog wel een meid.’

‘Nietes.’

‘Haal je pik dan maar te voorschijn en ga piesen. Kom op dan!’

‘Ik hoef niet te piesen. Als ik wou kon ik dat best.’

‘Leugenaar. Je kunt je pik niet te voorschijn halen omdat je er geen hebt. Hiervoor, toen we nog met z’n dertigen waren, was het me niet opgevallen, maar jij gaat altijd het bos in als je moet. Dat zie je Warme Pastei niet doen, en mij ook niet. Als je geen meisje bent, dan ben je zeker een eunuch.’

‘Jij bent hier de eunuch.’

‘Da’s niet waar, dat weet je best.’ Gendry glimlachte. ‘Moet ik soms mijn pik te voorschijn halen om het te bewijzen? Ik heb niks te verbergen.’

‘O jawel,’ flapte Arya eruit, wanhopig op zoek naar een ander onderwerp dan de pik die ze niet had. ‘Die goudmantels bij de herberg moesten jou hebben, en je wilt niet zeggen waarom.’

‘Ik wou dat ik het wist. Yoren wist het, denk ik, maar hij heeft het mij nooit verteld. Maar waarom dacht jij dat ze achter jou aan zaten?’

Arya beet op haar lip. Ze dacht aan wat Yoren had gezegd, die dag dat hij haar haren had afgesneden. Van dit zootje zou de helft je als de bliksem aan de koningin uitleveren in ruil voor gratie en wie weet wat zilverstukken. De andere helft zou je eerst verkrachten. Gendry was de enige die anders was. Ook hij werd door de koningin gezocht. ‘Als jij het aan mij vertelt, vertel ik het aan jou,’ zei ze, op haar hoede.

‘Ik wou dat ik het wist, Arrie… heet je echt zo, of heb je ook nog een gewone meisjesnaam?’

Arya staarde naar de knoestige boomwortel bij haar voeten. Ze besefte dat het geen zin meer had om te doen alsof. Gendry wist het, en ze had niets in haar broek om het tegendeel te bewijzen. Ze kon Naald trekken en hem ter plekke doden, of ze kon hem vertrouwen. Ze wist niet zeker of ze hem wel zou kunnen doden, zelfs al zou ze het proberen. Hij had ook een zwaard, en hij was heel wat sterker. Er zat niets anders voor haar op dan de waarheid te spreken. ‘Lommie en Warme Pastei mogen het niet weten,’ zei ze.

‘Ze krijgen het niet te horen,’ zwoer hij. ‘Niet van mij.’

‘Arya.’ Ze sloeg haar ogen op en keek hem aan. ‘Ik heet Arya. Van het huis Stark.’

‘Van het huis…’ Het duurde even voordat hij zei: ‘De Hand des Konings heette Stark. Die man die als verrader werd onthoofd.’

‘Hij was geen verrader. Hij was mijn vader.’

Gendry zette grote ogen op. ‘Dus daarom dacht je…’

Ze knikte. ‘Yoren zou me naar huis brengen, naar Winterfel.’

‘Ik… dan ben je hooggeboren, een… dan moet je een jonkvrouw zijn…’

Arya keek omlaag naar haar gerafelde kleren en blote voeten, een en al kloven en eelt. Ze zag het vuil onder haar nagels, de korsten op haar ellebogen, de schrammen op haar handen. Septa Mordane zou me niet eens herkennen, wed ik. Sansa misschien wel, maar die zou voorwenden van niet. ‘Mijn moeder en mijn zuster zijn voornaam, maar dat ben ik nooit geweest.’

‘Jawel. Je was de dochter van een heer en je woonde in een slot, ja toch? En je… goeie goden, ik had nooit…’ Plotseling leek Gendry onzeker, bijna bevreesd. ‘Al dat gepraat over pikken, dat had ik nooit moeten doen. En ik heb staan piesen waar u bij stond en zo, ik… neemt u me niet kwalijk, jonkvrouwe.’

‘Hou op!’ siste Arya. Dreef hij de spot met haar?

‘Ik weet hoe het hoort, jonkvrouwe,’ zei Gendry, even koppig als altijd. ‘Zodra er een hooggeboren jonkvrouwe met haar vader de winkel inkwam zei mijn meester tegen me dat ik moest knielen, en alleen maar wat mocht zeggen als zij mij aanspraken, en dat ik ze jonkvrouwe moest noemen.’

‘Als jij mij jonkvrouwe gaat noemen merkt zelfs Warme Pastei dat. En je kunt ook maar beter op dezelfde manier blijven piesen.’

‘Zoals u beveelt, jonkvrouwe.’

Arya ramde hem met beide handen tegen zijn borst. Hij struikelde over een steen en kwam met een plof op zijn achterste neer. ‘Wat ben jij nou voor een jonkvrouw?’ zei hij lachend.

‘Zó eentje.’ Ze gaf hem een schop in zijn zij, maar daar ging hij alleen maar nog harder van lachen. ‘Lach jij maar, ik ga kijken wie er in dat dorp zit.’ De zon was al achter de bomen gezakt en voor ze het wisten zou de schemering vallen. Voor de verandering moest Gendry zich nu eens achter haar aan haasten. ‘Ruik je dat?’ vroeg ze. Hij snoof in de lucht. ‘Rotte vis?’

‘Je weet best dat het iets anders is.’

‘Laten we maar oppassen. Ik ga er aan de westkant omheen om te kijken of er ook een weg is. Die moet er zijn, als jij een kar hebt gezien. Jij gaat langs de oever. Als je hulp nodig hebt, blaf dan als een hond.’

‘Dat is stom. Als ik hulp nodig heb, dan roep ik: “Help!” ’ Ze stoof weg, haar blote voeten geluidloos in het gras. Toen ze over haar schouder keek, stond hij haar na te kijken met die gekwelde blik op zijn gezicht die verried dat hij nadacht. Hij denkt nu waarschijnlijk dat hij een jonkvrouwe eigenlijk geen eten hoort te laten stelen. Arya wist gewoon dat hij iets stoms zou uithalen.

De stank werd erger naarmate ze dichter bij het dorp kwam. Voor zover ze rook was het geen rotte vis. Deze lucht was ranziger en weeiger. Ze trok haar neus op. Daar waar het geboomte dunner werd, benutte ze het onderhout door van struik naar struik te glippen, zo stil als een schaduw. Om de paar passen stond ze stil om te luisteren. De derde keer hoorde ze paarden, en ook een mannenstem. En de stank werd doordringender. Lijkenlucht, dat is het. Ze had dit al eerder geroken, met Yoren en de anderen. Ten zuiden van het dorp groeide een dicht braambos. Toen ze dat bereikte begonnen de langgerekte schaduwen van de ondergaande zon te vervagen en werden de glimwormen zichtbaar. Vlak achter de bramenhaag zag ze rieten daken. Ze kroop erlangs totdat ze een opening vond en wurmde zich er op haar buik doorheen. Ze hield zich goed verborgen tot ze kon zien waarvan die stank afkomstig was. Bij het zacht klotsende water van het Godsoog was een lange galg van groen hout opgericht, en daaraan bungelden dingen die eens mensen waren geweest aan kettingen om hun enkels, terwijl de kraaien in hun vlees pikten en van lijk naar lijk fladderden. En op elke kraai waren er nog eens honderd vliegen. Bij iedere windvlaag vanuit het meer draaide het dichtstbijzijnde lijk een eindje aan zijn ketting. De kraaien hadden het merendeel van het gezicht weggevreten, en er had ook iets anders aan gevreten, iets veel groters. De keel en de borst waren opengereten, en uit het gat van de buik bungelden glinsterend groene ingewanden en gehavende flarden vlees. Eén arm was finaal van de schouder gerukt en enkele passen verderop kon Arya de botten zien liggen, aangeknaagd, versplinterd en compleet kaalgepikt.

Ze dwong zichzelf naar de man ernaast te kijken, en naar de man daarnaast, en daarnaast, terwijl ze zich voorhield dat ze zo hard als een steen was. Allemaal lijken, zozeer geschonden en verrot dat het even duurde voor ze besefte dat ze waren uitgekleed voordat ze waren opgehangen. Ze leken niet op naakte mensen. Ze leken zelfs nauwelijks meer op mensen. De kraaien hadden de ogen uitgepikt en soms ook de gezichten weggevreten. Van de zesde in de rij restte niets dan één enkel been dat nog steeds aan de ketting hing en bij ieder zuchtje wind heen en weer zwaaide.

Vrees treft dieper dan het zwaard. De doden konden haar niets doen, maar hun moordenaars wel. Een heel eind achter de galg stonden twee mannen in halsbergen op hun speren geleund voor het lage, langwerpige gebouw aan het water, dat met het leien dak. In de modderige bodem daarvoor waren twee grote palen geslagen, en aan elk van die staven hing een banier in plooien omlaag. Een leek er rood, de tweede was lichter, wit of geel misschien, maar ze hingen allebei slap, en in de invallende schemering kon ze niet eens met zekerheid zeggen dat die rode kleur het karmozijn van de Lannisters was. Ik hoef geen leeuw te zien, ik zie al die doden. Wie kan dit anders zijn dan Lannister?

Toen klonk er een kreet.

De twee speerdragers keerden zich om, en er kwam een derde man in zicht die een gevangene voor zich uit duwde. Het werd al te donker om nog gezichten te kunnen onderscheiden, maar de gevangene droeg een helm van blinkend staal, en toen Arya de horens zag wist ze dat het Gendry was. Stommeling stommeling STOMMELING, dacht ze. Als hij bij haar was geweest zou ze hem nog een keer geschopt hebben. De wachters spraken op luide toon, maar zij was te ver weg om te verstaan wat ze zeiden, vooral met die krassende, fladderende kraaien veel dichter in de buurt. Een van de speerdragers rukte de helm van Gendry’s hoofd en stelde hem een vraag, maar het antwoord beviel hem blijkbaar niet, want hij gaf hem met het stompe eind van zijn speer een klap in zijn gezicht zodat hij tegen de grond sloeg. De man die hem had gevangen gaf hem een schop, terwijl de tweede speerdrager de stierenhelm uitprobeerde. Ten slotte werd hij overeind gesleurd en naar de voorraadschuur gevoerd. Toen ze de zware houten deuren opentrokken kwam er een jongetje naar buiten stuiven, maar dat werd door een van de wachters bij een arm gegrepen en weer naar binnen gesmeten. In het gebouw hoorde Arya iemand snikken, gevolgd door een gil, zo luid en smartelijk dat ze haar tanden in haar onderlip zette.

De wachters duwden Gendry achter het jongetje aan naar binnen en vergrendelden de deur achter hen. Precies op dat ogenblik kwam er een zuchtje wind van over het meer aanstrijken, en de banieren bewogen en ontplooiden zich. Die aan de langste staf vertoonde de gulden leeuw, zoals ze al had gevreesd. Aan de andere renden drie slanke, zwarte gedaanten over een botergeel veld. Honden, dacht ze. Arya had die honden eerder gezien, maar waar?

Het deed er niet toe. Het enige dat ertoe deed was dat ze Gendry gevangen hadden genomen. Ook al was hij dan koppig en stom, ze moest hem zien te bevrijden. Ze vroeg zich af of ze wisten dat hij door de koningin werd gezocht. Een van de wachters deed zijn helm af en zette in plaats daarvan die van Gendry op. Toen ze hem met die helm op zijn hoofd zag werd ze kwaad, maar ze wist dat ze er toch niets tegen kon doen. Ze meende nog meer geschreeuw uit de raamloze voorraadschuur te horen, gedempt door het metselwerk, maar dat was niet met zekerheid vast te stellen. Ze bleef lang genoeg wachten om getuige te zijn van de aflossing van de wacht, en van nog veel meer dingen. Mannen liepen af en aan. Ze leidden hun paarden naar het beekje om ze te drenken. Uit het bos keerde een jachtgezelschap terug met het karkas van een hert aan een stok. Ze keek toe hoe ze het schoonmaakten, van het gewei ontdeden en aan de overkant van het stroompje een kookvuur aanlegden. De geur van vlees aan het spit vermengde zich met de stank van verrotting, wat heel raar rook. Haar lege maag keerde zich om en ze moest bijna overgeven. Het vooruitzicht van een maaltijd lokte andere mannen uit de huizen. Ze droegen bijna allemaal maliën of verhard leer. Toen het hert gaar was werden de beste stukken naar een van de huizen gebracht. Ze had gedacht dat ze in het donker naderbij zou kunnen sluipen om Gendry te bevrijden, maar de wachters staken een eindje buiten het kookvuur toortsen aan. Een schildknaap bracht de twee wachters bij de voorraadschuur brood en vlees, en later voegden zich twee mannen bij hen. Ze lieten een wijnzak rondgaan. Toen die leeg was vertrokken de anderen, maar de twee wachters bleven, leunend op hun speren. Arya’s armen en benen waren stijf geworden toen ze eindelijk van onder het braambosje de duisternis van het bos inglipte. Het was een donkere nacht. Een dun schijfje maan verscheen en verdween weer achter langsglijdende wolken. Stil als een schaduw, hield ze zichzelf voor terwijl ze tussen de bomen liep. In deze duisternis durfde ze niet te rennen uit angst om over een onopgemerkte boomwortel te struikelen of te verdwalen. Aan haar linkerhand klotste het Godsoog zachtjes tegen de oever. Aan haar rechterhand zuchtte de wind door de takken, zodat de bladeren trilden en ritselden. In de verte hoorde ze wolven huilen. Lommie en Warme Pastei deden het bijna in hun broek toen ze van onder het geboomte achter hun rug opdook. ‘Stil,’ zei ze en ze sloeg een arm om Wezel, die kwam aanrennen.

Warme Pastei staarde haar met grote ogen aan. ‘We dachten dat jullie ons in de steek hadden gelaten.’ Hij had het korte zwaard in zijn hand dat Yoren van de goudmantel had afgepakt. ‘Ik was bang dat je een wolf was.’

‘Waar is de Stier?’ vroeg Lommie.

‘Die is gepakt,’ fluisterde Arya. ‘We moeten hem zien te redden. Warme Pastei, jij moet me helpen. We sluipen ernaartoe en steken de wachters dood, en dan maak ik de deur open.’

Warme Pastei en Lommie wisselden een blik. ‘Hoeveel?’

‘Ik kon ze niet tellen,’ gaf Arya toe. ‘Minstens twintig, maar bij de deur stonden er maar twee.’

Warme Pastei zag eruit alsof hij in huilen uit zou barsten. ‘We kunnen niet met twintig man vechten.’

‘Je hoeft maar met één man te vechten. Ik neem de andere, en dan halen we Gendry eruit en rennen we weg.’

‘We moeten ons overgeven,’ zei Lommie. ‘Gewoon erheen gaan en ons overgeven.’

Arya schudde koppig haar hoofd.

‘Laat hem dan gewoon achter,’ smeekte Lommie. ‘Ze weten niet dat wij er ook nog zijn. Als we ons schuilhouden gaan ze wel weg, dat weet je best. Het is onze schuld niet dat Gendry gepakt is.’

‘Je bent een stommeling, Lommie,’ zei Arya boos. ‘Als we Gendry er niet uithalen ga je dood. Wie moet je dan dragen?’

‘Jij en Warme Pastei.’

‘Achter elkaar door, zonder hulp? Dat lukt nooit. Gendry was de sterkste. Het kan me trouwens niet schelen wat je zegt, ik ga terug om hem te bevrijden.’ Ze keek naar Warme Pastei. ‘Kom je mee?’

Warme Pastei keek even naar Lommie, naar Arya en toen weer naar Lommie. ‘Ik kom,’ zei hij aarzelend.

‘Lommie, jij moet Wezel hier houden.’

Hij greep het meisje bij haar hand en trok haar naar zich toe. ‘En als de wolven komen?’

‘Dan geef je je over,’ stelde Arya voor.

De weg terug naar het dorp vinden leek eindeloos lang te duren. War. me Pastei bleef maar struikelen in het donker en de verkeerde kant op lopen, en dan moest Arya óf op hem wachten, óf hem gaan halen. Ten slotte greep ze zijn hand en trok hem tussen de bomen door. ‘Gewoon stil zijn en achter me aan komen.’ Toen ze het eerste vage schijnsel van de vuren in het dorp tegen de lucht zagen afsteken zei ze: ‘Aan de andere kant van die haag hangen lijken, maar daar hoef je niet bang voor te zijn. Bedenk maar dat vrees dieper treft dan het zwaard. We moeten heel erg stil en langzaam lopen.’ Warme Pastei knikte.

Zij wurmde zich als eerste onder het braambosje door en wachtte hem aan de andere kant op, diep ineengedoken. Warme Pastei kwam bleek en buiten adem te voorschijn, met lange, bloedige schrammen op zijn gezicht en armen. Toen hij iets wilde zeggen, legde Arya een vinger op zijn lippen. Op handen en voeten kropen ze onder de bungelende lijken aan de galg door. Warme Pastei keek niet één keer pp en bracht ook geen enkel geluid uit.

Totdat de kraai op zijn rug neerstreek en hij een gedempte kreet slaakte. ‘Wie is daar?’ dreunde een stem plotseling uit het duister. Warme Pastei sprong overeind. ‘Ik geef me over!’ Hij smeet zijn zwaard weg, en tientallen kraaien vlogen krijsend en jammerend op en fladderden om de lijken heen. Arya greep hem bij een been om hem weer op de grond te trekken, maar hij rukte zich los en rende met zwaaiende armen naar voren. ‘Ik geef me over, ik geef me over.’

Ze sprong overeind en trok Naald, maar ze was al aan alle kanten omsingeld. Arya maaide naar de dichtstbijzijnde man, maar hij pareerde met een in staal gehulde arm, iemand anders ramde haar en trok haar op de grond en een derde rukte haar zwaard uit de hand. Toen ze hem wilde bijten sloten haar tanden zich om koude, smerige maliën.

‘Oho, een felle,’ zei de man lachend. De klap van zijn ijzeren vuist sloeg haar bijna het hoofd af.

Terwijl ze pijn lag te lijden spraken ze over haar, maar Arya kon niet verstaan wat ze zeiden. Haar oren tuitten. Toen ze probeerde weg te kruipen deinde de grond onder haar heen en weer. Ze hebben Naald afgepakt. Die schande kwelde haar erger dan de pijn, en de pijn was behoorlijk erg. Ze had dat zwaard van Jon gekregen. Syrio had haar geleerd hoe ze het moest gebruiken. Ten slotte werd ze bij de voorkant van haar kolder gegrepen en hardhandig op haar knieën getrokken. Warme Pastei knielde ook, voor de grootste man die Arya ooit had gezien, een monster uit een van ouwe Nans’ verhalen. Ze had er geen idee van waar die reus vandaan gekomen was. Drie zwarte honden renden over zijn verschoten gele wapenrok, en zijn gezicht was hard alsof het uit steen gehouwen was. Ineens wist Arya weer waar ze die honden eerder had gezien. De avond voor het toernooi in Koningslanding hadden alle ridders hun schild buiten voor hun paviljoen gehangen. ‘Dat is van de broer van de Jachthond,’ had Sansa haar toegefluisterd toen ze langs de zwarte honden op het gele veld waren gelopen. ‘Hij is zelfs nog groter dan Hodor, je zult het wel zien. Ze noemen hem de Rijdende Berg.’’

Arya liet haar hoofd hangen. Ze was zich maar half bewust van wat er om haar heen gebeurde. Warme Pastei gaf zich nog een keer over. De Berg zei: ‘Jullie brengen ons bij de rest’, en liep weg. Het volgende ogenblik liep ze struikelend langs de doden aan de galg terwijl Warme Pastei hun bewakers vertelde dat hij pasteien en taarten voor hen zou bakken als ze hem maar geen pijn deden. Er kwamen vier mannen met hen mee: een met een toorts, een ander met een zwaard, en twee met een speer.

Ze vonden Lommie waar ze hem hadden achtergelaten, onder de eik.

‘Ik geef me over,’ riep hij zodra hij hen zag. Hij had zijn eigen speer weggesmeten en stak zijn handen vol oude groene verfvlekken omhoog.

‘Ik geef me over. Alsjeblieft!’

De man met de toorts zocht onder de bomen. ‘Ben jij de laatste? Dat bakkersjong zei dat er ook een meisje was.’

‘Die is ’m gesmeerd toen ze jullie hoorde aankomen,’ zei Lommie.

‘Jullie maakten een hoop lawaai.’ En Arya dacht: Vlucht, Wezel, zo ver weg als je kunt. Vlucht, verstop je en kom nooit meer terug.

‘Als je ons zegt waar we die hoerenzoon van een Dondarrion kunnen vinden zit er wel een warme hap voor jullie in.’

‘Wie?’ zei Lommie niet-begrijpend.

‘Ik zei toch al dat dit zootje niet meer zou weten dan die zakken in het dorp? We verdoen verdomme onze tijd.’

Een van de speerdragers was naar Lommie toe gelopen. ‘Mankeer je wat aan je been, jochie?’

‘ ’t Is gewond.’

‘Kun je lopen?’ Hij klonk bezorgd.

‘Nee,’ zei Lommie. ‘Jullie motten me dragen.’

‘Dacht je dat?’ De man hief nonchalant zijn speer op en boorde de punt in de zachte hals van de jongen. Lommie had niet eens de tijd om zich nog eens over te geven. Eén stuiptrekking, en dat was alles. Toen de man zijn speer uit hem trok, spoot er een donkere fontein van bloed omhoog. ‘Dragen, zei-die,’ mompelde hij grinnikend..

Загрузка...