De eenzame heuvel stak abrupt uit het dichtbegroeide woud omhoog. De winderige hoogten waren al van mijlenver te zien. Volgens sommige wachtruiters werd hij door de wildlingen de Vuist der Eerste Mensen genoemd.
Hij lijkt ook echt op een vuist, dacht Jon Sneeuw terwijl hij door aarde en woud omhoogzwoegde, en de witte stenen op de kale bruine hellingen waren de knokkels. Hij reed samen met heer Mormont en de officieren naar de top. Spook bleef onder de bomen achter. De schrikwolf was tijdens de klim drie keer weggelopen en twee keer met tegenzin teruggekomen toen Jon hem floot. De derde keer had de opperbevelhebber zijn geduld verloren en gesnauwd: ‘Laat toch lopen, jongen. Ik wil voor donker boven zijn. Zoek die wolf later maar.’
De weg omhoog was steil en rotsig, de heuveltop bekroond door een borsthoge muur van omgevallen steenblokken. Ze moesten er een eindje in westelijke richting omheenrijden voordat ze een opening vonden die groot genoeg was voor de paarden. ‘Dit is goede grond, Thoren,’
verklaarde de ouwe beer toen ze eindelijk boven waren. ‘Beter kan het bijna niet. We slaan hier ons kamp op om op Halfhand te wachten.’ De bevelhebber sprong van zijn paard, waarbij de raaf van zijn schouder schoot. Luid klagend koos de vogel het luchtruim.
Het uitzicht vanaf de kruin van de heuvel was adembenemend, maar het was de ringmuur die Jons aandacht trok, de verweerde grijze stenen met hun plakken wit korstmos en hun groene, mossige baarden. Er werd gezegd dat de Vuist in het Tijdperk van de Dageraad een ringfort van de Eerste Mensen was geweest. ‘Deze plek is oud en sterk,’ zei Thoren Smalhout.
‘Oud,’ krijste Mormonts raaf terwijl hij met veel lawaai om hun hoofden cirkelde. ‘Oud, oud, oud.’
‘Stil,’ gromde Mormont tegen de vogel. De ouwe beer was te trots om enig blijk van zwakte te geven, maar Jon liet zich niet misleiden. De inspanning die het hem kostte om de jongere mannen bij te houden eiste haar tol.
‘Deze hoogten zijn in geval van nood gemakkelijk te verdedigen,’ stelde Thoren vast terwijl hij stapvoets de steenkring rondreed; zijn met sabelbont afgezette mantel fladderde in de wind.
‘Ja, dit is een geschikte plaats.’ De ouwe beer stak een hand in de wind en de raaf landde op zijn onderarm. Zijn klauwen krasten over de zwarte maliën.
‘En het water, heer?’ vroeg Jon zich af.
‘We zijn aan de voet van de heuvel een beekje overgestoken.’
‘Een lange klim voor een slok drinken,’ merkte Jon op, ‘en buiten de steenkring.’
‘Ben je te lui om een heuvel te beklimmen, jongen?’ zei Thoren. Toen Mormont zei: ‘Het zit er niet in dat we nog zo’n versterkte plaats vinden. We halen het water wel op en zorgen dat we voldoende voorraad hebben’, ging Jon er wijselijk niet tegen in. Dus werd het bevel gegeven en sloegen de broeders van de Nachtwacht hun kamp op in de stenen cirkel die de Eerste Mensen hadden aangelegd. De zwarte tenten schoten uit de grond als paddestoelen na de regen en de kale bodem werd met dekens en slaapmatten bedekt. De oppassers bonden de garrons in lange rijen vast en voorzagen ze van voer en water. In het afnemende namiddaglicht gingen de houtvesters met bijlen het bos in om voldoende hout te kappen om de nacht mee door te komen. Een twintigtal bouwers begon struiken weg te halen, latrines te graven en de bundels in het vuur geharde palen los te maken. ‘Ik wil dat alle openingen in deze ringmuur vóór donker van een greppel en staken voorzien zijn,’ had de ouwe beer bevolen.
Nadat hij de tent van de bevelhebber had opgezet en hun paarden had verzorgd, daalde Jon de heuvel af op zoek naar Spook. De schrikwolf kwam onmiddellijk, en zonder enig geluid. Het ene moment liep Jon nog alleen te fluiten en te roepen tussen het groen onder de bomen, over dennenappels en dode bladeren, het volgende moment liep de grote witte schrikwolf naast hem, wit als de ochtendmist. Maar toen ze de ringmuur bereikten weigerde Spook opnieuw. Hij stapte argwanend naar voren om aan de opening tussen de steenblokken te snuffelen. Toen week hij achteruit, alsof de lucht hem niet beviel. Jon probeerde hem in zijn nekvel te grijpen en hem zelf de kring in te sleuren, geen gemakkelijke klus, want de wolf woog evenveel als hij en was een stuk sterker. ‘Wat mankeer je, Spook?’ Het was niets voor hem om zo uit zijn doen te raken. Ten slotte moest Jon het opgeven.
‘Zoals je wilt,’ zei hij tegen de wolf. ‘Ga maar jagen.’ De rode ogen sloegen hem gade toen hij tussen de bemoste stenen door naar binnen liep. Ze hoorden hier veilig te zijn. De heuvel bood uitzicht naar alle kanten, in het noorden en westen waren de flanken heel steil en in het oosten glooide de helling maar iets meer. Maar naarmate de schemering dieper werd en duisternis de openingen tussen de bomen binnensijpelde, nam Jons gevoel van naderend onheil toe. Dit is het spookwoud, zei hij inwendig. Misschien zijn hier inderdaad spoken, de geesten der Eerste Mensen. Dit is eens hun woonplaats geweest.
‘Doe niet zo kinderachtig,’ vermaande hij zichzelf. Jon klauterde boven op de opgestapelde stenen en staarde naar de ondergaande zon. Hij zag het licht als gedreven goud van het oppervlak van het Melkwater weerkaatsen, bij de bocht naar het zuiden. Stroomopwaarts was het terrein ruiger en maakte het dichte woud plaats voor een rij kale, rotsige heuvels die hoog en wild in het noorden en westen oprezen. Aan de einder doemde het gebergte op als een grote schaduw die zich keten na keten in blauwgrijze verten verloor, de scherpe pieken in eeuwige sneeuw gestoken. Zelfs van deze afstand zag het er uitgestrekt, koud en ongastvrij uit. Dichterbij heersten de bomen. In het zuiden en oosten strekte het bos zich uit zover Jons oog reikte, een eindeloze wirwar van wortels en takken in duizenden tinten groen, met hier en daar de rode vlek van een weirboom die zich tussen naaldhout en wachtbomen heen drong, of de gele gloed van verkleurend loofwoud. Als de wind waaide hoorde hij het kraken en kreunen van takken die ouder waren dan hij. Dan roerden zich duizenden bladeren, en even leek het woud een donkergroene zee, stormachtig deinend, eeuwig en ondoorgrondelijk.
Het is onwaarschijnlijk dat Spook daar beneden alleen is, dacht hij. In die zee kon van alles rondzwerven dat, verscholen tussen het geboomte, door de duisternis van het woud naar het ringfort kroop. Van alles. Hoe moesten ze daar ooit achter komen? Hij stond daar lange tijd, totdat de zon verzonk achter de zaagtanden van het gebergte en de duisternis inderdaad door het bos begon te kruipen.
‘Jon?’ riep Samwel Tarling omhoog. ‘Ik dacht al dat jij dat was. Alles goed?’
‘Redelijk.’ Jon sprong omlaag. ‘Hoe is het jou vandaag vergaan?’
‘Goed. Het is goed gegaan. Echt waar.’
Jon was niet van plan zijn vriend deelgenoot te maken van zijn ongerustheid, nu Samwel Tarling eindelijk moed begon te vatten. ‘De ouwe beer is van plan hier op Qhorin Halfhand en de mannen uit de Schaduwtoren te wachten.’
‘Het lijkt me een sterke plaats,’ zei Sam. ‘Een ringfort van de Eerste Mensen. Denk je dat hier gevochten is?’
‘Ongetwijfeld. Zorg maar dat je een vogel klaar hebt. Mormont zal vast bericht naar huis willen sturen.’
‘Ik wou dat ik ze allemaal kon sturen. Ze hebben zo’n hekel aan hun kooi.’
‘Jij zou ook wel willen, als je kon vliegen.’
‘Als ik kon vliegen zat ik nu in Slot Zwart een varkenspastei te eten,’ zei Sam.
Jon gaf hem een schouderklopje met zijn verbrande hand. Samen liepen ze terug door het kamp. Overal om hen heen werden kookvuren ontstoken. Aan de hemel werden de sterren zichtbaar. De lange rode staart van Mormonts Toorts scheen even helder als de maan. Jon hoorde de raven al voordat hij ze zag. Sommige riepen zijn naam. Als het op herrie maken aankwam waren de vogels bepaald niet schuw. Zij voelen het ook. ‘Ik ga de ouwe beer maar eens opzoeken,’ zei hij.
‘Die wordt ook luidruchtig als hij geen eten krijgt.’
Hij trof Mormont in gesprek met Thoren Smalhout en een zestal andere officieren aan. ‘Daar ben je,’ zei de oude man bars. ‘Wees zo goed ons wat warme wijn te brengen. De nacht is kil.’
‘Ja, heer.’ Jon legde een kookvuurtje aan, eiste een vaatje van Mormonts favoriete, volle rode wijn uit de voorraden op en goot het in een ketel. Die hing hij boven de vlammen om onderwijl de rest van zijn ingrediënten bij elkaar te zoeken. De ouwe beer was heel kieskeurig als het om warme kruidenwijn ging. Zoveel kaneel, zoveel nootmuskaat en zoveel honing, en geen druppel meer. Rozijnen, noten en gedroogde bessen, maar geen citroen, want dat was je reinste ketterij uit het zuiden; heel eigenaardig, want hij wilde altijd wel citroen in zijn ochtendbier. De drank moest zo heet zijn dat een man er goed warm van werd, zoals de bevelhebber stelde, maar de wijn mocht niet aan de kook raken. Jon hield de ketel dan ook nauwlettend in het oog.
Terwijl hij bezig was kon hij de stemmen in de tent horen. Jarman Bokwel zei: ‘De makkelijkste weg naar de Vorstkaken voert langs het Melkwater tot aan de bron. Maar als we dat doen komt Roover erachter dat we in aantocht zijn, zo zeker als de zon opgaat.’
‘De Reuzentrap zou ook geschikt zijn,’ zei ser Mallador Slot, ‘of de Snerpende Pas, als de lucht helder is.’
De wijn dampte. Jon nam de ketel van het vuur, vulde acht bekers en bracht die naar de tent. De ouwe beer tuurde op de ruwe kaart die Sam die nacht in Crasters burcht voor hem had geschetst. Hij nam een beker van Jons dienblad, proefde even van de wijn en gaf een kort, goedkeurend knikje. Zijn raaf hipte langs zijn arm omlaag. ‘Mflz’s,’ zei hij.
‘Maïs. Maïs.’
Ser Ottyn Welck wuifde de wijn weg. ‘Ik zou de bergen helemaal niet ingaan,’ zei hij met een dun, vermoeid stemmetje. ‘De Vorstkaken kunnen zelfs ’s zomers gemeen bijten, en nu… als we door een storm overvallen worden…’
‘Ik ben niet van plan het risico van de Vorstkaken aan te gaan als het niet strikt noodzakelijk is,’ zei Mormont. ‘Wildlingen kunnen net zomin van sneeuw en stenen leven als wij. Ze zullen nu binnenkort wel van de hoogten afdalen, en voor een krijgsmacht van enige omvang is er geen andere weg dan langs het Melkwater. In dat geval zitten we hier ijzersterk. Ze hebben geen enkele kans ons voorbij te glippen.’
‘Dat willen ze misschien ook niet. Zij zijn met duizenden, en wij met driehonderd, als Halfhand ons bereikt.’ Ser Mallador nam een beker van Jon aan.
‘Als het tot een treffen komt is dit het best denkbare terrein,’ verklaarde Mormont. ‘We zullen onze verdediging versterken. Kuilen en staken, voetangels op de helling strooien, alle bressen dicht. Jarman, ik wil jouw scherpste ogen op de uitkijk hebben. In een kring, overal om ons heen en langs de rivier, om ons te waarschuwen zodra er iets nadert. Verstop ze in de bomen. En laten we ook water boven brengen, meer dan we nodig hebben. Dan graven we vergaarbakken. Dat houdt de mannen bezig, en later komt het misschien goed van pas.’
‘Mijn wachtruiters…’ begon Thoren Smalhout.
‘Uw wachtruiters beperken hun wachtritten tot deze kant van de rivier tot de Halfhand hier is. Daarna zien we wel. Ik wil niet nog meer mannen verliezen.’
‘Mans Roover verzamelt zijn leger misschien maar een dagrit van hier, en daar komen we dan nooit achter,’ klaagde Smalhout.
‘We weten waar de wildlingen zich verzamelen,’ kaatste Mormont terug. ‘Van Craster. Ik mag die kerel niet, maar ik denk niet dat hij ons wat dat betreft heeft voorgelogen.’
‘Zoals u beveelt.’ Gemelijk trok Thoren zich terug. De anderen dronken hun wijn op en volgden hem op wat hoffelijker wijze.
‘Zal ik u het avondeten brengen, heer?’ vroeg Jon.
‘Maïs,’ riep de raaf. Mormont reageerde niet meteen. Toen hij het wel deed zei hij slechts: ‘Heeft je wolf vandaag nog wat buitgemaakt?’
‘Hij is nog niet terug.’
‘We kunnen wel wat vers vlees gebruiken.’ Mormont stak zijn hand in een zak en hield zijn raaf een handvol maïs voor. ‘Vind jij dat ik er verkeerd aan doe de wachtruiters in de buurt te houden?’
‘Dat is niet aan mij om te zeggen, heer.’
‘Wel als het je gevraagd wordt.’
‘Als de ruiters in het zicht van de Vuist moeten blijven zou ik niet weten hoe ze mijn oom moeten vinden,’ bekende Jon.
‘Dat kan ook niet.’ De raaf pikte de korrels uit de handpalm van de ouwe beer. ‘Tweehonderd of tienduizend man, het gebied is domweg te uitgestrekt.’ Toen de maïs op was draaide Mormont zijn hand om.
‘U geeft het zoeken toch niet op?’
‘Volgens maester Aemon ben jij een slimmerik.’ Mormont zette de raaf op zijn schouder. De vogel hield zijn kop schuin, en zijn oogjes glinsterden. Het antwoord lag voor de hand. ‘Is het dat… één man zal eerder tweehonderd anderen vinden dan tweehonderd mannen één ander, dunkt me.’
De raaf liet een kakelend gekrijs horen, maar de ouwe beer lachte in zijn grauwe baard. ‘Zoveel mannen en paarden laten een spoor achter dat zelfs Aemon zou kunnen volgen. Op deze heuvel moeten onze vuren tot het voorgebergte van de Vorstkaken zichtbaar zijn. Als Ben Stark nog leeft en kan gaan en staan waar hij wil komt hij ongetwijfeld naar ons toe.’
‘Ja,’ zei Jon, ‘maar… als…’
‘… hij dood is?’ vroeg Mormont, niet onvriendelijk.
Jon knikte met tegenzin.
‘Dood,’ zei de raaf. ‘Dood. Dood.’
‘Dan komt hij misschien ook,’ zei de ouwe beer. ‘Net als Othor en Jafer Bloemen. Daar ben ik al net zo bang voor als jij, Jon, maar we moeten de mogelijkheid onder ogen zien.’
‘Dood,’ kreet de raaf en hij zette zijn veren op. Zijn stem werd luider en scheller. ‘Dood.’
Mormont streelde de zwarte vogelveren en verborg een plotselinge geeuw met de rug van zijn hand. ‘Ik sla het avondeten maar over, denk ik. Aan slaap heb ik meer. Wek me zodra het licht wordt.’
‘Welterusten, heer.’ Jon verzamelde de lege bekers en liep naar buiten. In de verte hoorde hij gelach en klagende fluitmuziek. In het midden van het kamp knetterde een groot vuur en hij snoof de geur van een sudderende stoofpot op. De oude beer mocht dan geen honger hebben, Jon wel. Hij slenterde naar het vuur. Dywen hield een kom op, lepel in de hand. ‘Geen levend mens kent dit woud beter dan ik, en ik kan jullie verzekeren dat ik er vannacht niet graag alleen doorheen zou rijden. Ruiken jullie het niet?’
Gren staarde hem met grote ogen aan, maar Ed van de Smarten zei:
‘Ik ruik alleen de mest van tweehonderd paarden. En die stoofpot. Die precies hetzelfde aroma heeft, nu ik mijn neus zo eens ophaal.’
‘Je kunt hetzelfde aroma zó van mij krijgen.’ Heek beklopte zijn ponjaard, en morrend vulde hij Jons kom uit de ketel. Het was een dikke prut, met gerst, peen en ui en hier en daar een reepje gezouten vlees dat zacht geworden was door het koken.
‘Wat ruik je dan, Dywen?’ vroeg Gren.
De houtvester zoog een ogenblik op zijn lepel. Hij had zijn gebit uitgedaan. Zijn gezicht was gelooid en gerimpeld, zijn handen knoestig als oude boomwortels. ‘Volgens mij ruikt het… tja… koud.’
‘Je hoofd is net je gebit, allebei van hout,’ zei Heek. ‘Kou ruik je niet.’
Wel degelijk, dacht Jon, denkend aan die nacht in de vertrekken van de bevelhebber. Kou ruikt naar de dood. Hij had ineens geen honger meer en gaf zijn stoofpot aan Gren, die eruitzag of hij wel wat extra avondeten kon gebruiken om ’s nachts warm te blijven.
Toen hij wegliep stond er een straffe wind. Tegen de ochtend zou de grond berijpt zijn en de tentlijnen stijf bevroren. Onder in de ketel klotste nog een bodempje kruidenwijn. Jon legde nieuw hout op het vuur en hing de ketel boven de vlammen om het op te warmen. Onder het wachten boog en spreidde hij zijn vingers tot zijn hand tintelde. De eerste wacht had zich al rondom het kamp geposteerd. Overal op de ringmuur flakkerden toortsen. Het was een maanloze nacht, maar aan de hemel stonden duizenden sterren.
Uit het donker steeg een geluid op, flauw en veraf. Maar het was onmiskenbaar wolvengehuil. Hun stemmen rezen en daalden in een kille en eenzame melodie die zijn haren te berge deed rijzen. Van de andere kant van het vuur staarde een paar rode ogen hem vanuit de schaduwen aan, gloeiend in het schijnsel van de vlammen.
‘Spook,’ prevelde Jon verrast. ‘Ben je toch maar binnengekomen?’ De witte wolf jaagde vaak de hele nacht, en hij had hem niet voor het ochtendkrieken terugverwacht. ‘Is de jacht zo slecht gegaan?’ vroeg hij.
‘Hier. Kom, Spook.’
De schrikwolf liep in kringetjes om het vuur. Hij besnuffelde Jon, stak zijn neus in de wind en stond geen moment stil. Het zag er niet naar uit dat hij op dit moment op vlees uit was. Die keer dat de doden kwamen wist Spook het. Hij wekte me, waarschuwde me. Geschrokken sprong hij op. ‘Is er iets, daarbuiten? Spook, heb je iets geroken?’ Dywen zei dat hij kou kon ruiken.
De schrikwolf draafde weg, bleef staan, en keek om. Hij wil dat ik achter hem aankom. Jon trok de kap van zijn mantel op en liep bij de tenten vandaan, bij de warmte van zijn vuur vandaan, langs de rijen ruige kleine garrons. Een van de paardjes hinnikte zacht en nerveus toen Spook passeerde. Jon sprak hem sussend toe en bleef even staan om hem over zijn snoet te aaien. Toen ze de ringmuur naderden hoorde hij de wind door de reten tussen de stenen huilen. Een stem hield hem aan. Jon trad in het toortslicht. ‘Ik moet water voor de opperbevelhebber halen.’
‘Doorlopen dan,’ zei de wachtpost. ‘Maar wel opschieten.’ De man, weggedoken in zijn zwarte mantel met de kap over zijn hoofd tegen de wind, keek niet eens of hij een emmer bij zich had.
Jon schoof zijdelings tussen twee scherpgepunte palen door. Spook glipte eronderdoor. In een spleet was een toorts geklemd, en bij elke windvlaag wapperden er fletse, oranje banieren van de vlam. Hij griste hem mee toen hij zich door de opening tussen de stenen wrong. Spook rende de heuvel af. Jon volgde langzamer en hield bij het afdalen de toorts voor zich uit. Achter hem vervaagden de geluiden van het kamp. De nacht was zwart, de helling steil, rotsig en oneffen. Eén moment van onoplettendheid was vragen om een gebroken enkel… of nek. Waar ben ik eigenlijk mee bezig, vroeg hij zich af terwijl hij zich een weg omlaag zocht.
De bomen stonden beneden hem, krijgslieden in bast en bladeren, opgesteld in zwijgende slagorde, in afwachting van het bevel de heuvel te bestormen. Ze leken zwart… en pas toen zijn toortslicht erlangs streek ving Jon een zweempje groen op. Vagelijk hoorde hij het geluid van water over rotsen. Spook verdween in het kreupelhout. Jon baande zich een weg achter hem aan, luisterend naar de roep van de beek, naar het zuchten van de bladeren in de wind. Twijgjes graaiden naar zijn mantel terwijl dikkere takken zich boven zijn hoofd ineenvlochten en de sterren buitensloten.
Hij trof Spook bij het stroompje aan, bezig water te lebberen. ‘Spook, hier!’ riep hij. Toen de schrikwolf zijn kop ophief gloeiden zijn ogen rood en onheilspellend, en het water liep als kwijl uit zijn bek. Op dat moment had hij iets woests en afschrikwekkends over zich. Toen schoot hij weg, langs Jon, en rende het geboomte in. ‘Néé Spook, blijf!’ schreeuwde hij, maar de wolf sloeg er geen acht op. De slanke witte gestalte was door het duister opgeslokt en Jon kon twee dingen doen: in zijn eentje teruggaan, de heuvel op, of hem volgen.
Hij volgde hem, nijdig, de toorts zo laag voor zich uit dat hij de stenen kon zien waar hij bij elke stap over dreigde te struikelen, de dikke boomwortels die naar zijn voeten leken te grijpen, de kuilen waarin een man zijn enkel kon verstuiken. Om de paar stappen riep hij Spook, maar de nachtwind snerpte tusen de bomen door en zijn woorden verdronken erin. Hij stond al op het punt rechtsomkeert te maken toen hij schuin voor zich aan zijn rechterhand iets wits zag flitsen, terug naar de heuvel. Met een gesmoorde vloek hobbelde hij er op een sukkeldrafje achteraan. Hij had op zijn achtervolging al een kwart van de Vuist gerond toen hij de wolf weer uit het oog verloor. Ten slotte bleef hij staan om op adem te komen tussen struiken, dorens en omlaag gerolde stenen aan de voet van de heuvel. Achter zijn toortsvlam drong het duister op. Een zacht gekrab maakte dat hij zich omdraaide. Jon ging op het geluid af, en stapte behoedzaam tussen grote stenen en doornstruiken door. Achter een omgevallen boom trof hij Spook aan. De schrikwolf stond als een bezetene te graven en aarde op te werpen.
‘Wat heb je gevonden?’ Jon liet de toorts zakken, en die bescheen een rond heuveltje van zachte aarde. Een graf, dacht hij. Maar wiens graf?
Hij knielde en ramde de toorts naast zich in de grond. De aarde was rul en zanderig. Jon kon hem er met handenvol tegelijk uithalen. Stenen of wortels waren er niet. Wat hier ook lag, het lag er nog niet lang. Twee voet onder de grond stuitten zijn vingers op textiel. Hij had een lijk verwacht, een lijk gevreesd, maar dit was iets anders. Hij porde tegen de stof en voelde daaronder kleine, harde vormen die niet meegaven. Er was geen stank, en er waren geen wormen te bekennen. Spook trok zich terug en ging afwachtend op zijn achterpoten zitten. Jon veegde de losse aarde weg en legde een ronde bundel bloot met een middellijn van misschien twee voet. Hij boorde zijn vingers langs de rand en wrikte hem los. Toen hij hem optilde verschoof en rammelde de inhoud. Een schat, dacht hij, maar de vormen waren niet rond, zoals munten, en metaal klonk anders.
Een stuk gerafeld touw hield de bundel bijeen. Jon trok zijn dolk en sneed het door, zocht op de tast naar de randen van de lap en trok. De bundel werd omgekeerd en de inhoud stroomde eruit en glansde donker en licht. Hij zag een dozijn messen, bladvormige speerpunten, talloze pijlpunten. Jon raapte het lemmet van een dolk op, vederlicht en glanzend zwart, zonder heft. Toortslicht speelde langs de snede, een dun streepje oranje dat de scherpte van een scheermes deed vermoeden. Drakenglas. Wat de maesters obsidiaan noemen. Had Spook een geheime bergplaats van de kinderen van het woud ontdekt die hier duizenden jaren onder de grond had gelegen? De Vuist van de Eerste Mensen was oud, maar…
Onder het drakenglas lag een oude krijgstrompet, gemaakt van een oeroshoren en met brons beslagen. Toen Jon het vuil eruit schudde viel er een regen van pijlpunten uit. Hij liet ze vallen, trok aan een slip van de lap waarin de wapens gewikkeld waren en wreef hem tussen zijn vingers. Goeie wol, dik, dubbel geweven, vochtig, maar niet vergaan. Die kon nooit lang onder de grond hebben gelegen. En het was donkere wol. Hij greep een handvol en bracht die naar de toortsvlam toe. Niet donker. Zwart.
Nog voor Jon opstond om zijn vondst uit te schudden wist hij wat het was: de zwarte mantel van een Gezworen Broeder van de Nachtwacht.