Felle regen striemde in Jons gezicht toen hij zijn paard door de gezwollen stroom dreef. Naast hem rukte opperbevelhebber Mormont aan de kap van zijn mantel terwijl hij al mopperend iet weer vervloekte. Zijn raaf zat met opgezette veren op zijn schouder, even doorweekt en knorrig als de ouwe beer zelf. Natte bladeren fladderden als een zwerm dode vogels op een windvlaag voorbij. Het spookwoud, dacht Jon met een zweem van spot. Eerder het verzopen woud. Hij hoopte dat Sam, die achteraanreed, de stoet kon bijhouden. Hij was zelfs met mooi weer geen goed ruiter, en na zes dagen regen was de bodem verraderlijk, een en al zachte modder en onzichtbare stenen. Als het waaide sproeide het water recht in hun gezicht. Aan de zuidkant zou de Muur nu wel vloeien, en het smeltijs, vermengd met warme regen, zou bij stromen en rivieren wegspoelen. Pyp en Pad zaten nu in de gemeenschapszaal bij het vuur een beker warme wijn voor het avondeten te drinken. Jon benijdde hen. De natte wol plakte doorweekt en kriebelig aan zijn lijf, het gewicht van maliën en zwaard bezorgde hem flinke pijn in zijn nek en schouders, en hij werd misselijk van de gezouten kabeljauw, het gezouten vlees en de harde kaas. Voor hen uit liet een jachthoorn een beverig signaal horen, half gesmoord door het voortdurende getik van de regendruppels. ‘Bokwels hoorn,’ verklaarde de ouwe beer. ‘De goden zijn goed, Craster is er nog.’
Zijn raaf sloeg één keer met zijn grote vleugels, kraste: ‘Maïs’, en zette toen zijn veren weer op.
Jon had de zwarte broeders vaak over Craster en zijn burcht horen vertellen. Nu zou hij ze met eigen ogen zien. Na zeven verlaten dorpen was iedereen gaan vrezen dat ze Crasters behuizing al net zo doods en verlaten als de rest zouden aantreffen, maar dat bleef hun blijkbaar bespaard. Misschien krijgt de ouwe beer nu eindelijk wat antwoorden, dacht hij. En we zijn daar in elk geval uit de regen. Thoren Smalhout bezwoer hen dat Craster een vriend van de Wacht was, ondanks zijn onsmakelijke reputatie. ‘Ik zal niet ontkennen dat de man half gek is,’ zei hij tegen de ouwe beer, ‘maar dat zou u ook zijn als u in dit vervloekte woud leefde. Toch heeft hij nooit één wachtruiter een plaats bij zijn haardvuur ontzegd, en hij heeft het bovendien niet zo op Mans Roover. Hij zal ons goede raad geven.’
Ik ben allang blij als hij ons een warme maaltijd geeft, en de gelegenheid onze kleren te drogen. Dywen beweerde dat Craster een broedermoordenaar, leugenaar, verkrachter en een lafaard was, en hij liet doorschemeren dat de man met slavenhandelaren en demonen omging.
‘En nog erger,’ placht de oude houtvester eraan toe te voegen, waarbij hij met zijn houten tanden klapperde. ‘Die kerel ruikt koud, en dat doetic.
‘Jon,’ beval heer Mormont, ‘rijd jij langs de stoet naar achteren om het nieuws door te geven. En herinner de officieren eraan dat ik geen problemen over Crasters vrouwen wil. De mannen moeten hun handen thuishouden en zo weinig mogelijk met die vrouwen praten.’
‘Jawel, heer.’ Jon wendde zijn paard. Het was prettig om de regen niet in zijn gezicht te hebben, al was het maar even. Iedereen die hij voorbijreed zag eruit of hij huilde. De colonne strekte zich uit over een halve mijl bos. Midden in de tros passeerde Jon Samwel Tarling, die onder een breedgerande flaphoed ingezakt in het zadel zat. Hij bereed een sleperspaard en voerde een tweede aan de teugel mee. Het geroffel van de regen op de hoezen van hun kooien had de raven aan het krijsen en fladderen gebracht. ‘Heb je er een vos bij gestopt?’ riep Jon. Toen Sam opkeek stroomde het water van de rand van zijn hoed. ‘O, hallo, Jon. Nee, ze hebben gewoon de pest aan de regen, net als wij.’
‘Hoe vaar je, Sam?’
‘Door water.’ De dikke jongen bracht een klein lachje op. ‘Maar ik ben nog nergens aan overleden.’
‘Goed. Crasters Burcht is vlakbij. Als de goden ons gunstig gezind zijn laat hij ons bij zijn haardvuur slapen.’
Sam keek sceptisch. ‘Volgens Ed van de Smarten is Craster een afschuwelijke woesteling. Hij trouwt met zijn eigen dochters en stelt zichzelf de wet. En Dywen zegt dat hij zwart bloed in de aderen heeft. Zijn moeder was een wildlingenvrouw die met een wachtruiter sliep, dus is hij een bas…’ Plotseling scheen hij te beseffen wat hij op het punt stond te zeggen.
‘Een bastaard,’ zei Jon lachend. ‘Zeg het maar gerust, Sam. Ik heb het woord vaker gehoord.’ Hij gaf zijn kleine, stevig stappende garron de sporen. ‘Ik moet ser Ottyn nog zien te vinden. Kijk uit met Crasters vrouwen.’ Alsof Samwel Tarling op dat punt een waarschuwing nodig had. ‘We praten later wel, als we het kamp hebben opgeslagen.’
Jon vertelde het nieuws aan ser Ottyn Welck, die voortzwoegde met de achterhoede. Ser Ottyn, een klein mannetje met een pruimenmondje, ongeveer net zo oud als Mormont, leek altijd vermoeid, zelfs in Slot Zwart, en de regen was onbarmhartig op hem neergekletterd. ‘Dat komt als geroepen,’ zei hij. ‘Ik ben tot op het bot doorweekt, en zelfs mijn zadelpijn heeft zadelpijn.’
Op de terugweg stak Jon een stuk van de marsroute van de colonne af door een kortere weg door het dichte woud te nemen. De geluiden van mannen en paarden stierven weg, verzopen in de natte, groene wildernis, en al snel hoorde hij nog slechts het gestage ruisen van de regen op blad, boom en steen. Het was halverwege de middag, maar het woud was schemerduister. Jon baande zich een slingerend pad tussen stenen en plassen, langs grote eiken, grijsgroene wachtbomen en ijzerbomen met een zwarte schors. Hier en daar vlochten de takken zich boven zijn hoofd ineen tot een baldakijn dat hem even beschutting bood tegen de regen die op zijn hoofd roffelde. Toen hij een door de bliksem getroffen en door wilde witte rozen overwoekerde kastanje passeerde, hoorde hij iets ritselen in het onderhout. ‘Spook,’ riep hij. ‘Spook, hier.’
Maar het was Dywen die uit het groen opdook, zijn benen om een ruige, grijze garron gevorkt en Gren te paard naast zich. De ouwe beer liet aan weerszijden van de hoofdstoet flankruiters meerijden om hun marsroute af te schermen en alarm te slaan als er vijanden naderden. Zelfs op dat punt nam hij geen risico’s en hij zond de mannen er twee aan twee op uit.
‘Aha, ben jij daar, heer Sneeuw.’ Dywen grijnsde zijn eikenhouten grijns. Hij had een slecht passend, houten kunstgebit. ‘Dacht dat ik en de jongen met zo’n Ander van doen kregen. Je wolf kwijt?’
‘Die is op jacht.’ Spook reisde niet graag in de stoet mee, maar hij kon nooit ver weg zijn. Als ze ’s avonds hun kamp opsloegen, wist hij Jon altijd weer te vinden bij de tent van de bevelhebber.
‘Uit vissen, zou ik zeggen, met die nattigheid,’ zei Dywen.
‘Mijn moeder zei altijd dat regen goed was voor het gewas,’ voegde Gren er hoopvol aan toe.
‘Ja, de schimmels groeien er goed van,’ zei Dywen. ‘Het beste aan dit soort regen is dat je nu niet in bad hoeft.’ Hij klakte met zijn houten tanden.
‘Bokwel heeft Craster gevonden,’ lichtte Jon hen in.
‘Was-ie ’m dan kwijt?’ grinnikte Dywen. ‘Laat ik niet merken dat jullie aan Crasters vrouwen zitten, stelletje jonge bokken.’
Jon glimlachte. ‘Wou je ze allemaal voor jezelf houden, Dywen?’
Dywen klakte nog wat harder met zijn tanden. ‘Wie weet. Craster heeft tien vingers en één pik, dus hij kan maar tot elf tellen. Een paar meer of minder, dat merkt-ie nooit.’
‘Hoeveel vrouwen heeft hij eigenlijk?’ vroeg Gren.
‘Meer dan jij d’r ooit zult hebben, broeder. Maar da’s ook niet zo moeilijk als je ze zelf fokt. Daar is dat beest van je, Sneeuw.’
Spook draafde met zijn staart omhoog naast Jons paardje, zijn witte vacht opgezet tegen de regen. Hij bewoog zo geluidloos dat Jon niet zou kunnen zeggen op welk ogenblik hij precies was verschenen. Grens rijdier werd schichtig toen hij Spooks geur opsnoof. Zelfs na ruim een jaar werden de paarden nog steeds onrustig in aanwezigheid van de schrikwolf. ‘Hier, Spook.’ Jon haastte zich weg in de richting van Crasters Burcht. Hij had niet verwacht achter de Muur een stenen kasteel aan te treffen, maar zich wel een soort motte-burcht met een palissade en een houten woontoren voorgesteld. Maar wat ze aantroffen was een mesthoop, een varkenskot, een lege schaapskooi en een raamloos gebouw van leem en tenen dat nauwelijks de naam woonzaal verdiende. Het was laag en langwerpig en met houtblokken afgedicht en had een dak van graszoden. Het geheel stond op een verhevenheid die te bescheiden was om heuvel te mogen heten, en was omringd door een greppel. Daar waar de regen gapende gaten in de verdedigingswal had geslagen sijpelden bruine straaltjes de helling af, die uitmondden in een snelstromende beek die afboog naar het noorden. Het riviertje was gezwollen, door de regen in een wilde modderstroom veranderd. Aan de zuidwestkant trof hij een open poort aan, geflankeerd door een tweetal dierenschedels op lange palen: aan de ene kant een beer en aan de andere een ram. Aan de berenschedel hingen nog flarden vlees, zag Jon toen hij zich in de rij voegde die erlangs reed. Binnen waren de verkenners van Jarmen Bokwel en mannen uit de voorhoede van Thoren Smalhout bezig een terrein voor de paarden af te bakenen en moeizaam de tenten op te zetten. In het kot wroette een troep biggen om drie enorme zeugen heen. Vlakbij trok een klein meisje, naakt in de regen, wortels uit in een moestuin terwijl twee vrouwen een big vastbonden voor de slacht. Het beestje krijste hoog en schril en klonk bijna menselijk in zijn doodsnood. Daarop begonnen Chets honden woest te blaffen en ondanks zijn gevloek te grauwen en te bijten, en een paar van Crasters honden blaften terug. Toen ze Spook zagen, rukten sommige honden zich los en stoven ervandoor, terwijl andere begonnen te bassen en te grommen. De schrikwolf negeerde ze, net als Jon. Nou, daar kunnen zo’n dertig man hoog en droog zitten, dacht Jon nadat hij de woonzaal eens goed in ogenschouw had genomen. Wie weet wel vijftig. Het gebouw was veel te klein om slaapplaatsen te bieden voor tweehonderd man, dus de meesten zouden buiten moeten blijven. En waar moesten ze worden ondergebracht? Door de regen stond de helft van de hof vol met enkeldiepe plassen, en de rest was zuigende modder. Ze hadden weer een nacht vol misère voor zich.
De opperbevelhebber had zijn rijdier aan Ed van de Smarten toevertrouwd. Toen Jon afsteeg was hij modder uit de paardenhoeven aan het krabben. ‘Heer Mormont is in de zaal,’ meldde hij. ‘Hij zei dat je bij hem moest komen. Laat die wolf liever buiten, die ziet er hongerig genoeg uit om een van Crasters kinderen op te vreten. Eerlijk gezegd heb ik óók genoeg honger om een van Crasters kinderen op te vreten, als het tenminste warm geserveerd wordt. Ga maar, ik zorg wel voor je paard. Als het binnen warm en droog is wil ik dat niet weten, want ik ben niet binnen gevraagd.’ Hij wipte een klodder natte modder uit een hoefijzer. ‘Vind je niet dat deze modder net schijt lijkt? Zou het kunnen dat deze hele heuvel uit schijt van Craster bestaat?’
Jon glimlachte. ‘Tja, ik heb gehoord dat hij hier al heel lang woont.’
‘Opwekkend, hoor. Ga nou maar naar de ouwe beer.’
‘Spook, blijf,’ beval hij. De deur naar Crasters Burcht bestond uit twee flappen van hertenhuid. Jon schoof ertussendoor. Hij moest bukken om onder de lage bovendorpel door te kunnen. Ruim twintig van de voornaamste wachtruiters waren hem voorgegaan en stonden nu om de vuurkuil in het midden van de lemen vloer heen. Rondom hun laarzen ontstonden kleine plasjes. De zaal stonk naar roet, mest en natte hond. De lucht was dik van de rook, maar op de een of andere manier toch vochtig. Door het rookgat in het dak spetterde regen. Er was hier maar één vertrek, met daarboven een slaapzolder, bereikbaar via een paar splinterige ladders.
Jon herinnerde zich hoe hij zich had gevoeld op de dag dat ze de Muur hadden verlaten: zenuwachtig als een jong meisje, maar belust om de geheimen en wonderen achter iedere nieuwe horizon te zien. Welnu, ziehier een van je wonderen, zei hij tegen zichzelf terwijl hij de smerige, onwelriekende zaal rondkeek. De prikkelende rook deed zijn ogen tranen. Jammer dat Pyp en Pad niet kunnen zien wat ze allemaal missen.
Craster zat op een verhoging achter het vuur, de enige die het voorrecht van een eigen stoel genoot. Zelfs opperbevelhebber Mormont moest op de gemeenschappelijke bank zitten, met zijn raaf pruttelend op zijn schouder. Jarman Bokwel stond achter hem. Het water droop van zijn opgelapte maliën en glimmende natte leer. Naast hem stond Thoren Smalhout in het zware borstharnas en de met sabel afgezette mantel van wijlen ser Jeremie.
Crasters buis van schapenvacht en zijn mantel van aan elkaar genaaide huiden vormden een armzalig contrast, maar om een van zijn dikke polsen zat een zware armring die blonk als goud. Hij leek een krachtig man, al had hij de winter van zijn jaren ruimschoots bereikt en werden zijn grijze manen wit. Door zijn platte neus en neerhangende mondhoeken zag hij er wreed uit, en een van zijn oren ontbrak. Dus dit is nu een wildling. Jon dacht aan de verhalen van ouwe Nans over het wilde volk dat bloed uit mensenschedels dronk. Craster dronk zo te zien dun geel bier uit een stenen kroes waarvan een heleboel stukjes afgesprongen waren. Misschien kende hij die verhalen niet.
‘Ik heb Benjen Stark al drie jaar niet meer gezien,’ vertelde hij aan Mormont. ‘En om eerlijk te zijn heb ik hem niet gemist.’ Een vijftal zwarte pups en een verdwaalde big of twee scharrelden tussen de ban. ken rond en vrouwen in mottige beestenvellen deelden drinkhoorns met bier rond, pookten het vuur op en snipperden wortels en uien in een ketel.
‘Hij had hier een jaar geleden langs moeten komen,’ zei Thoren Smalhout. Er snuffelde een hond aan zijn been. Hij gaf het beest een trap, zodat het jankend wegschoot.
Heer Mormont zei: ‘Ben was op zoek naar ser Waymar Roys, die met Gared en de jonge Wil verdwenen was.’
‘Ja, die drie herinner ik me wel. Het jonkertje was niet ouder dan die hondenwelpen daar. Te trots om onder mijn dak te slapen, met zijn mantel van sabelbont en zijn zwarte staal. Maar toch keken mijn vrouwen hem met koeienogen aan.’ Hij gluurde met toegeknepen oogjes naar de dichtstbijzijnde vrouw. ‘Gared zei dat ze jacht op plunderaars maakten. Ik zei nog tegen hem dat ze die beter niet te pakken konden krijgen met zo’n groentje als aanvoerder. Voor een kraai was Gared de kwaadste niet. Hij had nog minder oren dan ik. Afgevroren, net als het mijne.’
Craster lachte. ‘Nou hoor ik dat-ie zonder hoofd is geëindigd. Is dat ook af gevroren?’
Jon dacht aan rode bloedspetters op witte sneeuw, en aan de trap die Theon Grauwvreugd tegen het hoofd van de dode had gegeven. De man was een deserteur. Op de terugweg naar Winterfel waren Jon en Robb om het hardst vooruitgereden en hadden ze zes jonge schrikwolfjes in de sneeuw gevonden. Eeuwen geleden.
‘Toen ser Waymar vertrok, waar ging hij toen heen?’
Craster schokschouderde. ‘Ik heb toevallig wel wat anders aan m’n kop dan het komen en gaan van kraaien.’ Hij nam een teug bier en zette de kroes neer. ‘Heb al in geen berennacht goeie zuiderwijn gedronken. Ik zou wel wat wijn kunnen gebruiken, en ook een nieuwe bijl. De mijne hakt niet goed meer. Dat kan ik niet hebben, ik heb m’n vrouwvolk te beschermen.’ Hij overzag zijn ronddartelende echtgenotes.
‘Jullie leven hier met weinig mensen, en heel afgezonderd,’ zei Mormont. ‘Als je wilt wijs ik een paar man aan om je naar het zuiden te brengen, naar de Muur.’
Dat idee leek de raaf wel te bevallen. ‘Muur,’ krijste hij, en hij spreidde zijn vleugels als een hoge kraag achter Mormonts hoofd. Hun gastheer ontblootte een mond vol kapotte, bruine tanden in een akelige lach. ‘En wat moeten we daar, jou je diner opdienen? Wij zijn vrije lieden. Craster dient niemand.’
‘Dit is een slechte tijd om alleen in de wildernis te wonen. Er steken kille winden op.’
‘Laat ze. Mijn wortels gaan diep.’ Craster greep een passerende vrouw bij de pols. ‘Vertel het hem, vrouw. Vertel heer Kraai maar hoe tevreden we hier zijn.’
De vrouw likte haar dunne lippen. ‘Hier wonen we. Craster zorgt voor onze veiligheid. Beter doodgaan in vrijheid dan leven als slaaf.’
‘Slaaf,’ pruttelde de raaf.
Mormont boog zich naar voren. ‘Alle dorpen die we gepasseerd zijn waren verlaten. Jullie zijn de eerste levende zielen die we zien sinds we van de Muur vertrokken zijn. De bevolking is weg… dood, gevlucht of gevangengenomen, ik heb geen idee. Ook de dieren. Er is niets meer over. En een poosje daarvoor vonden we de lijken van twee van Ben Starks wachtruiters, niet meer dan een mijl of tien van de Muur. Ze waren bleek en koud, met zwarte handen, zwarte voeten en wonden die niet bloedden. Maar toen we ze mee terugnamen naar Slot Zwart stonden ze diezelfde nacht op om te moorden. De een heeft ser Jeremie Rykker afgeslacht, de ander had het op mij voorzien, waaruit ik opmaak dat ze zich weliswaar herinnerden wat ze bij hun leven wisten, maar geen enkele menselijke genade meer kenden.’
De mond van de vrouw hing open — een vochtige, roze grot —, maar Craster snoof alleen maar. ‘Hier hebben we dat soort problemen niet gehad… en wil je onder mijn dak niet van die kwalijke praatjes rondstrooien? Ik ben een vroom man, en de goden beschermen mij. Als hier levende doden binnen komen wandelen weet ik wel hoe ik ze weer naar hun graf moet sturen. Al kan ik best een scherpe, nieuwe bijl gebruiken.’ Hij gaf zijn echtgenote een klap tegen haar been en riep: ‘Meer bier, en snel een beetje!’ Ze haastte zich weg.
‘Geen problemen met de doden,’ zei Jarman Bokwel, ‘maar hoe zit het met de levenden, heer? Met uw koning?’
‘Koning!’ riep Mormonts raaf. ‘Koning, koning, koning.’
‘Die Mans Roover?’ Craster spuwde in het vuur. ‘Koning achter de Muur. Wat moeten vrije lieden nou met een koning?’ Hij richtte zijn toegeknepen oogjes op Mormont. ‘Ik zou je een hoop kunnen vertellen over Roover en z’n doen en laten, als ik er zin in had. Dat van die lege dorpen, da’s zijn werk. Als ik er de man naar was, had je de zaak hier ook leeg aangetroffen. Hij stuurt een ruiter die me komt melden dat ik mijn burcht uit moet om me voor hem in het stof te wentelen. Ik heb de man teruggestuurd, maar zijn tong gehouden. Die hangt daar aan de muur gespijkerd.’ Hij wees. ‘Misschien kan ik jullie wel vertellen waar Mans Roover te vinden is. Als ik er zin in heb.’ Weer die bruine grijns.
‘Maar daar is nog tijd zat voor. Jullie willen vast onder mijn dak slapen en me de biggen van m’n erf vreten.’
‘Een dak zou hoogst welkom zijn, heer,’ zei Mormont. ‘We hebben een ruige rit achter de rug, en veel te nat.’
‘Dan zijn jullie hier vannacht te gast. Langer niet, want zo dol ben ik nou ook weer niet op kraaien. De zolder is voor mij en m’n vrouwvolk, maar jullie mogen net zoveel vloer hebben als je wilt. Ik heb vlees en bier voor twintig, meer niet. De rest van jullie zwarte kraaien moet z’n eigen maïs maar pikken.’
‘We hebben zelf voorraden bij ons, heer,’ zei de ouwe beer. ‘We zullen met genoegen ons voedsel en onze wijn met u delen.’
Gaster veegde met de rug van een behaarde hand zijn misprijzende mond af. ‘Die wijn van u wil ik wel proeven, heer Kraai, zeker wel. Nog één ding. Wie mijn vrouwen aanraakt, is zijn hand kwijt.’
‘Uw woning, uw wet,’ zei Thoren Smalhout, en heer Mormont knikte stijfjes, al keek hij bepaald niet vrolijk.
‘Dat is dan afgesproken.’ Craster keurde hun een grom waardig. ‘Iemand van jullie die een kaart kan maken?’
‘Samwel Tarling.’ Jon schoof naar voren. ‘Sam is gek op kaarten.’
Mormont wenkte hem. ‘Stuur hem hierheen als hij gegeten heeft. Laat hij een ganzenveer en perkament meebrengen. En zie ook Toilet te vinden. Die moet mijn bijl meenemen. Een gastgeschenk voor de heer des huizes.’
‘Wie is dat nou weer?’ zei Craster voordat Jon kon weglopen. ‘Hij ziet eruit als een Stark.’
‘Mijn oppasser en schildknaap, Jon Sneeuw.’
‘Een bastaard, hè?’ Craster bekeek Jon van top tot teen. ‘Als een vent het met een vrouw wil doen moet-ie met haar trouwen. Doe ik ook.’
Hij wuifde Jon weg. ‘Ga maar gauw je klusje opknappen, bastaard, en zorg dat die bijl goed scherp is. Bot staal kan ik niet gebruiken.’
Jon Sneeuw boog stijfjes en vertrok. Terwijl hij naar buiten liep kwam ser Ottyn Welck naar binnen, en ze botsten bijna tegen elkaar op bij de deur van hertenhuiden. Buiten leek de regen wat verminderd te zijn. Overal op het terrein waren tenten verrezen, en onder de bomen zag Jon de punten van andere.
Ed van de Smarten was de paarden aan het voederen. ‘Die wildling een bijl geven? Welja.’ Hij wees Mormonts wapen aan, een strijdbijl met een korte schacht, het zwarte stalen blad met krullen versierd. ‘Hij geeft ’m wel terug, wat ik je brom. In de schedel van de ouwe beer, hoogstwaarschijnljk. Waarom geven we hem niet meteen al onze bijlen, en de zwaarden erbij? Al dat gerinkel en gerammel onder het rijden beviel me toch al niks. Zonder die dingen komen we sneller vooruit, recht op de deur van de hel af. Zou het regenen in de hel? Misschien heeft Craster liever een mooie regenkap.’
Jon glimlachte. ‘Hij wil een bijl. En wijn.’
‘Kijk eens an, de ouwe beer is een slimmerd. Als het ons lukt die wildling lekker dronken te voeren slaat-ie ons misschien alleen een oor af als hij ons met die bijl wil doden. Ik heb twee oren en maar één hoofd.’
‘Smalhout zegt dat Craster een vriend van de Wacht is.’
‘Weet jij het verschil tussen een wildling die een vriend van de Wacht is, en een die dat niet is?’ vroeg de sombere schildknaap. ‘Onze vijanden laten onze lijken voor de kraaien en de wolven liggen. Onze vrienden begraven ons in het geheim. Ik vraag me af hoe lang die beer al naast die poort hangt, en wat Craster daar had hangen voordat wij kwamen buurten.’ Ed keek sceptisch naar de bijl, terwijl de regen over zijn lange gezicht stroomde. ‘Is het daarbinnen droog?’
‘Droger dan hierbuiten.’
‘Als ik achterin schuil, niet te dicht bij het vuur, merken ze me vast niet voor morgenochtend op. Degenen die onder zijn dak zitten vermoordt hij het eerst, maar die sterven in elk geval droog.’
Jon moest lachen. ‘Craster is alleen. Wij zijn met tweehonderd man. Ik betwijfel of hij ook maar iemand zal vermoorden.’
‘Opwekkend hoor,’ zei Ed met zijn somberste stem. ‘En trouwens, er valt een boel te zeggen voor een goed geslepen bijl. Ik zou niet graag met een hamer vermoord worden. Ik heb eens een man gezien die een hamer tegen zijn slaap kreeg. Nauwelijks bloed te zien, maar zijn hoofd werd beurs en zwol op als een pompoen, maar dan een paarsrode. Een knappe kerel, maar hij ging lelijk dood. Maar goed dat we ze geen hamers geven.’ Ed liep hoofdschuddend weg, waarbij de regen van zijn drijfnatte zwarte mantel droop.
Jon zorgde ervoor dat de paarden gevoederd waren voordat hij aan zijn eigen avondeten dacht. Hij vroeg zich juist af waar hij Sam zou kunnen vinden toen hij een angstkreet hoorde. ‘Wolf!’ Soppend door de modder holde hij om de woonzaal heen op de kreet af. Een van Crasters vrouwen stond met haar rug tegen de modderige burchtmuur. ‘Af!’
riep ze tegen Spook. ‘Ga weg!’ De schrikwolf had een konijn in zijn bek, en een tweede lag dood en bloederig op de grond voor zijn poten. ‘Haal hem weg, heer,’ smeekte ze toen ze Jon zag.
‘Hij doet je niets.’ Hij zag meteen wat er was gebeurd. In het natte gras lag een houten konijnenhok op zijn kant. De latjes waren gebroken. ‘Hij had vast honger. We hebben weinig wild gezien.’ Jon floot. De schrikwolf schrokte het konijn op en maalde de dunne botjes fijn met zijn tanden. Toen stapte hij op Jon af.
Met nerveuze blikken sloeg de vrouw hen gade. Ze was jonger dan hij aanvankelijk had gedacht. Een meisje van naar schatting vijftien, zestien jaar, met donker haar dat door de stromende regen tegen haar holle wangen geplakt zat, en blote voeten die tot de enkels onder de modder zaten. Het lichaam onder de aaneengenaaide huiden vertoonde de eerste tekenen van zwangerschap. ‘Ben jij een dochter van Craster?’ vroeg hij.
Ze legde een hand op haar buik. ‘Zijn vrouw nu.’ Ze schoof bij de wolf vandaan en knielde treurig naast het kapotte konijnenhok. ‘Ik wou met die konijnen gaan fokken. Er zijn geen schapen meer.’
‘De Wacht vergoedt ze wel.’ Jon had zelf geen geld, anders had hij het haar aangeboden, al betwijfelde hij of ze achter de muur iets zou hebben aan een paar kopertjes of zelfs een zilverstuk. ‘Ik zal er morgenochtend met heer Mormont over spreken.’
Ze veegde haar handen af aan haar rok. ‘Heer…’
‘Ik ben geen heer.’
Maar ze waren nu omringd door een menigte anderen, afgekomen op het gegil van de vrouw en het gekraak van het konijnenhok. ‘Geloof dat maar niet, meisje,’ riep Lark de Zusterman, een wachtruiter zo vals als een straathond. ‘Dat is niemand minder dan heer Sneeuw.’
‘Bastaard van Winterfel en broer van koningen,’ hoonde Chet, die zijn honden had achtergelaten om te kijken wat de oorzaak van al die beroering was.
‘Die wolf kijkt je hongerig aan, meisje,’ zei Lark. ‘Misschien heeft-ie zin in dat malse hapje in je buik.’
Jon kon er niet om lachen. ‘Jullie maken haar bang.’
‘Het is meer een waarschuwing.’ Chets grijns was even smerig als de zweren die het merendeel van zijn gezicht bedekten.
‘We mogen niet met jullie praten,’ zei het meisje plotseling.
‘Wacht,’ zei Jon, te laat. Ze maakte zich op een drafje uit de voeten. Lark graaide naar het tweede konijn maar Spook was hem voor. Toen hij zijn tanden liet zien gleed de Zusterman uit in de modder en viel op zijn knokige achterste. De anderen lachten. De schrikwolf nam het konijn in zijn bek en bracht het naar Jon.
‘Niemand heeft gezegd dat we dat meisje bang moesten maken,’ zei hij tegen hen.
‘We laten ons door jou de les niet lezen, bastaard.’ Chet weet het aan Jon dat hij zijn comfortabele positie bij maester Aemon kwijt was, en niet ten onrechte. Als hij maester Aemon niet had benaderd over Sam Tarling zou Chet nu nog een oude, blinde man verzorgen, en geen meute prikkelbare jachthonden. ‘Je mag dan de lieveling van de opperbevelhebber zijn, daarmee ben je de opperbevelhebber zelf nog niet… en je zou niet zo’n grote bek hebben als dat monster van je niet voortdurend in de buurt was.’
‘Zolang we achter de Muur zijn vecht ik niet met een broeder,’ antwoordde Jon, zijn toon kalmer dan hij zich voelde. Lark was op een knie overeind gekrabbeld. ‘Hij is bang voor je, Chet. Op de Zusters hebben we wel een naam voor zulke lui.’
‘Ik heb alle namen al eens gehoord. Spaar je adem.’ Hij liep weg, met Spook aan zijn zij. Toen hij bij de poort kwam was de regen alleen nog maar een fijn motregentje. De avond zou nu weldra vallen, gevolgd door weer zo’n natte, donkere, miserabele nacht. De wolken zouden de maan, de sterren en Mormonts Toorts verduisteren en het woud pikdonker maken. Zelfs pissen zou een avontuur zijn, zij het niet van het soort dat Jon eens voor ogen had gezweefd.
Buiten onder de bomen hadden sommige wachtruiters genoeg humus en droog hout gevonden om onder een richel van overhangende leisteen een vuur aan te leggen. Anderen hadden tenten opgezet of een primitief afdak gemaakt door hun mantels over een paar laaghangende takken te hangen. Reus had zichzelf in de holle stam van een dode eik gepropt.
‘Hoe vind je mijn kasteel, heer Sneeuw?’
‘Ziet er knus uit. Weet jij waar Sam is?’
‘In dezelfde richting doorlopen. Als je bij ser Ottyns paviljoen bent, ben je te ver.’ Reus glimlachte. ‘Tenzij Sam ook een boom heeft gevonden. Wat een boom zal dat wezen.’
Uiteindelijk was het Spook die Sam vond. De schrikwolf schoot als een pijl uit een kruisboog naar voren. Onder een vooruitstekende rots die een klein beetje bescherming bood tegen de regen was Sam de raven aan het voeren. Zijn laarzen sopten bij iedere stap. ‘Mijn voeten zijn doorweekt,’ beaamde hij doodongelukkig. ‘Toen ik afsteeg stapte ik in een gat en daar ben ik tot mijn knieën ingezakt.’
‘Trek je laarzen uit en laat je voetwindsels drogen. Ik zoek wat droog hout. Als de grond onder die rots niet nat is krijgen we wel een vuurtje aan.’ Jon liet Sam het konijn zien. ‘En dan gaan we zitten schranzen.’
‘Moet jij heer Mormont niet bedienen in de zaal?’
‘Nee, maar jij wel. De ouwe beer wil dat je een kaart voor hem tekent. Craster zegt dat hij ons zal aanwijzen waar Mans Roover zit.’
‘O.’ Sam leek niet verlangend om Craster te leren kennen, ook al zou hij dan warmpjes bij het vuur kunnen zitten.
‘Maar hij zei dat je eerst moest eten. Droog je voeten.’ Jon ging brandhout verzamelen. Hij groef onder bergen afgevallen takken naar het drogere hout onderop en schoof lagen doornatte dennennaalden opzij op zoek naar iets om het vuur mee aan te maken. Zelfs toen leek het nog een eeuwigheid te duren voordat er een vonkje opsprong. Hij hing zijn mantel over de rots om de regen bij zijn walmende vuurtje vandaan te houden, zodat ze een soort kleine, knusse alkoof hadden. Terwijl hij op zijn knieën het konijn vilde, trok Sam zijn laarzen uit.
‘Volgens mij groeit er mos tussen mijn tenen,’ verklaarde hij droefgeestig en hij bewoog de tenen in kwestie op en neer. ‘Dat konijn zal best smaken. Zelfs dat bloed kan me niet schelen.’ Hij keek de andere kant op.
‘Nou ja, een klein beetje maar…’
Jon reeg het karkas aan een spit, dekte het vuur af met een paar stenen en balanceerde hun maaltijd erbovenop. Het konijn was vel over been geweest, maar terwijl het gaar lag te worden geurde het als een koningsmaal. Andere wachtruiters keken er afgunstig naar. Zelfs Spook hief hongerig de kop op, en terwijl hij snoof dansten er rode vlammen in zijn ogen. ‘Jij hebt er al een op,’ bracht Jon hem in herinering.
‘Is Craster net zo wild als de wachtruiters beweren?’ vroeg Sam. Het konijn was nog een beetje rauw, maar het smaakte verrukkelijk. ‘Hoe ziet zijn kasteel eruit?’
‘Een mesthoop met een dak en een vuurkuil.’ Jon vertelde Sam wat hij in Crasters Burcht had gezien en gehoord.
Toen hij uitverteld was, was het buiten donker. Sam likte zijn vingers af. ‘Dat was lekker, maar nu heb ik trek in een schapenbout. Een hele bout, voor mij alleen, met een sausje van mint, honing en kruidnagelen. Heb je ook lammeren gezien?’
‘Er was een schaapskooi, maar zonder schapen.’
‘Wat eten zijn mannen dan?’
‘Ik heb niet één man gezien. Alleen Craster en zijn vrouwvolk en wat kleine meisjes. Ik snap niet hoe hij zich hier weet te handhaven. Zijn verdedigingswerken lijken nergens op, niet meer dan een modderige greppel. Zeg, je moest maar eens naar die zaal gaan om je kaart te tekenen. Kun je het vinden?’
‘Als ik niet in de modder val.’ Sam werkte zich met veel moeite in zijn laarzen, zocht ganzenveer en perkament bij elkaar en schoof de nacht in. De regen tikte op zijn mantel en zijn flaphoed. Spook legde zijn kop op zijn poten en viel bij het vuur in slaap. Jon strekte zich naast hem uit, blij met de warmte. Hij was koud en nat, maar niet meer zo koud en nat als daarnet. Misschien hoort de ouwe beer vanavond iets dat ons bij oom Benjen brengt.
Bij het ontwaken zag hij zijn eigen adem dampen in de koude ochtendlucht. Zijn botten deden pijn als hij bewoog. Spook was weg en het vuur was gedoofd. Jon stak een hand uit om de mantel te pakken die hij over de rots had gehangen en ontdekte dat die stijf bevoren was. Hij kroop eronder en ging rechtop staan in een woud dat van kristal was geworden.
Het bleekroze licht van de dageraad glinsterde op tak, blad en steen. Ieder grassprietje was uit smaragd gesneden, elke waterdruppel in een diamant veranderd. Bloemen en paddestoelen hadden allemaal een glazen hoes. Zelfs de modderplassen vertoonden een lichtbruine glans. Achter het glanzende groen waren de zwarte tenten van zijn broeders in een laagje fijn ijsglazuur gevat.
Dus er bestaat toch magie achter de Muur. Hij merkte dat hij aan zijn zusters stond te denken, misschien omdat hij vannacht van hen had gedroomd. Sansa zou dit een betovering noemen en tranen van verwondering in haar ogen krijgen, maar Arya zou lachend en schreeuwend naar buiten rennen en alles willen aanraken.
‘Heer Sneeuw?’ zei iemand. Zacht en gedwee. Hij draaide zich om. Boven op de rots waaronder hij die nacht beschutting had gezocht hurkte de konijnenhoedster, gehuld in een zwarte mantel die zo groot was dat ze erin verdronk. Sams mantel, zag Jon meteen. Waarom heeft ze Sams mantel aan? ‘Die dikkerd zei dat ik u hier kon vinden, heer,’ zei ze.
‘Dat konijn hebben we opgegeten, als je daar soms voor komt.’ De bekentenis bezorgde hem een belachelijk schuldgevoel.
‘De oude heer Kraai, die met de pratende vogel, die heeft Craster een kruisboog gegeven die wel honderd konijnen waard is.’ Haar armen sloten zich om de zwelling van haar buik. ‘Is het waar, heer? Hebt u een koning als broer?’
‘Halfbroer,’ beaamde hij. ‘Ik ben de bastaard van Ned Stark. Mijn broer Robb is de koning in het Noorden. Wat kom je hier doen?’
‘De dikkerd, die Sam, die zei dat ik naar u toe moest. Hij gaf me zijn mantel, dan zou niemand zeggen dat ik er niet bij hoorde.’
‘Wordt Craster dan niet kwaad op je?’
‘Mijn vader heeft gisteravond te veel van de wijn van heer Kraai gedronken. Hij zal het grootste deel van de dag wel slapen.’ Kleine, nerveuze ademwolkjes uit haar mond berijpten de lucht. ‘Ze zeggen dat de koning recht spreekt en de zwakken beschermt.’ Ze begon moeizaam van de rots te klimmen, maar die was glad geworden van de rijp en haar voet gleed uit. Jon ving haar op voordat ze kon vallen en hielp haar veilig omlaag. De vrouw knielde op de ijskoude grond. ‘Heer, ik smeek u…’
‘Niet doen. Ga terug naar de zaal, je hoort hier helemaal niet te zijn. We hebben bevel om niet met Crasters vrouwen te spreken.’
‘U hoeft niet met mij te spreken, heer. Neemt u me alleen maar mee als u vertrekt, meer vraag ik niet.’
Meer vraagt ze niet, dacht hij. Alsof het niets is.
‘Ik… u kunt mij tot vrouw nemen, als u wilt. Mijn vader heeft er toch al negentien, van eentje minder gaat hij heus niet dood.’
‘De zwarte broeders hebben een eed afgelegd om nooit te trouwen, wist je dat niet? Bovendien zijn we bij je vader te gast.’
‘U niet,’ zei ze. ‘Ik heb het gezien. U hebt niet aan zijn tafel gegeten en niet bij zijn vuur geslapen. Hij heeft u geen gastrecht verleend, dus u bent niet aan hem gebonden. Ik moet weg vanwege het kind.’
‘Ik weet niet eens hoe je heet.’
‘Anje heeft hij me genoemd. Naar de anjelier.’
‘Een mooie naam.’ Hij herinnerde zich dat Sansa hem een keer had verteld dat hij dat altijd tegen een dame moest zeggen als ze hem haar naam zei. Hij kon het meisje niet helpen, maar misschien vond ze het compliment wel fijn. ‘Ben je zo bang voor Craster, Anje?’
‘Om de baby, niet om mezelf. Als het een meisje is geeft dat niet zo, ze groeit wat en dan trouwt hij met haar. Maar volgens Nella wordt het een jongen, en zij heeft er zes gehad, dus weet ze die dingen. Hij geeft de jongens aan de goden. Dat doet hij altijd als de witte kou er is, en die komt tegenwoordig vaker. Daarom is hij begonnen ze schapen te geven, ook al houdt hij van schapenvlees. Alleen zijn de schapen nu ook op. Straks worden het honden, totdat…’ Ze sloeg haar ogen neer en streek over haar buik.
‘Wat voor goden?’ Jon herinnerde zich dat ze in Crasters Burcht geen jongens hadden gezien, en op Craster zelf na ook geen mannen.
‘De koude goden,’ zei ze. ‘Die in de nacht. De witte schaduwen.’
En plotseling was Jon weer in de bevelhebberstoren. Een afgehakte hand klom in zijn kuit en toen hij die loswrikte met de punt van zijn zwaard kronkelde het ding op de vloer terwijl de vingers zich openden en sloten. De dode stond op, en de blauwe ogen schitterden fel in het geschramde en opgezwollen gezicht. Hij had een grote buikwond waaruit het vlees er in flarden bij hing, maar er was geen bloed.
‘Wat voor kleur hebben hun ogen?’ vroeg hij.
‘Blauw. Fel als blauwe sterren, en net zo koud.’
Ze heeft ze gezien, dacht hij. Craster heeft gelogen.
‘Wilt u me meenemen? Alleen maar tot de Muur…’
‘We gaan niet naar de Muur. We gaan naar het noorden, op jacht naar Mans Roover en die Anderen, die witte schaduwen en hun levende doden. We zijn juist naar ze op zoek, Anje. Je baby zou bij ons niet veilig zijn.’
De angst stond duidelijk op haar gezicht te lezen. ‘Maar u komt terug. Als uw oorlog afgelopen is komt u hier weer langs.’
Misschien.’ Als iemand van ons het overleeft. ‘Dat is aan de ouwe beer om te bepalen, de man die jij heer Kraai noemt. Ik ben maar zijn schildknaap. Ik ga mijn eigen weg niet.’
‘Nee.’ Aan haar stem hoorde hij dat ze verslagen was. ‘Het spijt me dat ik u lastig gevallen heb, heer. Ik wilde alleen… ze zeiden dat de koning mensen beschermt, en ik dacht…’ Vertwijfeld rende ze weg. Sams mantel fladderde als een paar grote zwarte vleugels achter haar aan. Jon keek haar na. Zijn vreugde over de broze schoonheid van de ochtend was vervlogen. Ellendige meid, dacht hij wrokkig. En Sam is dubbel ellendig, dat hij haar naar mij heeft gestuurd. Wat had hij gedacht dat ik voor haar kon doen? We zijn hier om de wildlingen te bestrijden, niet om ze te redden.
Anderen kropen nu ook uit hun schuilplaatsen vandaan, gaapten en rekten zich uit. De magie was al vervaagd; het licht van de rijzende zon veranderde de ijzige schittering in gewone dauw. Iemand had vuur gemaakt, en hij snoof de houtrook op die tussen de bomen zweefde, en de rooklucht van spek. Jon haalde zijn eigen mantel omlaag en sloeg ermee tegen de rots, zodat het dunne ijslaagje dat zich die nacht had gevormd versplinterde. Toen raapte hij Langklauw op en schoof een arm door de schouderriem. Enkele passen verderop waterde hij tegen een bevroren struik. Zijn pis dampte in de koude lucht en deed het ijs smelten. Daarna reeg hij zijn zwarte wollen hozen vast en ging hij op de etensgeuren af.
Onder de broeders die zich rond het vuur hadden verzameld waren ook Gren en Dywen. Heek overhandigde Jon een uitgeholde homp brood met aangebrand spek en brokken gezouten vis, opgewarmd in spekvet. Terwijl hij Dywen erover hoorde opscheppen dat hij die nacht drie van Crasters vrouwen had afgewerkt, schrokte hij het naar binnen.
‘Welnee,’ zei Gren en hij trok een lelijk gezicht. ‘Dat zou ik gezien hebben.’
Dywen gaf met de rug van zijn hand een oplawaai tegen zijn oor. ‘Jij?
Gezien? Jij bent even blind als maester Aemon. Je zag die beer niet eens.’
‘Welke beer? Waar was die dan?’
‘Er is altijd wel een beer,’ verklaarde Ed van de Smarten op zijn gebruikelijke toon van sombere berusting. ‘Toen ik een kind was werd mijn broer door een beer gedood. Later liep het beest rond met mijn broers tanden aan een riempje om zijn nek. En nog goeie tanden ook, beter dan de mijne. Ik heb alleen maar ellende gehad met mijn gebit.’
‘Heeft Sam vannacht in de zaal geslapen?’ vroeg Jon hem.
‘Slapen zou ik het niet willen noemen. De grond was keihard, de biezen roken smerig en mijn broeders snurkten als gekken. Over beren gesproken, geen beer ronkt zo woest als Bruine Bernar. Maar warm was het wel. Midden in de nacht kropen er een paar honden boven op me. Mijn mantel was al bijna droog toen er een op pieste. Of misschien was het Bruine Bernar wel. Is het jullie trouwens opgevallen dat het ophield met regenen zodra ik onder dak was? Nu ik buiten zit zal het wel gauw weer beginnen. De goden pissen me net zo graag onder als de honden.’
‘Ik geloof dat ik heer Mormont maar eens ga opzoeken,’ zei Jon. Het mocht dan opgehouden zijn met regenen, het terrein was nog steeds een moeras van ondiepe meertjes en glibberige modder. Zwarte broeders rolden hun tenten op en voederden hun paarden, al kauwend op repen gezouten rundvlees. De verkenners van Jarman Bokwel trokken hun zadelriemen aan voor ze op pad gingen. ‘Jon,’ begroette Bokwel hem vanuit het zadel. ‘Hou je bastaardzwaard goed scherp. We zullen het gauw genoeg nodig hebben.’
Na het daglicht leek het schemerig in Crasters zaal. Binnen waren de nachttoortsen bijna opgebrand, en je zou niet zeggen dat de zon al op was. Heer Mormonts raaf zag hem als eerste binnenkomen. Drie lome vleugelslagen, en het beest streek neer op het gevest van Langklauw. i’sf” De raaf plukte aan een van Jons haarlokken.
‘Niet op letten, Jon. Die ellendige bedelaar heeft net de helft van mijn spek gehad.’ De ouwe beer zat met de overige officieren aan Crasters tafel te ontbijten: geroosterd brood, spek en worstjes van schapendarm. Op de tafel lag Crasters nieuwe bijl. Het ingelegde goud glansde flauwtjes in het toortslicht. De eigenaar lag laveloos op de slaapzolder, maar de vrouwen waren allemaal op en liepen rond om eten op te dienen.
‘Wat is het voor dag buiten?’
‘Koud, maar het regent niet meer.’
‘Uitstekend. Zorg dat mijn paard gezadeld en wel klaarstaat. Ik ben van plan binnen een uur te vertrekken. Heb je al gegeten? Dat eten van Craster is simpele, maar voedzame kost.’
Ik eet niet van Crasters tafel, besloot hij plotseling. ‘Ik heb al ontbeten met de mannen, heer.’ Jon joeg de raaf van Langklauw weg. Het dier sprong weer op Mormonts schouder en liet prompt iets vallen.
‘Waarom heb je dat niet op Sneeuw gedaan in plaats van het voor mij op te sparen?’ gromde de ouwe beer. De raaf klokte.
Hij trof Sam achter de woonzaal aan, waar hij samen met Anje bij het kapotte konijnenhok stond. Ze was bezig hem zijn mantel om te doen maar toen ze Jon zag sloop ze weg. Sam keek hem gekwetst en verwijtend aan. ‘Ik dacht dat je haar zou helpen.’
‘En hoe had ik dat moeten aanleggen?’ vroeg Jon scherp. ‘Haar meenemen, in jouw mantel gerold? We hadden bevel om niet…’
‘Dat weet ik,’ zei Sam schuldbewust, ‘maar ze was bang. Ik weet wat het is om bang te zijn. Ik zei tegen haar…’ Hij slikte.
‘Wat? Dat we haar mee zouden nemen?’
Sams dikke kop werd vuurrood van verlegenheid. ‘Op de terugweg.’
Hij vermeed Jons blik. ‘Ze krijgt een kind.’
‘Sam, ben je niet goed snik? We komen misschien niet eens langs deze weg terug. En als dat wel zo is, denk je dan dat de ouwe beer het goedvindt dat je een van Crasters vrouwen meeneemt?’
‘Ik dacht… dat ik tegen die tijd misschien wel een manier zou weten…’
‘Ik heb hier geen tijd voor, ik heb nog paarden te verzorgen en te zadelen.’ Jon liep weg, verward en nijdig tegelijk. Sams hart was even ruim als zijn postuur, maar al zijn geleerdheid ten spijt had hij soms net zo’n plank voor zijn kop als Gren. Het was onmogelijk, en bovendien oneervol. Maar waarom schaam ik me dan zo?
Jon nam zijn gewone plaats naast Mormont in toen de Nachtwacht tussen de schedels bij Crasters poort door naar buiten stroomde. Ze sloegen via een bochtig wildspoor naar het noordwesten af. Overal om hen heen droop smeltend ijs omlaag, een trager soort regen die zijn eigen zachte muziek bezat. Ten noorden van het omwalde terrein was de beek tot de rand toe gezwollen, verstopt met bladeren en stukjes hout, maar de verkenners hadden de doorwaadbare plek opgespoord en de stoet kon erdoor plonzen. Het water kwam tot de paardenbuiken. Spook zwom, en toen hij aan de andere kant opdook droop er bruin vocht uit zijn witte vacht. Hij schudde zich, en de modder en het water spatten alle kanten op. Mormont zei niets, maar de raaf op zijn schouder krijste.
‘Heer,’ zei Jon zachtjes toen het woud zich opnieuw rondom hen sloot.
‘Craster heeft geen schapen. En ook geen zonen.’
Mormont gaf geen antwoord.
‘Op Winterfel was een dienstmeid die altijd verhalen vertelde,’ hernam Jon. ‘Ze placht te zeggen dat sommige wildlingen gemeenschap hadden met de Anderen en dan half-menselijke kinderen baarden.’
‘Verhaaltjes voor bij het haardvuur. Lijkt Craster jou minder dan menselijk?’
Om tientallen redenen. ‘Hij geeft zijn zonen aan het woud.’
Een lange stilte. Toen kwam het antwoord: ‘Ja.’ En: ‘/a,’ prevelde de raaf en liep parmantig heen en weer. ‘Ja, ja, ja.’
‘Wist u dat?’
‘Smalhout heeft het me verteld. Lang geleden. Alle wachtruiters weten het, al zijn er maar weinig die erover praten.’
‘Wist mijn oom het?’
‘Alle wachtruiters,’ herhaalde Mormont. ‘Jij vindt dat ik er een eind aan moet maken. Hem desnoods moet doden.’ De ouwe beer zuchtte.
‘Als hij alleen maar van wat hongerige monden afwilde zou ik maar al te graag Yoren of Conwys sturen om de jongens op te halen. Als ze dan groot genoeg waren maakten we broeders van ze, en de Wacht zou weer een beetje sterker zijn. Maar hij dient wredere goden dan jij of ik. Die jongetjes zijn Crasters offeranden. Zijn gebeden, zou je kunnen zeggen.’
Zijn vrouwen bidden vast iets heel anders, dacht Jon.
‘Hoe weet je dat trouwens?’ vroeg de ouwe beer aan hem. ‘Van een van Crasters vrouwen?’
‘Ja, heer,’ bekende Jon. ‘Ik zeg liever niet van wie. Ze was bang en vroeg om hulp.’
‘De wereld barst van de mensen die hulp willen, Jon. Ik wou dat sommigen de moed opbrachten om zichzelf te helpen. Craster ligt op dit moment languit op zolder, stinkend naar wijn en buiten westen. Op zijn tafel beneden ligt een scherpe nieuwe bijl. Ik zou die Gebedsverhoring noemen en er een eind aan maken.’
Ja. Jon dacht aan Anje. Aan haar en haar zusters. Zij waren met zijn negentienen, en Craster was maar alleen, maar…
‘Toch zou de dag waarop Craster de dood vond voor ons een kwade zijn. Je oom zou je kunnen vertellen hoe vaak Crasters Burcht voor onze wachtruiters het verschil tussen leven en dood heeft betekend.’
‘Mijn vader…’ Hij aarzelde.
‘Ga door, Jon. Voor de draad ermee.’
‘Mijn vader zei eens tegen me dat je sommige mensen beter niet kunt hebben,’ besloot Jon. ‘Een wrede of onrechtvaardige baanderman onteert zijn leenheer evenzeer als zichzelf.’
‘Craster is zijn eigen baas. Hij heeft ons geen eden gezworen en hij is niet aan onze wetten onderworpen. Je hebt een nobel hart, Jon, maar leer deze les van mij. Wij kunnen de wereld niet rechtvaardig maken, daar zijn we niet voor. De Nachtwacht heeft een andere strijd te strijden.’
Een andere strijd. Ja. Dat mag ik niet vergeten. ‘Jarman Bokwel zei dat ik mijn zwaard misschien algauw nodig zou hebben.’
‘O ja?’ Daar leek Mormont niet mee ingenomen te zijn. ‘Craster heeft ons gisteravond van alles en nog wat verteld en genoeg van mijn bange vermoedens bevestigd om me tot een slapeloze nacht op zijn vloer te veroordelen. Mans Roover brengt zijn volk bijeen in de Vorstkaken. Daarom zijn de dorpen leeg. Datzelfde verhaal had ser Denys Mallister ook al gehoord van de wfldling die zijn mannen in de Kloof gegrepen hadden, maar Craster heeft erbij verteld waar, en dat maakt alle verschil van de wereld uit.’
‘Bouwt hij een stad, of brengt hij een leger op de been?’
‘Dat is nu juist de vraag. Hoeveel wildlingen zijn er? Hoeveel weerbare mannen? Niemand die het zeker weet. De Vorstkaken zijn guur en ongastvrij, een woestenij van steen en ijs. Je kunt daar geen grote aantallen mensen langere tijd in leven houden. Voor zover ik kan zien heeft het bijeenbrengen van zo’n schare maar één doel. Mans Roover is van plan in het zuiden toe te slaan, in de Zeven Koninkrijken.’
‘Het noorden is vaker door wildlingen overvallen.’ Op Winterfel had Jon de verhalen van ouwe Nans én van maester Luwin gehoord. ‘Ten tijde van mijn grootvaders grootvader zijn ze door Reimon Roodbaard naar het zuiden geleid en vóór hem was er een koning die Bael de Bard heette.’
‘Ja, en nog eerder had je de Gehoornde Heer en de broederkoningen Gendel en Gorn, en in de voortijd Joramun, die de Winterhoorn stak en reuzen uit de aarde opwekte. Zij liepen zich stuk voor stuk tegen de Muur te pletter of dolven aan gene zijde het onderspit tegen de macht van Winterfel… maar de Nachtwacht is nog slechts een schaduw van zichzelf, en wie behalve wij zal de wildlingen weerstaan? De heer van Winterfel is dood en zijn erfgenaam is met zijn strijdmacht naar het zuiden getrokken om tegen de Lannisters te strijden. Zo’n kans als nu krijgen de wildlingen misschien nooit meer. Ik heb Mans Roover gekend, Jon. Hij is een eedbreker, dat wel, maar… hij heeft ogen om te zien, en niemand heeft hem ooit van lafhartigheid durven betichten.’
‘En wat doen wij?’ vroeg Jon.
‘Hem opsporen,’ zei Mormont. ‘Hem bestrijden. Hem tegenhouden.’
Driehonderd man, dacht Jon, tegen de woede van de wildernis. Zijn vingers openden en sloten zich.