Bran

De harde stenen van de vensterbank waren Bran liever dan het comfort van zijn donzen bed en zijn dekens. In bed kwamen de muren op hem af en hing de zoldering zwaar boven zijn hoofd. In bed was de kamer zijn cel en Winterfel zijn gevangenis. Maar buiten het raam bleef de wijde wereld roepen.

Hij kon niet lopen of klimmen of jagen, of zoals vroeger vechten met een houten zwaard, maar zien kon hij nog wel. Hij keek graag toe hoe overal op Winterfel de ramen begonnen te glanzen wanneer achter de glazen ruiten van torens en zalen de kaarsen en haardvuren werden ontstoken, en hij vond het heerlijk om te horen hoe de schrikwolven tegen de sterren zongen.

De laatste tijd droomde hij vaak van wolven. Ze praten met me, broeder met broeder, zei hij bij zichzelf als de schrikwolven huilden. Hij kon ze bijna begrijpen… niet helemaal, niet echt, maar bijna… alsof ze zongen in een taal die hij eens had gekend en om de een of andere reden was vergeten. De Walders mochten dan bang voor hen zijn, de Starks hadden wolvenbloed. Dat zei ouwe Nans. ‘Al leeft het in sommigen sterker dan in anderen.’

Zomers kreten waren lang en treurig, vol verdriet en verlangen. Die van Ruige Hond waren woester. Hun stemmen weerkaatsten over de binnenpleinen en in de zalen tot het kasteel ervan galmde en het leek of een reusachtig schrikwolvenpak door Winterfel waarde, in plaats van maar twee… twee, waar er eens zes waren geweest. Zouden zij ook hun broers en zusters missen, vroeg Bran zich af. Roepen ze Grijze Wind en Spook en Nymeria en de schim van Dame? Willen ze dat ze thuiskomen, om samen weer een troep te vormen?

‘Wie kent de geest van een wolf?’ had ser Rodrik Cassel gezegd toen Bran hem vroeg waarom ze huilden. De vrouwe, Brans moeder, had hem tijdens haar afwezigheid tot kastelein van Winterfel benoemd en zijn plichten lieten hem weinig tijd voor loze vragen.

‘Ze roepen om vrijheid,’ verklaarde Farlen de kennelmeester, die even weinig van de schrikwolven hield als zijn jachthonden. ‘Ze houden er niet van om opgesloten te zitten, en wie zal het ze kwalijk nemen? Wilde wezens horen in de wildernis thuis, niet in een kasteel.’

‘Ze willen jagen,’ beaamde Gies de kok terwijl hij dobbelsteentjes spek in een grote ketel met stamppot gooide. ‘Wolven hebben een betere neus dan mensen. Het zit er dik in dat ze prooi ruiken.’

Maester Luwin dacht van niet. ‘Wolven huilen vaak tegen de maan. Deze huilen tegen de komeet. Zie je hoe helder hij is, Bran? Misschien denken ze wel dat het de maan is.’

Toen Bran dat tegen Osha herhaalde moest ze luidkeels lachen. ‘Je wolven hebben meer hersens dan je maester,’ zei de wildlingenvrouw.

‘Zij kennen waarheden die de grijze man vergeten is.’ Zoals ze dat zei bezorgde het hem de koude rillingen, en toen hij vroeg wat die komeet betekende antwoordde ze: ‘Bloed en vuur, jongen, en niets leuks.’

Bran vroeg septon Cheyl naar de komeet toen ze boekrollen aan het sorteren waren die uit de brand in de bibliotheek waren gered. ‘Het is het zwaard dat de zomer doodt,’ antwoordde hij, en spoedig daarop kwam de witte raaf uit Oudstee het bericht van de herfst brengen, dus hij zou wel gelijk hebben.

Al dacht ouwe Nans van niet, en zij leefde al langer dan al die anderen. ‘Draken,’ zei ze, ze tilde haar hoofd op en snoof. Ze was bijna blind en kon de komeet niet zien, maar beweerde dat ze hem rook.‘ ’t Zijn draken, jongen,’ hield ze vol. Nans sprak hem niet met prins aan, want dat had ze vroeger ook nooit gedaan.

Hodor zei alleen maar ‘Hodor’. Dat was alles wat hij ooit zei. En de schrikwolven bleven maar huilen. De wachters op de muren vloekten zacht, de jachthonden in de kennels blaften verwoed, paarden trapten tegen hun schotten, de Walders huiverden bij hun haardvuur, en zelfs maester Luwin klaagde over slapeloze nachten. Alleen Bran vond het niet erg. Ser Rodrik had de wolven in het godenwoud opgesloten nadat Ruige Hond Kleine Walder had gebeten, maar de stenen van Winterfel haalden rare dingen uit met geluid, en soms klonk het alsof ze op de binnenplaats pal onder Brans raam zaten. Andere keren zou hij gezworen hebben dat ze boven op de ringmuur als wachtposten de ronde deden. Hij wilde dat hij ze kon zien. Wel kon hij de komeet zien hangen boven het wachtlokaal en de klokkentoren, en daarachter zag hij de Eerste Burcht, plomp en rond, de gargouilles zwarte silhouetten tegen de avondschemering, die de paarsblauwe kleur van een kneuzing had. Eens had Bran iedere steen van die gebouwen op zijn duimpje gekend. Hij was overal opgeklommen, hij was op muren geklauterd met het gemak waarmee andere jongens een trap afrenderi. De daken waren zijn geheime plekjes geweest, en de kraaien boven op de torenruïne zijn speciale vrienden. Toen was hij gevallen.

Bran herinnerde zich die val niet meer, maar ze zeiden dat het gebeurd was, dus hij nam aan dat het waar was. Hij was bijna dood geweest. Als hij naar de verweerde gargouilles boven aan de Eerste Burcht keek, waar het was gebeurd, voelde hij een vreemde knoop in zijn maagstreek. En nu kon hij niet meer klimmen, lopen, rennen of zwaardvechten, en zijn dromen over het ridderschap waren in zijn hoofd verzuurd. Nadat Bran was gevallen had Zomer gehuild, en nog lange tijd daarna, toen hij verminkt in zijn bed lag. Dat had Robb hem verteld voordat hij ten strijde was getrokken. Zomer had om hem gerouwd, en Ruige Hond en Grijze Wind hadden in zijn smart gedeeld. En toen die nacht de bloedige raaf het nieuws van hun vaders dood had gebracht hadden de wolven ook dat geweten. Bran had samen met Rickon in het torentje van de maester zitten praten over de kinderen van het woud toen Zomer en Ruige Hond Luwin met hun gehuil hadden overstemd. Om wie rouwen ze nu? Was de koning in het Noorden, die vroeger zijn broer Robb was geweest, door een vijand verslagen? Was zijn bastaardbroer Jon Sneeuw van de Muur gevallen? Was zijn moeder gestorven, of een van zijn zusters? Of was het iets anders, zoals de maester en de septon en ouwe Nans schenen te denken?

Als ik echt een schrikwolf was zou ik dat lied begrijpen, dacht hij treurig. In zijn wolvendromen kon hij bergflanken oprennen, ijzige bergpieken die hoger oprezen dan enige toren, en met volle maan op de top staan terwijl de hele wereld aan zijn voeten lag, zoals vroeger.

‘Oooo,’ probeerde Bran. Hij zette zijn handen aan zijn mond en hief zijn hoofd naar de komeet op. ‘Oooooooo, ahooooooooooo,’ huilde hij. Het klonk stom. IJl, hol en beverig, het gehuil van een kleine jongen, niet dat van een wolf. Toch gaf Zomer antwoord, en zijn zware bas overstemde het dunne stemmetje van Bran, en Ruige Hond maakte er een koor van. Bran hief een hernieuwd harooo aan, en nu huilden ze samen, als laatsten van hun wolvenpak.

Dat lawaai lokte een wachter naar zijn deur, Hooikop met de bultneus. Hij gluurde naar binnen, zag Bran voor het raam zitten huilen en zei: ‘Wat is er, hoogheid?’

Bran kreeg een raar gevoel als ze hem hoogheid noemden, al was hij Robbs erfgenaam en was Robb nu koning in het Noorden. Hij keek opzij en huilde tegen de wachter. ‘Ooo-ooo-oooooo. Ooo-ooo-ooooooo-oooooo.’

De wachter verdween. Toen hij terugkwam had hij maester Luwin bij zich, geheel in het grijs, zijn keten strak om zijn nek. ‘Bran, die beesten maken zonder jouw hulp al lawaai genoeg.’ Hij liep de kamer door en legde zijn hand op het voorhoofd van de jongen. ‘Het is laat, je hoort al te slapen.’

‘Ik praat met de wolven.’ Bran veegde de hand weg.

‘Moet Hooikop je naar je bed dragen?’

‘Ik kan zelf wel in bed komen.’ Mikken had een rij ijzeren staven in de muur geslagen, zodat Bran zich aan zijn armen de kamer rond kon slingeren. Het ging traag en moeizaam en hij kreeg er pijn van in zijn schouders, maar hij had er een hekel aan om gedragen te worden. ‘En ik hoef trouwens niet te gaan slapen als ik niet wil.’

‘Iedereen moet slapen, Bran. Zelfs prinsen.’

‘Als ik slaap verander ik in een wolf.’ Bran wendde zijn hoofd af en keek de nacht weer in. ‘Kunnen wolven dromen?’

‘Alle schepselen dromen, denk ik, maar niet zoals mensen.’

‘Kunnen doden dromen?’ vroeg Bran, denkend aan zijn vader. In de donkere crypten onder Winterfel was een steenhouwer bezig de beeltenis van zijn vader in graniet uit te houwen.

‘Sommigen zeggen van wel, anderen van niet,’ antwoordde de maester. ‘De doden zelf zwijgen erover.’

‘Kunnen bomen dromen?’

‘Bomen? Nee…’

‘Jawel,’ zei Bran met plotselinge zekerheid. ‘Die dromen bomendromen. Ik droom soms van een boom. Een weirboom, zoals die in het godenwoud. Hij roept me. De wolvendromen zijn beter. Dan ruik ik dingen, en soms proef ik het bloed.’

Maester Luwin plukte aan zijn keten waar die tegen zijn nek schuurde. ‘Bracht je maar meer tijd met de andere kinderen door…’

‘Ik haat de andere kinderen,’ zei Bran, doelend op de Walders. Ik had u bevolen ze weg te sturen.’

Nu werd Luwin streng. ‘De Freys zijn pupillen van de vrouwe, je moeder, voor hun opvoeding hierheen gezonden op haar uitdrukkelijke bevel. Het is niet aan jou ze te verjagen, en bovendien niet aardig. Als we ze de deur uitzetten, waar moeten ze dan naartoe?’

‘Naar huis. Het is hun schuld dat u Zomer niet bij me laat.’

‘Die jongen van Frey vroeg er niet om te worden aangevlogen,’ zei de maester. ‘Net zomin als ik.’

‘Dat was Ruige Hond.’ De grote zwarte wolf van Rickon was zo wild dat hij soms zelfs Bran angst aanjoeg. ‘Zomer heeft nog nooit iemand gebeten.’

‘Zomer heeft hier in deze kamer een man de strot doorgebeten, of ben je dat soms vergeten? De waarheid is dat die leuke pups die jij en je broers in de sneeuw hebben gevonden tot gevaarlijke beesten zijn uitgegroeid. Die jongens van Frey doen er goed aan op hun hoede voor ze te zijn.’

‘We zouden de Walders in het godenwoud moeten opsluiten. Kunnen ze daar net zo vaak voor Heren van de Oversteek spelen als ze willen, en Zomer zou weer bij mij kunnen slapen. Als ik een prins ben, waarom doet u dan niet wat ik zeg? Ik wilde een ritje op Danseres maken, maar Bierbuik liet me de poort niet uit.’

‘En terecht. Het wolfswoud is vol gevaren, dat zou je sinds je laatste rit daarheen toch moeten weten. Wil je gegrepen worden door een volgelvrije die je aan de Lannisters verkoopt?’

‘Zomer zou me redden,’ hield Bran koppig vol. ‘Prinsen zouden op zee moeten kunnen varen en in het wolfswoud op everzwijnen jagen en aan een steekspel deelnemen.’

‘Bran, jongen, waarom kwel je jezelf zo? Op een dag zul je een van die dingen misschien doen, maar nu ben je nog maar acht.’

‘Ik zou nog liever een wolf zijn. Dan kon ik in het bos leven en gaan slapen wanneer ik zelf wou, en ik kon Arya en Sansa zoeken. Ik zou ruiken waar ze waren, en dan ging ik ze redden, en als Rob ten strijde trok vocht ik naast hem, zoals Grijze Wind. Ik zou met mijn tanden de Koningsmoordenaar de strot afbijten, snap, en dan was de oorlog afgelopen en kwam iedereen terug naar Winterfel. Als ik een wolf was…’

Hij hief een gehuil aan. ‘Ooo-ooo-oooooooooooo.’

Met stemverheffing zei Luwin: ‘Een echte prins zou blij zijn met…’

‘AAHOOOOOOOO,’ huilde Bran, nog luider. ‘OOOO-OOOOOOOO.’

De maester gaf het op. ‘Zoals je wilt, jongen.’ Met een mengeling van verdriet, wanhoop en weerzin in zijn blik liep hij de slaapkamer uit. Zodra Bran alleen was verloor het huilen zijn aantrekkingskracht. Na een poosje bedaarde hij. Ik heb ze verwelkomd, zei hij mokkend bij zichzelf. Ik was heer van Winterfel, heel echt, hij kan niet beweren dat het niet zo was. Toen de Walders waren aangekomen van de Tweeling was het Rickon geweest die ze weg had willen hebben. Hij was vier, nog maar een kleuter, en hij had geschreeuwd dat hij vader en moeder en Robb wilde, en niet die vreemde jongens. Bran was degene die hem had moeten sussen en de Freys welkom had geheten. Hij had hun voedsel en drank en een plaats bij het haardvuur aangeboden, en zelfs maester Luwin had na afloop gezegd dat hij het goed had gedaan. Maar dat was vóór het spel geweest.

Het spel werd gespeeld met een stammetje, een staf, water en een hoop geschreeuw. Het water was het allerbelangrijkst, hadden Walder en Walder Bran verzekerd. Je kon een plank of zelfs een rij stenen nemen, en een tak kon als staf dienen. Je hóefde er niet bij te schreeuwen. Maar zonder water was het spel onmogelijk. Omdat maester Luwin en ser Rodrik er niet over piekerden de kinderen naar het wolfswoud te laten gaan op zoek naar een beekje, moesten ze zich behelpen met een van de troebele vijvers in het godenwoud. Walder en Walder hadden nog nooit heet water uit de grond zien opborrelen, maar ze gaven allebei toe dat het spel daardoor nog leuker zou worden. Ze heetten allebei Walder Frey. Grote Walder zei dat er massa’s Walders in de Tweeling waren, allemaal genoemd naar de grootvader van de jongens, heer Walder Frey. ‘Op Winterfel hebben we allemaal een eigen naam,’ had Rickon uit de hoogte gezegd toen hij dat hoorde. Hun spel werd als volgt gespeeld. Je legde het stammetje over het water, en een van de spelers stond in het midden met de stok. Hij was de heer van de oversteek, en als de andere spelers aankwamen moest hij zeggen: ‘Ik ben de heer van de oversteek, wie daar?’ En dan moest de tegenspeler een verhaal bedenken over wie ze waren en waarom ze verlof zouden moeten krijgen om over te steken. De heer kon eden laten zweren en vragen laten beantwoorden. Ze hoefden de waarheid niet te spreken, maar de eden waren bindend, tenzij ze ‘mogelijks’ zeiden, dus ging het erom op zo’n manier ‘mogelijks’ te zeggen dat de heer van de oversteek het niet merkte. Dan kon je proberen de heer in het water te smijten en werd jij heer van de oversteek, maar alleen als je ‘mogelijks’ had gezegd. Anders was je af. De heer mocht iedereen op elk gewenst moment in het water smijten, en hij mocht als enige een stok gebruiken. In de praktijk leek het spelletje voornamelijk neer te komen op duwen, slaan en in het water vallen, samen met een hoop geruzie over de vraag of iemand al dan niet ‘mogelijks’ had gezegd. Het merendeel van de tijd was Kleine Walder heer van de oversteek.

Hij was Kleine Walder, al was hij lang en stevig, met een rood hoofd en een grote, bolle buik. Grote Walder had een scherp gezicht, en hij was mager en een halve voet korter. ‘Hij is tweeënvijftig dagen ouder dan ik,’ legde Kleine Walder uit, ‘dus eerst was hij groter, maar ik groeide sneller.’

‘We zijn neven, geen broers,’ voegde Grote Walder, het kleintje, eraan toe. ‘Ik ben Walder, de zoon van Jammos. Mijn vader was heer Walders zoon bij zijn vierde vrouw. Hij is Walder, de zoon van Merret. Zijn grootmoeder was heer Walders derde vrouw, die van Crakenhal. Hij komt vóór mij in de opvolging, al ben ik ouder.’

‘Maar tweeënvijftig dagen,’ protesteerde Kleine Walder. ‘En wij krijgen geen van tweeën ooit de Tweeling, stommerd.’

‘Ik wel,’ verkondigde Grote Walder. ‘Wij zijn ook niet de enige Walders. Ser Stevron heeft een kleinzoon, Zwarte Walder, die komt op de vierde plaats in de opvolging. Dan heb je Rooie Walder, de zoon van ser Emmon, en de bastaard Walder, die helemaal nergens in de opvolging komt. Hij heet Walder Stroom, niet Walder Frey. En dan zijn er ook nog meisjes die Walda heten.’

‘En Tyr. Die vergeet je altijd.’

‘Die heet Waltyr, niet Walder,’ zei Grote Walder luchtig. ‘En hij komt na ons, dus hij is niet belangrijk. En ik vind hem trouwens niet aardig.’

Ser Rodrik had bepaald dat ze samen in de oude slaapkamer van Jon Sneeuw werden ondergebracht, omdat Jon bij de Nachtwacht was gegaan en nooit meer terug zou komen. Bran vond dat afschuwelijk, want zo kreeg hij het gevoel dat de Freys probeerden Jons plaats in te pikken. Hij had droefgeestig toegekeken terwijl de Walders hun spelletje speelden met Raap, de zoon van de kok, en met Joseths dochters Bendie en Shyra. De Walders hadden bepaald dat Bran scheidsrechter moest zijn en moest beslissen of iemand wel of geen ‘mogelijks’ had gezegd, maar zodra ze gingen spelen waren ze zijn aanwezigheid volstrekt vergeten. Het geschreeuw en geplons trok al snel anderen aan: Palla, het kennelmeisje, Ceyns zoon Galon, en TomTwee, wiens vader Dikke Torn met Brans vader in Koningslanding de dood had gevonden. Het duurde niet lang of ze waren zonder uitzondering doorweekt en bemodderd. Palla was bruin van top tot teen, er zat mos in haar haren en ze was buiten adem van het lachen. Bran had niet meer zoveel gelach gehoord sinds de nacht dat de bloedige raaf was gekomen. Als ik mijn benen nog had zou ik ze allemaal in het water smijten, dacht hij verbitterd. Niemand anders dan ik zou ooit nog heer van de oversteek zijn. Ten slotte kwam Rickon het godenwoud inrennen met Ruige Hond op zijn hielen. Hij keek toe hoe Raap en Kleine Walder om de stok vochten totdat Raap zijn evenwicht verloor en met een enorme plons en zwaaiend met zijn armen kopje onder ging. Rickon schreeuwde: ‘Ikke! Nou ik! Ik wil ook meedoen!’ Kleine Walder wenkte hem, en Ruige Hond wilde achter hem aan komen. ‘Nee, Ruige,’ beval zijn broertje. ‘Wolven kunnen niet spelen. Blijf jij maar bij Bran.’ En dat deed hij…

… tot Kleine Walder Rickon met de stok pal op zijn buik mepte. Voordat Bran met zijn ogen had kunnen knipperen vloog de zwarte wolf de plank al over, er kwam bloed in het water, de Walders schreeuwden moord en brand, Rickon zat te schateren in de modder en Hodor kwam binnensukkelen onder het geroep van ‘Hodor! Hodor! Hodor!’

Daarna besloot Rickon merkwaardig genoeg dat hij de Walders wel mocht. Ze speelden nooit meer heer van de oversteek, maar wel andere spelletjes; monsters en maagden, ratten en katten, kom-maar-in-mijnkasteeltje, alle mogelijke dingen. Vergezeld door Rickon pikten de Walders pasteien en honingraten uit de keukens, renden ze de muren rond, smeten ze de pups in de kennels botten toe en trainden ze met houten zwaarden onder het nauwlettend toeziend oog van ser Rodrik. Rickon liet hun zelfs de gewelven diep onder de aarde zien, waar de steenhouwer bezig was vaders tombe uit te hakken. ‘Dat had je niet mogen doen!’ schreeuwde Bran tegen zijn broertje toen hij dat hoorde. ‘Die plaats was van ons, die was van de Starksl’ Maar daar trok Rickon zich niets van aan.

Zijn slaapkamerdeur ging open. Maester Luwin had een groene kruik bij zich, en deze keer kwamen Osha en Hooikop met hem mee. ‘Ik heb een slaapdrankje voor je gemaakt, Bran.’

Osha tilde hem op in haar benige armen. Ze was heel lang voor een vrouw, en sterk als staaldraad. Ze droeg hem moeiteloos naar zijn bed.

‘Hiervan ga je slapen zonder te dromen,’ zei maester Luwin toen hij de stop uit de kruik trok. ‘Een aangename, droomloze slaap.’

‘O ja?’ zei Bran, want hij wilde het graag geloven.

‘Ja. Drink maar op.’

Bran dronk. Het drankje was dik en kalkachtig, maar er zat honing in, dus hij kreeg het makkelijk naar binnen.

‘Morgenochtend voel je je beter.’ Met een glimlach en een aai nam Luwin afscheid van Bran.

Osha bleef nog even. ‘Zijn dat die wolvendromen weer?’

Bran knikte.

‘Stop met vechten, jongen. Ik zie je met de hartboom praten. Het kan zijn dat de goden proberen iets terug te zeggen.’

‘De goden?’ mompelde hij, want hij begon al te soezen. Osha’s gezicht werd wazig en grauw. Een aangename, droomloze slaap, dacht Bran.

Maar toen de duisternis over hem heen spoelde merkte hij dat hij in het godenwoud was en zich geluidloos voortbewoog onder grijsgroene wachtbomen en knoestige eiken zo oud als de tijd. Ik loop, dacht hij dolgelukkig. Ergens wist hij dat het maar een droom was, maar zelfs gedroomd lopen was beter dan de waarheid van zijn slaapkamer, muren, zoldering en deur. Tussen de bomen was het donker, maar de komeet lichtte hem bij en zijn tred was zeker. Hij bewoog zich voort op vier goede benen, sterk en snel, en hij kon de grond beneden zich voelen, het zachte knisperen van afgevallen bladeren, stevige boomwortels en harde stenen, de dikke humuslaag. Het was een goed gevoel. Zijn hoofd vulde zich met de geuren, levendig en bedwelmend, de groene modderlucht van de warme poelen, het aroma van de vruchtbare, rottende bodem onder zijn poten, de eekhoorns in de eiken. De lucht van eekhoorn bracht hem de smaak van warm bloed in herinnering, en de manier waarop de botten tussen zijn tanden kraakten. Hij ging ervan kwijlen. Hij had een halve dag geleden nog gegeten, maar dood vlees bracht geen vreugde, zelfs niet als het een hert was. Boven zijn kop hoorde hij de eekhoorns kwetteren en ritselen, veilig tussen hun bladeren, maar ze kwamen wijselijk niet naar beneden, waar hij en zijn broeder rondslopen.

Zijn broeder rook hij ook, een vertrouwde, krachtige grondlucht, zijn geur zo zwart als zijn vacht. Zijn broer snelde met soepele tred langs de muren, van woede vervuld. Rond en rond ging hij, nacht na dag na nacht, onvermoeibaar, zoekend… naar prooi, naar een uitweg, naar zijn moeder, zijn nestgenoten, zijn troep… zoekend, zoekend, zonder ooit te vinden.

Achter de bomen rezen de muren, stapels doodse mensenstenen die overal rondom dit vlekje levend woud opdoemden. Grijsgespikkeld en mosbegroeid rezen ze op, maar ook dik en sterk, en hoger dan een wolf ooit kon hopen te springen. Kil ijzer en ruw hout dichtten de enige gaten in de steenstapels van hun gevangenis af. Zijn broeder bleef bij ieder gat staan en ontblootte zijn gebit in razernij, maar de doorgangen bleven dicht.

Hij had het de eerste nacht ook gedaan en ontdekt dat het zinloos was. Grauwen en snauwen zou hier geen uitweg bieden. Rondjes lopen zou de muren niet terug doen wijken. Een poot optillen en de bomen je geur geven hield de mensen niet op afstand. De wereld rondom hen was krap geworden, maar achter het ommuurde bos stonden de grote grauwe grotten van mensensteen nog recht overeind. Winterfel, herinnerde hij zich. Plotseling schoot die klank hem te binnen. Maar achter de hemelhoge mensenklippen riep de ware wereld, en hij wist dat hij moest antwoorden of sterven.

Загрузка...