Theon

Ze was onmiskenbaar een schoonheid. Maar je eerste is altijd mooi, dacht Theon Grauwvreugd.

‘Da’s nog eens een fraaie grijns,’ zei een vrouwenstem achter hem. ‘Zo iets mag het jonkertje graag zien, nietwaar?’

Theon draaide zich om en nam haar op. Wat hij zag beviel hem wel. IJzergeboren, dat zag hij meteen, slank en langbenig, met kort zwart haar, huid door de wind geruwd, sterke, zekere handen en een ponjaard aan haar gordel. Haar neus was te groot en te scherp voor haar magere gezicht, maar dat werd door haar glimlach gecompenseerd. Ze was naar schatting een paar jaar ouder dan hij, maar hoogstens vijfentwintig. Ze liep alsof ze zeebenen had.

‘Ja, ze ziet er mooi uit,’ zei hij tegen haar, ‘maar niet half zo mooi als jij-’

‘Oho,’ zei ze grijnzend. ‘Laat ik maar goed uitkijken. De tong van dit jonkertje is honingzoet.’

‘Ja, kom maar eens proeven.’

‘Waait de wind uit die hoek?’ zei ze met een uitdagende blik. Zo nu en dan kwam het voor dat een vrouw van de IJzereilanden samen met haar echtgenoot op een langschip diende, en men zei dat zout en zee zo’n vrouw veranderden en de begeerte van een man gaven. ‘Bent u zo lang op zee geweest, jonkertje? Of waren er geen vrouwen, waar u vandaan komt?’

‘Vrouwen genoeg, maar niet een zoals jij.’

‘Hoe kunt u nu weten hoe ik ben?’

‘Mijn ogen zien je gezicht. Mijn oren horen je lach. En mijn pik is zo hard als een mast uit begeerte naar jou.’

De vrouw kwam bij hem staan en ze drukte een hand tegen de voorkant van zijn hozen. ‘U liegt in elk geval niet,’ zei ze en kneep erin door de stof heen. ‘Hebt u er veel last van?’

‘Vreselijk.’

‘Arm jonkertje.’ Ze liet hem los en deed een stap achteruit. ‘Het toeval wil dat ik getrouwd ben, en net zwanger.’

‘De goden zijn goed,’ zei Theon. ‘Dan kan ik je ten minste geen bastaard bezorgen.’

‘Toch zou mijn man het u niet in dank afnemen.’

‘Nee, maar jij misschien wel.’

‘Ik zou niet weten waarom. Ik heb het wel vaker met heren gedaan. Ze zijn precies hetzelfde geschapen als andere mannen.’

‘Heb je ooit een prins gehad?’ vroeg hij. ‘Als je later grijs en gerimpeld bent, met hangtieten tot op je buik, dan kun je je kinderen vertellen dat je ooit door een koning bent bemind.’

‘O, gaat het nu ineens over de liefde? Ik dacht dat het gewoon om pikken en kutten ging.’

‘Ben je op liefde uit?’ Hij besloot dat hij die meid wel mocht, wie ze dan ook was. Na het vochtige, sombere Piek was haar puntigheid een verademing. ‘Wil ik mijn langschip naar je noemen en voor je op de hoge harp spelen en je in een torenkamer in mijn kasteel onderbrengen met niets dan juwelen om te dragen, zoals een prinses in een lied?’

‘U hoort uw schip toch wel naar mij te noemen,’ zei ze, zonder op de rest in te gaan. ‘Ik heb het laten bouwen.’

‘Dat heeft Sigrin gedaan. Mijn vaders scheepsbouwer.’

‘Ik ben Esgred, dochter van Ambrod, en Sigrins vrouw.’

Hij had nooit geweten dat Ambrod een dochter had, of Sigrin een vrouw… maar hij had de jonge scheepsbouwer maar één keer ontmoet, en de oude stond hem nauwelijks meer bij. ‘Jij bent absoluut niet aan Sigrin besteed.’

‘Oho. Sigrin zei anders dat dit fraaie schip niet aan u besteed was.’

Theon zette zijn stekels op. ‘Weet je wel wie ik ben?’

‘Prins Theon van het huis Grauwvreugd. Wie anders? Zegt u eens naar waarheid, heer, hoe groot is uw liefde voor dit schip? Dat zal Sigrin ongetwijfeld willen weten.’

Het langschip was zo nieuw dat het nog naar pek en hars rook. Zijn oom Aeron zou er morgenochtend de zegen over uitspreken, maar voor de tewaterlating was Theon vanuit Piek een kijkje komen nemen. Het schip was kleiner dan de Grote Kraak van heer Balon zelf of de IJzeren Victorie van zijn oom Victarion, maar zelfs in de houten wieg op het strand leek het snel en sierlijk: een slanke, zwarte romp van honderd voet lang, één enkele hoge mast, vijftig lange riemen, een dek dat ruimte bood aan honderd man… en op de boeg de grote ijzeren ram in de vorm van een pijlpunt. ‘Sigrin heeft me een dienst bewezen,’ gaf hij toe. ‘Is ze even snel als ze eruitziet?’

‘Nog sneller… als de gezagvoerder haar weet te hanteren.’

‘Het is alweer een paar jaar geleden dat ik voor het laatst heb gevaren.’ En eerlijk gezegd nog nooit als kapitein. ‘Maar ik ben een Grauwvreugd en een ijzerman. De zee zit me in het bloed.’

‘En als u net zo vaart als praat zit uw bloed straks in de zee,’ zei ze.

‘Ik zou zo’n schone maagd nooit mishandelen.’

‘Schone maagd?’ Ze lachte. ‘Dit schip is een zeeteef.’

‘Dan heb jij haar nu een naam gegeven. Zeeteef.’

Ze was geamuseerd; hij kon haar donkere ogen zien glimmen. ‘En u zei dat u haar naar mij zou noemen,’ zei ze verwijtend, alsof hij haar gekwetst had.

‘Dat is waar.’ Hij greep haar hand. ‘Wilt u mij helpen, vrouwe? In het groene land geloven ze dat een zwangere vrouw de man die het bed met haar deelt geluk brengt.’

‘Wat weten ze in de groene landen van schepen af? Of van vrouwen?

Dat verzint u trouwens maar.’

‘Als ik schuld beken, hou je dan nog steeds van me?’

‘Nog steeds? Sinds wanneer heb ik dat dan ooit gedaan?’

‘Nooit,’ gaf hij toe, ‘maar daar probeer ik nu iets aan te doen, lieve Esgred. De wind is kil. Kom aan boord van mijn schip om je door mij te laten warmen. Morgen giet mijn oom Aeron zeewater over de boeg en prevelt hij een gebedje tot de Verdronken God, maar ik zegen haar liever met de melk van mijn lendenen, en die van jou.’

‘Dat zou de Verdronken God wel eens verkeerd kunnen opvatten.’

‘De Verdronken God kan de pot op. Als hij ons lastig valt verdrink ik hem nog eens. Binnen twee weken varen we de oorlog tegemoet. Wou je mij slapeloos van begeerte de strijd insturen?’

‘Met alle plezier.’

‘Wreed hoor. Dat schip heeft een passende naam gekregen. Als ik het in mijn ellende op de klippen laat lopen heb je dat aan jezelf te wijten.’

‘Bent u soms van plan dit als roer te gebruiken?’ Opnieuw streek Esgred over de voorkant van zijn hozen en glimlachte toen haar vinger de omtrek van zijn ijzerharde geslacht natrok.

‘Ga met mij mee terug naar Piek,’ zei hij plotseling, terwijl hij dacht: wat zal heer Balon daarvan vinden? Maar waarom zou ik me daar iets van aantrekken? Ik ben een volwassen man. Als ik een meid in mijn bed baal is dat mijn zaak. Dat gaat verder niemand iets aan.

‘En wat moet ik in Piek?’ Haar hand bleef op dezelfde plek.

‘Mijn vader onthaalt vanavond zijn kapiteins op een feestmaal.’ Zolang hij de komst van de laatste treuzelaars afwachtte moest hij ze elke avond onthalen, maar het leek Theon niet nodig het hele verhaal te vertellen.

‘Neemt u mij dan voor één nacht als kapitein, heer prins?’ Hij had nog nooit een vrouw zo boosaardig zien glimlachen.

‘Misschien. Als ik zeker wist dat je me veilig de haven in zou loodsen.’

‘Tja, ik weet welk uiteinde van een roeiriem in zee hoort, en niemand weet meer van touwen en knopen dan ik.’ Met één hand trok ze het koord van zijn hozen los en deed toen luchtig een stapje naar achteren.

‘Jammer dat ik getrouwd en net zwanger ben.’

Met een kop als vuur bond Theon het koord weer vast. ‘Ik moet terug naar het slot. Als jij niet meekomt verdwaal ik misschien wel van louter smart, en de eilanden zouden er des te armer om zijn.’

‘Dat kunnen we niet gebruiken… maar ik heb geen paard, heer.’

‘Je kunt dat van mijn schildknaap wel nemen.’

‘En uw arme schildknaap dat hele eind naar Piek laten lopen?’

‘Kom dan bij mij op mijn paard.’

‘Ja, dat zou u wel willen.’ Weer dat lachje. ‘En waar zit ik dan, voor of achter?’

‘Waar je wilt.’

‘Ik zit graag bovenop.’

Zo’n meid heb ik nou altijd al willen hebben. ‘Mijn vaders zaal is schemerig en vochtig bij gebrek aan een Esgred om het vuur te laten vlammen.’

‘De tong van dit jonkertje is honingzoet.’

‘Nu zijn we weer waar we begonnen zijn.’

Ze spreidde haar handen. ‘Dan zijn we dus rond. Esgred is de uwe, lieve prins. Neem me mee naar uw kasteel. Toon me uw trotse torens die oprijzen uit de zee.’

‘Ik heb mijn paard bij de herberg gestald. Kom.’ Ze liepen samen het strand af, en toen Theon haar bij de arm nam trok ze die niet weg. Haar manier van lopen, half slenterend, half deinend, beviel hem wel. Die had iets vrijpostigs dat liet doorschemeren dat ze onder de dekens net zo vrijpostig zou zijn.

Hij had ‘s-Herenpoort nog nooit zo druk meegemaakt. Het wemelde van de bemanningsleden van de langschepen die langs het kiezelstrand en tot ver achter de golfbreker voor anker lagen. IJzermannen bogen niet vaak of snel hun knieën, maar het viel Theon op dat zowel roeiers als inwoners van het stadje zwegen als zij langskwamen, en hem met een eerbiedige hoofdknik begroetten. Ze zijn er eindelijk achter wie ik ben, dacht hij. De hoogste tijd.

Heer Goedenbroer van Groot Wiek was gisteravond met zijn hoofdmacht gearriveerd, bijna veertig langschepen. Zijn mannen waren overal, duidelijk herkenbaar aan hun gestreepte geitenharen sjerpen. In de herberg ging het gerucht dat de hoeren van Otter Mankepoot suf geneukt werden door baardeloze jongens met sjerpen. Van hem mochten ze, die jongens. Theon hoopte dat hij nooit meer in zo’n verziekte hoerentent verzeild zou raken. Zijn huidige metgezellin was heel wat meer naar zijn smaak. Dat ze met zijn vaders scheepsbouwer getrouwd was en bovendien nog zwanger ook, maakte haar er alleen maar fascinerender op.

‘Bent u al begonnen met het aanwerven van een bemanning, heer prins?’ vroeg Esgred terwijl ze naar de stal liepen? ‘Hé Blauwtand,’ riep ze naar een passerende zeeman, een lange kerel met een jak van berenvel en een helm met ravenvleugels. ‘Hoe gaat het met je nieuwe vrouw?’

‘Heeft zo’n dikke buik dat ze aan een tweeling denkt.’

‘Zo gauw al?’ Esgred lachte haar boosaardige lachje. ‘Dan heb je je riem heel snel in het water gestoken.’

‘Zeker wel, en plonzen dat ik deed!’ bulderde de man.

‘Een forse kerel,’ merkte Theon op. ‘Blauwtand, was het niet? Moet ik die voor mijn Zeetóe ƒ vragen?’

‘Alleen als je hem wilt beledigen. Blauwtand heeft zelf een fraai schip.’

‘Ik ben te lang weg geweest om nog te weten wie wie is,’ bekende Theon. Hij had uitgekeken naar een paar vrienden waar hij als jongen mee had gespeeld, maar die waren weg of dood, of ze waren vreemden voor hem geworden. ‘Mijn oom Victarion heeft me zijn eigen stuurman uitgeleend.’

‘Rymolf Stormdronken? Goeie vent, zolang hij nuchter is.’ Ze zag nog meer bekende gezichten en riep naar een passerend drietal: ‘Ulier, Quorl! Hé, Skait, waar is je broer?’

‘De Verdronken God had een sterke roeier nodig, vrees ik,’ was het antwoord van de gezette man met de witte streep door zijn baard.

‘Hij bedoelt dat Eldis zoveel wijn op had dat zijn dikke buik ervan barstte,’ zei de rozenwangige jongeman naast hem.

‘Wat dood is kan nimmermeer sterven,’ zei Esgred.

‘Wat dood is kan nimmermeer sterven.’

Theon prevelde de woorden mee. ‘Ze kennen je blijkbaar goed,’ zei hij tegen de vrouw toen de mannen doorgelopen waren.

‘Ze houden allemaal van de vrouw van de scheepsbouwer. Dat is ze geraden ook, als ze niet willen dat hun schepen zinken. Als u roeiers zoekt hebt u aan die drie geen slechte keus.’

‘Aan sterke armen geen gebrek in ‘s-Herenpoort.’ Theon had zijn gedachten grondig over de kwestie laten gaan. Hij wilde vechters, en mannen die hém trouw zouden zijn, niet zijn vader of zijn ooms. In afwachting van het moment dat heer Balon zijn plannen volledig zou ontvouwen speelde hij de plichtsgetrouwe jonge prins. Maar als die plannen, of de rol die hem daarin was toebedacht, niet naar zijn zin zouden blijken, dan…

‘Kracht alleen is niet genoeg. De riemslagen van een langschip moeten volkomen gelijk op gaan, wil ze haar grootste snelheid kunnen bereiken. Als u verstandig bent kiest u mannen uit die al eerder met elkaar geroeid hebben.’

‘Een wijze raad. Misschien wil jij me helpen kiezen?’ Laat haar maar denken dat ik op haar inzicht uit ben, dat denken vrouwen graag.

‘Wie weet doe ik dat wel. Als u mij goed behandelt.’

‘Hoe zou ik anders kunnen?’

Theon versnelde zijn pas toen ze de Myraham naderden, die hoog en leeg aan de kade lag te deinen. De kapitein had veertien dagen geleden willen uitvaren, maar dat had heer Balon niet toegestaan. Geen van de koopvaarders die ‘s-Herenpoort aandeden mocht nog weg, want zijn vader wilde niet dat enig nieuws over zijn vlootschouw het vasteland zou bereiken voordat hij klaar was om toe te slaan.

‘Heer,’ klonk een klaaglijke stem vanaf het voorkasteel van de koopvaarder. De kapiteinsdochter hing over de reling en staarde hem na. Haar vader had haar verboden aan land te gaan, maar zodra Theon zich in ’s Herenpoort vertoonde zag hij haar met haar ziel onder haar arm over het dek drentelen. ‘Heer, wacht even,’ riep ze hem achterna.

‘Als het u behaagt, heer…’

‘En deed ze dat?’ vroeg Esgred toen Theon haar haastig voorbij de kogge leidde. ‘U behagen?’

Tegenover iemand als zij had preutsheid geen zin. ‘Een poosje. Nu wil ze mijn zoutvrouw worden.’

‘Oho. Ja, die kan wel wat zout gebruiken. Te slap en te flauw. Of zit ik ernaast?’

‘Bepaald niet.’ Slap. en flauw. Precies. Hoe wist ze dat?

Hij had Wex bevolen in de herberg te wachten. De gelagkamer was zo stampvol dat Theon zich de deur door moest worstelen. Nergens was één plaats meer vrij. En zijn schildknaap zag hij ook al niet. ‘Wex!’

schreeuwde hij over de herrie en het gerinkel heen. Als hij boven bij een van die pokkenhoeren zit vil ik hem, dacht hij, net toen hij de jongen eindelijk bij de haard zag zitten, al dobbelend… en nog aan de winnende hand ook, naar het stapeltje munten te oordelen dat voor hem stond.

‘Tijd om op te stappen,’ kondigde Theon aan. Toen de jongen hem negeerde greep hij hem bij een oor en rukte hem van zijn spel los. Wex griste een handvol koperstukken mee en kwam zwijgend achter hem aan. Dat was een van de dingen die Theon nog het beste aan hem beviel. De meeste schildknapen waren nogal spraakzaam, maar Wex was al sinds zijn geboorte stom… hetgeen hem er niet van leek te weerhouden voor een twaalfjarige behoorlijk bijdehand te zijn. Hij was de bastaard van een halfbroer van heer Bottelaar. Hem als schildknaap nemen was een deel van de prijs geweest die Theon voor zijn paard had betaald. Toen Wex Esgred zag zette hij grote ogen op. Het lijkt wel of hij nog nooit een vrouw heeft gezien, dacht Theon. ‘Esgred rijdt met mij mee terug naar Piek. Zadel de paarden, en snel een beetje.’

De jongen bereed een schriele kleine garron uit de stal van heer Balon, maar Theons rijdier was van een heel andere orde. ‘Waar hebt u dat hellepaard gevonden?’ vroeg Esgred toen ze hem zag, maar uit de manier waarop ze lachte maakte hij op dat ze onder de indruk was.

‘Heer Bottelaar had hem een jaar geleden in Lannispoort gekocht, maar hij had er naar zijn smaak een beetje te veel paard aan, dus was hij blij ervan af te zijn.’ De IJzereilanden waren te karig en rotsig om goede paarden te fokken. De meeste eilanders waren op zijn best middelmatige ruiters, beter op hun gemak op het dek van een langschip dan in het zadel. Zelfs de heren reden op garrons of ruige pony’s uit Harlang, en er werd vaker met ossenkarren dan met paard-en-wagen gereden. De gewone lieden, die te arm waren om welk dier dan ook te bezitten trokken zelf hun ploeg door de schrale, rotsige grond. Maar Theon had tien jaar in Winterfel gewoond en was niet van plan ten strijde te trekken zonder een goed paard onder zich. Heer Bottelaars beoordelingsfout was voor hem een meevaller; een hengst met een temperament dat net zo zwart was als zijn vacht, groter dan een renpaard, zij het niet zo fors als de meeste strijdrossen. Aangezien Theon niet zo fors was als de meeste ridders, kwam dat hem wel zo goed uit. Het dier had een vuurspuwende blik. Toen het oog in oog met zijn nieuwe eigenaar stond had het zijn tanden ontbloot en geprobeerd hem in zijn gezicht te bijten.

‘Heeft hij een naam?’ vroeg Esgred aan Theon toen hij opsteeg.

‘Lacher.’ Hij stak zijn hand uit en trok haar voor zich op het paard, zodat hij onder het rijden zijn armen om haar heen kon slaan. ‘Ik heb eens een man gekend die zei dat ik om de verkeerde dingen lachte.’

‘Is dat zo?’

‘Alleen in de ogen van lieden die nergens om lachen.’ Hij dacht aan zijn vader en zijn oom Aeron.

‘Lacht u nu ook, heer prins?’

‘O ja.’ Theon schoof zijn armen langs haar lichaam om de teugels te pakken. Ze was bijna even lang als hij. Haar haren moesten nodig gewassen worden en er zat een verbleekt, lichtroze litteken in haar sierlijke nek, maar hij vond dat ze lekker rook: naar zout, zweet en vrouw. De terugrit naar Piek beloofde heel wat interessanter te worden dan de heenrit was geweest.

Eenmaal goed en wel buiten ‘s-Herenpoort legde Theon een hand op haar borst. Esgred plukte hem eraf. ‘Ik zou mijn teugels maar met twee handen vasthouden, anders werpt dat zwarte beest van u ons straks nog allebei af en trapt ons dood.’

‘Dat heb ik hem afgeleerd. Ik heb hem getemd.’ Vermaakt als hij was hield Theon zich een poosje in. Hij keuvelde wat over het weer (grijs en bewolkt, zoals het al was geweest sinds zijn komst, met om de haverklap een bui), en vertelde haar over de mannen die hij in het Fluisterwoud had gedood. Toen hij bij het gedeelte kwam waarin hij op een haar na de Koningsmoordenaar zelf had bereikt schoof hij zijn hand weer terug. Haar borsten waren klein, maar aangenaam stevig.

‘Dat kunt u beter niet doen, heer prins.’

‘Maar ik doe het toch.’ Theon gaf haar een kneepje.

‘Uw schildknaap kijkt.’

‘Laat maar rustig kijken. Hij zal er met geen woord over reppen, dat beloof ik je.’

Esgred wurmde zijn vingers van haar borst. Ditmaal hield ze hem stevig in de greep. Ze had sterke handen.

‘Ik hou wel van vrouwen die van aanpakken weten.’

Ze snoof. ‘Dat zou ik anders niet gezegd hebben, na die meid aan de kade.’

‘Daar moet je me niet op beoordelen. Zij was de enige vrouw op dat schip.’

‘Vertel me over uw vader. Zal hij mij hartelijk welkom heten op zijn slot?’

‘Waarom zou hij? Hij heeft mij zelfs nauwelijks welkom geheten, terwijl ik zijn eigen vlees en bloed ben, de erfgenaam van Piek en de IJzereilanden.’

‘Bent u dat dan?’ vroeg ze op milde toon. ‘Ze zeggen dat u ooms, broers en een zuster hebt.’

‘Mijn broers zijn al jaren dood, en mijn zuster… welnu, het schijnt dat Asha’s favoriete jurk een halsberg tot onder haar knieën is, met hardleren kleingoed eronder. Maar mannenkleren maken nog geen man van haar. Zodra we de oorlog gewonnen hebben zal ik een gunstige verbintenis voor haar tot stand brengen, als ik tenminste een man kan vinden die haar wil. Voor zover ik me herinner had ze een haviksneus, was ze rijkelijk voorzien van jeugdpuistjes, en nog zo plat als een jongen ook.’

‘Uw zuster kunt u wel uithuwelijken,’ merkte Esgred op, ‘maar uw ooms niet.’

‘Mijn ooms…’ Theons aanspraken kwamen vóór die van zijn vaders drie broers, maar de vrouw had desondanks een gevoelige plek geraakt. Op de eilanden kwam het niet zelden voor dat een sterke, eerzuchtige oom een zwakke neef uit zijn rechten ontzette en hem dan meestal nog vermoordde ook. Maar ik ben geen zwakkeling, zei Theon bij zichzelf, en tegen de tijd dat mijn vader sterft zal ik nog sterker zijn. ‘Mijn ooms vormen geen bedreiging,’ verklaarde hij. ‘Aeron verkeert in een roes van heiligheid en zeewater. Die leeft slechts voor zijn god…’

‘Zijn god? Niet de uwe?’

‘Ook van mij. Wat dood is kan nimmermeer sterven.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Zolang ik maar de vereiste vroomheden debiteer zal ik met Vochthaar geen problemen krijgen. En mijn oom Victarion…’

‘Opperbevelhebber van de IJzeren Vloot en een geducht krijgsman. Ik heb in menige kroeg zijn lof horen zingen.’

‘Tijdens de opstand van mijn vader voer hij met mijn oom Euron naar Lannispoort en stak de vloot van de Lannisters in brand die daar voor anker lag,’ herinnerde Theon zich. ‘Maar het plan was van Euron. Victarion is net een grote, grauwe os. Hij is sterk, onvermoeibaar en plichtsgetrouw, maar zal niet snel een wedloop winnen. Het lijdt geen twijfel of hij zal mij net zo trouw dienen als mijn vader. Hij heeft noch hersens, noch eerzucht genoeg om verraad te beramen.’

‘Maar Euron Kraaienoog ontbreekt het niet aan sluwheid. Over hem heb ik de meest verschrikkelijke dingen horen vertellen.’

Theon ging in het zadel verzitten. ‘Mijn oom Euron heeft zich al bijna twee jaar niet meer op de eilanden vertoond. Wie weet is hij wel dood.’ Dat zou ook het beste zijn. De oudste broer van heer Balon had de Oude Leefwijze nimmer opgegeven, zelfs geen dag. Zijn Stilte, met haar zwarte zeilen en donkerrode romp, was berucht in alle havens van Ibben tot Asshai, werd er gezegd.

‘Wie weet is hij dood,’ beaamde Esgred, ‘en als hij nog leeft, ach, dan heeft hij zoveel tijd op zee doorgebracht dat hij hier een halve vreemde is. De IJzergeborenen zullen nooit een vreemde tot de Zetel van Zeesteen verheffen.’

‘Nee, dat zal wel niet,’ antwoordde Theon, nog voor het tot hem doordrong dat sommigen ook hém als een vreemde zouden beschouwen. Bij die gedachte fronste hij zijn voorhoofd. Tien jaar is lang, maar nu ben ik terug, en mijn vader is nog lang niet dood. Ik heb tijd genoeg om mezelf te bewijzen.

Hij overwoog Esgreds borst weer te strelen, maar waarschijnlijk zou ze gewoon nog een keer zijn hand weghalen, en door al dat gepraat over zijn ooms was het vuur enigszins getemperd. Tijd zat voor zulke spelletjes in het slot, in de beslotenheid van zijn eigen vertrekken. ‘Als we in Piek zijn zal ik Helya zeggen dat ze je bij het feestmaal een fatsoenlijke plek geeft,’ zei hij. ‘Mijn plaats is aan mijn vaders rechterhand op de verhoging, maar als hij de zaal verlaat kom ik naar beneden en ga ik bij jou zitten. Hij blijft zelden lang. De laatste tijd bekomt de drank hem slecht.’

‘Een trieste zaak, als een groot man oud wordt.’

‘Heer Balon is slechts de vader van een groot man.’

‘Een bescheiden jonkertje.’

‘Alleen een dwaas haalt zichzelf omlaag in een wereld vol mensen die popelen om dat klusje voor hem te klaren.’ Hij kuste haar vluchtig onder in haar nek.

‘Wat moet ik aantrekken voor dat grote feest?’ Ze stak een hand naar achteren en duwde zijn gezicht weg.

‘Ik vraag Helya wel of ze je passende kleren geeft. Misschien een van mijn moeders japonnen. Die is zelf op Harlang, en ze wordt niet meer terug verwacht.’

‘Ze is weggeteerd door de kille wind. Gaat u haar niet opzoeken?

Harlang is maar één dag varen, en vrouwe Grauwvreugd zal wel smachten van verlangen om haar zoon nog een laatste maal te zien.’

‘Was dat maar mogelijk, maar er is te veel wat me hier houdt. Nu ik terug ben rekent mijn vader op mij. Misschien als er vrede komt…’

‘Uw komst zou haar vrede kunnen brengen.’

‘Nu klink je net als een vrouw,’ klaagde Theon.

‘Ik kan niet ontkennen dat ik dat ben… en net zwanger.’

Om de een of andere reden wond die gedachte hem op. ‘Dat zeg je nu wel, maar er is niets aan je te zien. Waar blijft het bewijs? Ik geloof je pas als ik je borsten vol heb zien worden en je moedermelk heb geproefd.’

‘En wat zal mijn echtgenoot daarvan zeggen? Een man die uw vader dient en trouw heeft gezworen?’

‘We geven hem zoveel schepen te bouwen dat hij niet eens merkt dat je hem verlaten hebt.’

Ze lachte. ‘Ik ben in handen van een wreed jonkertje geraakt. Als ik beloof dat u een keer mag toekijken als ik mijn kind de borst geef, vertelt u mij dan meer over uw oorlog, Theon van het huis Grauwvreugd?

We hebben nog vele mijlen en heuvels voor ons en ik zou graag wat meer weten van de wolvenkoning onder wie u hebt gediend, en van de gulden leeuwen die hij bestrijdt.’

Theon, die haar nog steeds graag wilde behagen, voldeed aan haar verzoek. Terwijl hij haar mooie hoofdje met verhalen over Winterfel en de oorlog vulde, vloog de rest van de rit voorbij. Soms verbaasde het hem zelf wat hij allemaal zei. Wat kan ik makkelijk met haar praten… dat de goden haar prijzen, dacht hij. Ik heb het gevoel dat ik haar al jaren ken. Als haar liefdesspel even goed is als haar verstand zal ik haar bij me moeten houden… Hij dacht aan Sigrin de Scheepsbouwer, een gezette, botte kerel wiens vlasblonde haar al van zijn puistige voorhoofd week. Hij schudde zijn hoofd. Zonde. Eeuwig zonde.

In minder dan geen tijd, zo leek het, doemde de grote ringmuur van Piek voor hen op.

De poort stond open. Theon spoorde Lacher aan en reed in ferme draf naar binnen. Begeleid door woest geblaf hielp hij Esgred afstijgen. Verscheidene honden kwamen kwispelstaartend aanspringen. Ze stoven hem voorbij en smeten de vrouw bijna tegen de grond, terwijl ze piepend en met hun tong uit hun bek om haar heen draaiden. ‘Af!’ riep Theon en hij haalde tevergeefs naar een bruine teef uit, maar Esgred begon lachend een robbertje met ze te vechten. Een stalknecht kwam achter de honden aanhollen. ‘Neem mijn paard over,’ beval Theon hem, ‘en haal die ellendige honden weg…’

De pummel sloeg geen acht op hem. Op zijn gezicht brak een brede, ten dele tandeloze lach door, en hij zei: ‘Vrouwe Asha. U bent terug.’

‘Sinds gisteravond,’ zei ze. ‘Ik ben met heer Goedenbroer mee teruggevaren uit Groot Wiek en heb vannacht in de herberg geslapen. Mijn kleine broertje was zo vriendelijk me vanuit ‘s-Herenpoort te laten meerijden.’ Ze kuste een van de honden op de snuit en grijnsde Theon toe. Hij stond haar hulpeloos aan te gapen. Asha. Nee. Dit kan Asha toch niet zijn. Plotseling besefte hij dat hij twee Asha’s in zijn hoofd had. De eerste was het meisje dat hij vroeger had gekend. De tweede, wier beeld veel vager was, leek min of meer op haar moeder. Geen van tweeën leken ze ook maar enigszins op die… die… die…

‘De puisten verdwenen toen de borsten verschenen,’ legde ze uit terwijl ze met een van de honden stoeide, ‘maar die haviksneus heb ik nog.’

Theon hervond zijn stem. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’

Asha liet de hond los en richtte zich op. ‘Ik wilde eerst weten wat voor vlees ik in de kuip had. En dat weet ik nu.’ Ze maakte een spottende halve buiging voor hem. ‘En wil je nu zo goed zijn me te verontschuldigen, broertje. Ik moet nog een bad nemen en me omkleden voor het feest. Ik vraag me af of ik die maliënjapon nog heb die ik altijd over mijn hardleren kleingoed draag?’ Opnieuw wierp ze hem die boosaardige grijns toe en liep de brug over op die manier die hij zo leuk vond, half slenterend, half deinend.

Toen Theon zich terugdraaide stond Wex te meesmuilen. Hij gaf de jongen een oorvijg. ‘Omdat je het zo leuk vindt.’ En nog een, harder ditmaal. ‘En dat is omdat je me niet gewaarschuwd hebt. De volgende keer kweek je maar een tong.’

Zijn eigen vertrekken in de Gastenburcht hadden nog nooit zo kil geleken, al hadden de lijfeigenen een komfoortje laten branden. Theon trapte zijn laarzen uit, liet zijn mantel op de vloer vallen en schonk zichzelf een beker wijn in, met het beeld van een onhandig meisje met schonkige knieën en puistjes voor zijn geestesoog. Ze heeft mijn hozen losgeknoopt, dacht hij, diep verontwaardigd, en ze zei… o goden, en ik zei… Hij kreunde. Hij had zichzelf niet erger voor gek kunnen zetten. Nee, dacht hij toen. Zij heeft me voor gek gezet. Ze moet er van het begin tot het einde van genoten hebben, de smerige teef. En zoals ze naar mijn kruis bleef grijpen…

Hij pakte zijn beker en liep naar de vensterbank, waar hij zat te drinken en naar de zee staarde terwijl de zon boven Piek verduisterde. Voor mij is hier geen plaats, dacht hij, en dat komt door Asha, dat de Anderen haar halen! Het water beneden hem verkleurde van groen tot grauw tot zwart. Inmiddels klonk er in de verte muziek, en hij besefte dat het tijd was om zich te verkleden voor het feest.

Theon koos gewone laarzen en nog gewonere kleren uit, in sombere zwart-en grijstinten die pasten bij zijn stemming. Geen juwelen, want hij bezat niets waarvoor hij de ijzerprijs had betaald. Ik had die wildling die ik heb gedood om Bran Stark te redden iets af kunnen nemen, maar de man had niets dat het afpakken waard was. Ik ben een vervloekte pechvogel die armoedzaaiers doodt.

Toen Theon de lange, rokerige zaal betrad, zat die vol met zijn vaders heren en kapiteins, bijna vierhonderd man. Dagmer Spleetkaak was nog niet met de Steenhuizen en Tromps uit Oud Wiek teruggekeerd, maar alle anderen waren er wel: Harlangs van Harlang, Zwartgetijs van Zwartgetij, Rondhouts, Merleyns en Goedenbroers van Groot Wiek, Zoutklifs en Sonderleis van Zoutklif, en Bottelaars en Windaschen van de andere kant van Piek. De lijfeigenen schonken bier in en er klonk muziek van vedels, balgen en trommen. Drie stevige kerels voerden de vingerdans uit en slingerden kortstelige bijlen op elkaar af. De kunst was de bijl te vangen of eroverheen te springen zonder uit de maat te raken, en het heette vingerdans omdat het er doorgaans mee eindigde dat een van de dansers een vinger verloor… of twee, of vijf. Noch de dansers, noch de drinkers besteedden veel aandacht aan Theon Grauwvreugd toen hij naar de verhoging schreed. Heer Balon zat op de Zetel van Zeesteen, in de vorm van een kraak uit een reusachtig blok zwarte oliesteen gehouwen. De legende wilde dat die steen door de Eerste Mensen op de kust van Oud Wiek was aangetroffen toen ze naar de IJzereilanden kwamen. Links van de hoge zetel zaten Theons ooms. Asha had zich op de ereplaats aan hun vaders rechterhand genesteld. ‘Je bent laat, Theon,’ merkte heer Balon op.

‘Verschoning.’ Theon ging op de lege plaats naast Asha zitten. Hij boog zich naar haar toe en siste haar in het oor: ‘Je zit op mijn plek.’

Ze keerde zich met onschuldige ogen naar hem toe. ‘Je moet je vergissen, broertje. Jouw plaats is in Winterfel.’ Haar glimlach was snijdend. ‘En waar heb je al je mooie kleren gelaten? Ik had gehoord dat je graag zijde en fluweel op je velletje voelde.’ Zelf droeg ze zachte, groene wol van eenvoudige snit. De stof volgde de lijnen van haar slanke lijf’En jouw halsberg is zeker weggeroest, zuster,’ beet hij terug. ‘Jammer. Ik had je graag van top tot teen in ijzer gezien.’

Asha lachte alleen maar. ‘Dat komt nog wel, broertje… als je denkt dat jouw Zeeteef mijn Zwarte Wind kan bijhouden.’ Een van hun vaders lijfeigenen bracht een kruik wijn. ‘Drink je vanavond bier of wijn, Theon?’ Ze boog zich naar hem toe. ‘Of wil je nog steeds graag van mijn moedermelk proeven?’

Hij kreeg een kleur. ‘Wijn,’ beval hij de lijfeigene. Asha keerde zich van hem af, sloeg met een vuist op tafel en riep om bier. Theon hakte een brood in tweeën, holde het uit tot een bord en beval een kok om het met visstoofpot te vullen. De geur van de dikke brij maakte hem lichtelijk onpasselijk, maar hij dwong zichzelf om er wat van te eten. Hij had genoeg wijn gedronken om twee maaltijden in te verzuipen. Als ik ga kotsen doe ik het over haar heen. ‘Weet vader dat je met zijn scheepsbouwer getrouwd bent?’ vroeg hij zijn zuster.

‘Net zomin als Sigrin.’ Ze haalde haar schouders op. ‘De Esgred was het eerste schip dat hij heeft gebouwd. Hij noemde het naar zijn moeder. Ik zou niet weten wie hem dierbaarder is.’

‘Alles wat je tegen me gezegd hebt was gelogen.’

‘Niet alles. Weet je nog dat ik zei dat ik graag bovenop zat?’ Asha grijnsde.

Dat maakte hem alleen maar nog bozer. ‘Al die onzin over getrouwd en net zwanger zijn…’

‘O, maar dat klopte wel degelijk.’ Asha sprong overeind. ‘Rolfo, hierheen,’ riep ze tegen een van de vingerdansers terwijl ze een hand opstak. Hij zag haar, maakte een slingerbeweging, en plotseling kwam er een bijl uit zijn hand vliegen. Blikkerend draaide het blad in het toortslicht om en om. Theon had net genoeg tijd om een gesmoorde kreet te slaken voordat Asha de bijl uit de lucht plukte en hem dwars door zijn broodbord heen in de tafel sloeg, zodat zijn mantel onder de spetters kwam te zitten. ‘Dat is mijn heer gemaal.’ Zijn zuster stak een hand in haar japon en viste een ponjaard tussen haar borsten uit. ‘En dit is mijn dierbare zuigeling.’

Hij had geen idee hoe hij er op dat moment uitzag, maar ineens merkte Theon Grauwvreugd dat de Grote Zaal schalde van de lach. En al het gelach gold hem. Zelfs zijn vader glimlachte, vloek zij de goden, en zijn oom Victarion grinnikte hardop. Er zat niets anders voor hem op dan zuurzoet te glimlachen. We zullen nog wel zien wie er straks het laatst lacht, teef.

Asha wrikte de bijl uit de tafel en smeet hem onder gefluit en luide toejuichingen naar de dansers terug. ‘Je zou er goed aan doen om te onthouden wat ik over het kiezen van een bemanning heb gezegd.’ Een lijfeigene hield hun een schaal voor, en ze prikte een gezouten vis op en at hem zo van de punt van haar mes. ‘Als je de moeite had genomen ook maar iets over Sigrin te weten te komen had ik nooit zo de draak met je kunnen steken. Tien jaar lang wolf, en dat denkt dan hier voor prins van de eilanden te kunnen spelen. Maar je weet niets en je kent niemand. Waarom zouden de mannen voor jou willen strijden en sterven?’

‘Ik ben hun rechtmatige prins,’ zei Theon stijfjes.

‘Volgens de wetten van het groene land misschien wel. Maar hier maken we onze eigen wetten, of was je dat soms vergeten?’

Met een gemelijk gezicht wendde Theon zich af en nam het lekkende broodbord vóór hem in ogenschouw. Nog even en de gestoofde vis zou in zijn schoot druipen. Hij riep een lijfeigene om de boel op te ruimen. Mijn halve leven zie ik ernaar uit om thuis te komen, en wat krijg ik? Spot en hoon. Dit was niet het Piek uit zijn herinneringen. Maar klopten die eigenlijk wel? Hij was nog heel jong geweest toen hij als gijzelaar werd weggevoerd. Het feest was een vrij magere vertoning: een reeks visschotels, zwart brood en ongekruid geitenvlees. Het smakelijkste dat Theon te eten kon vinden was een uienpastei. Maar het bier en de wijn bleven stromen, ook toen de laatste gang was afgeruimd.

Heer Balon Grauwvreugd rees van de Zetel van Zeesteen op. ‘Stop met drinken en kom mee naar mijn bovenzaal,’ beval hij zijn disgenoten op de verhoging. ‘We moeten plannen maken.’ Hij liep weg zonder verder nog iets te zeggen, geflankeerd door twee van zijn lijfwachten. Zijn broers volgden kort daarop. Theon stond op om hen te volgen.

‘Wat heeft mijn broertje een haast om te vertrekken.’ Asha hief haar drinkhoorn en gebaarde dat ze meer bier wilde.

‘Onze vader wacht.’

‘Dat doet hij al jaren. Hij wordt er niet slechter op als hij nog wat langer wacht… maar als je zijn toorn vreest, draaf dan maar gauw achter hem aan. Onze ooms haal je moeiteloos in.’ Ze glimlachte. ‘De een leeft per slot in een roes van zeewater, en de ander is een grote grauwe os, zo dom dat hij vast verdwaalt.’

Geërgerd ging Theon weer zitten. ‘Ik draaf achter geen enkele man aan.’

‘Maar wel achter alle vrouwen?’

‘Ik heb niet naar jouw pik gegraaid.’

‘Die heb ik niet, weet je nog? Maar jij wist niet hoe gauw je naar de rest moest graaien.’

Hij voelde dat zijn wangen begonnen te gloeien. ‘Ik ben een man, met de begeerte van een man. Wat ben jij voor een onnatuurlijk wezen?’

‘Alleen maar een schroomvallige maagd.’ Asha’s hand schoot onder de tafel door en kneep hem in zijn kruis. Theon sprong bijna van zijn stoel. ‘Hé, moest je me de haven niet inloodsen, broer?’

‘Jij bent niet geschikt voor het huwelijk,’ oordeelde Theon. ‘Als ik hier de macht in handen heb stuur ik je naar de Zwijgende Zusters, denk ik.’ Hij kwam zwaaiend overeind en stiefelde onvast weg op zoek naar zijn vader.

Tegen de tijd dat hij de deinende brug naar de Zeetoren bereikte regende het. Zijn maag bruiste en kolkte als de golven onder hem, en vanwege de wijn wankelde hij op zijn benen. Met zijn kiezen op elkaar greep Theon het touw stevig vast, en terwijl hij overstak stelde hij zich voor dat hij Asha bij de nek had.

De bovenzaal was vochtig en tochtig als altijd. Begraven onder zijn gewaden van zeehondenbont zat zijn vader voor het komfoor met zijn broers aan weerszijden. Toen Theon binnenkwam had Victarion het over de wind en het tij, maar heer Balon beduidde hem met een gebaar dat hij moest zwijgen. ‘Ik heb mijn plannen klaar. Het is tijd dat jullie die te horen krijgen.’

‘Ik heb een paar voorstellen…’

‘Als ik je raad nodig heb vraag ik er wel om,’ zei zijn vader. ‘Er is een vogel uit Oud Wiek gearriveerd. Dagmer brengt de Tromps en de Steenhuizen mee. Als de goden ons een gunstige wind schenken varen we uit zodra zij arriveren… dat wil zeggen, jij vaart uit. Het is mijn bedoeling dat jij de eerste klap uitdeelt, Theon. Jij gaat met acht langschepen naar het noorden…’

‘’Acht? Zijn gezicht werd rood. ‘Wat kan ik nou bereiken met maar acht langschepen?’

‘Jij maakt de Rotskust onveilig door vissersdorpen te overvallen en elk schip dat je pad kruist de grond in te boren. Wie weet lok je zo een paar noordelijke heren van achter hun stenen muren vandaan. Aeron gaat met je mee, en Dagmer Spleetkaak ook.’

‘De Verdronken God zegene onze zwaarden,’ zei de priester. Dat was een klap in Theons gezicht. Hij werd erop uitgestuurd om plunderaarswerk te doen: vissers hun kot uitbranden en hun lelijke dochters verkrachten. Maar zelfs dat leek heer Balon hem nauwelijks toe te vertrouwen. De fronsen en berispingen van Vochthaar te moeten verduren was al erg genoeg, maar als Dagmar Spleetkaak ook nog eens meekwam zou hij alleen in naam het bevel voeren.

‘Asha, mijn dochter,’ vervolgde heer Balon, en toen Theon zich omdraaide zag hij dat zijn zuster stilletjes naar binnen was geglipt, ‘jij bemant dertig langschepen met de beste zeelieden en rondt Kaap Zeedraak. Je landt op de wadden ten noorden van de Motte van Diephout. Trek snel op, en het slot is misschien al gevallen vóór je komst goed en wel is opgemerkt.’

Asha glimlachte als een kat met zijn snuit in de room. ‘Ik heb altijd al een eigen slot willen hebben,’ zei ze poeslief.

‘Neem maar in dan.’

Theon beet op zijn tong. De Motte van Diephout was de sterkte van de Hanscoes. Nu Robet en Galbart allebei in de oorlog in het zuiden vochten zou de bezetting minimaal zijn, en zodra dat slot viel zouden de ijzermannen een veilige uitvalsbasis in het hart van het noorden hebben. Ik zou degene moeten zijn die Diephout inneemt. Hij kende Me Motte van Diephout, hij was meermalen met Eddard Stark bij de Hanscoes te gast geweest.

‘Victarion,’ zei heer Balon tegen zijn broer, ‘de speerpunt is aan jou. Als mijn zonen eenmaal hebben toegeslagen zal Winterfel wel moeten reageren. Je zult vermoedelijk weinig tegenstand ondervinden als je de Zoutspeer en de Koortsrivier opvaart. Bij de bovenloop ben je minder dan twintig mijl van de Motte van Cailin verwijderd. De Nek is de sleutel tot het koninkrijk. De westerzeeën beheersen we al, en zodra we de Motte van Cailin in handen hebben kan de welp niet meer terug naar het noorden… en als hij zo dwaas is het toch te proberen zullen zijn vijanden het zuidelijke einde van de heirweg achter hem vergrendelen en zit Robb het knaapje als een rat in de val.’

Theon kon zich niet meer inhouden. ‘Een stoutmoedig plan, vader, maar de heren in hun kastelen…’

Heer Balon legde hem het zwijgen op. ‘De heren zijn met de welp naar het zuiden. Er zitten daar nog slechts lafaards, oude mannen en groentjes. Ze zullen zich overgeven of vallen, een voor een. Winterfel zal ons misschien een jaar lang het hoofd bieden, maar wat maakt dat uit? Het overige zal ons toebehoren, bos, veld en zaal, en de inwoners maken we tot onze lijfeigenen en zoutvrouwen.’

Aeron Vochthaar hief zijn armen op. ‘En de wateren der gramschap zullen hoog oprijzen, en de Verdronken God zal zijn heerschappij tot over het groene land uitbreiden.’

‘Wat dood is kan nimmermeer sterven,’ galmde Victarion uit. Heer Balon en Asha herhaalden zijn woorden, en Theon had geen andere keus dan mee te prevelen. En dat was het dan.

Buiten goot het harder dan ooit. De touwbrug zwiepte en wiebelde onder zijn voeten. Midden op de overspanning bleef Theon staan om de rotsen onder hem in ogenschouw te nemen. Het geluid van de golven was een bulderend geraas, en hij proefde zoutspetters op zijn lippen. Een plotselinge windvlaag blies hem omver en hij viel struikelend op zijn knieën.

Asha hielp hem op de been. ‘Zelfs de wijn is je de baas, broer.’

Leunend op haar schouder liet Theon zich over de houten planken leiden, die glibberig waren van de regen. ‘Ik vond je veel leuker toen je nog Esgred was,’ zei hij beschuldigend.

Ze lachte. ‘Eerlijk is eerlijk. Ik vond jou leuker toen je nog negen was.

Загрузка...