Witboom heette het dorp op Sams oude kaarten. Jon vond het een dorp van niets. Vier bouwvallige hutten van ongemetselde steen met maar één vertrek, en daartussenin een lege schaapskooi en een put. De hutten hadden plaggendaken, de ramen waren met rafelige lappen leer afgedekt. En boven dat alles hingen de bleke takken en donkerrode bladeren van een monsterlijk grote weirboom. Het was de grootste boom die Jon Sneeuw ooit had gezien, de stam bijna acht voet in omtrek, de kroon zo breed dat het hele dorp onder het bladerdak schuilging. Maar het was niet zozeer de omvang die hem nerveus maakte als wel het gezicht… vooral de mond, niet gewoon een messtreep, maar een knoestig gat dat groot genoeg was om een schaap te verzwelgen.
Maar dat daar zijn geen schapenbotten. En die schedel in de as is ook niet van een schaap.
‘Een oude boom.’ Mormont, op zijn paard, fronste zijn voorhoofd.
‘Oud,’ beaamde zijn raaf vanaf zijn schouder. ‘Oud, oud, oud.’
‘En machtig.’ Jon kon de macht voelen.
Thoren Smalhout steeg naast de stam af, een donkere gestalte in staal en maliën. ‘Kijk dat gezicht eens. Geen wonder dat de mensen er bang voor waren toen ze voor het eerst naar Westeros kwamen. Ik zou graag persoonlijk een bijl in dat rotding slaan.’
Jon zei: ‘Mijn vader geloofde dat niemand die voor een hartboom stond, tot liegen in staat was. De oude goden weten wanneer iemand liegt.’
‘Dat geloofde mijn vader ook,’ zei de ouwe beer. ‘Laat me die schedel eens kijken.’
Jon steeg van zijn paard. In een schouderschede dwars over zijn rug zat Langklauw, het anderhalfhands bastaardzwaard dat de ouwe beer hem had gegeven nadat hij diens leven had gered. Een bastaardzwaard voor een bastaard, grapten de mannen. Het gevest was nieuw, speciaal voor hem gemaakt, versierd met een witte stenen knop in de vorm van een wolvenkop. De kling zelf was van Valyrisch staal, oud, licht, en dodelijk scherp. Hij knielde neer en stak een gehandschoende hand in de muil. Van binnen was het gat rood van het opgedroogde sap en zwartgeblakerd door vuur. Onder de schedel zag hij een tweede — kleiner, met een afgebroken kaak —, half begraven onder as en botsplinters. Toen hij Mormont de schedel bracht, hield de ouwe beer hem met beide handen omhoog en staarde in de lege oogkassen. ‘De wildlingen verbranden hun doden. Dat hebben we altijd al geweten. Ik wou dat ik ze gevraagd had waarom ze dat doen toen er nog een paar in de buurt waren.’
Jon Sneeuw dacht aan het levende lijk met de felle blauwe ogen in het bleke, dode gezicht. Hij wist waarom. Heel zeker.
‘Ik wou dat beenderen konden spreken,’ gromde de ouwe beer. ‘Deze knaap zou ons een hoop kunnen vertellen. Hoe hij aan zijn eind gekomen is. Wie hem heeft verbrand, en waarom. Waar de wildlingen heen zijn.’ Hij zuchtte. ‘De kinderen van het woud konden met de doden spreken, zeggen ze. Maar ik niet.’ Hij smeet de schedel weer in de muil van de boom. Toen hij neerkwam steeg er een wolkje fijne as op.
‘Doorzoek al die hutten. Reus, klim jij boven in die boom om eens rond te kijken. Ik zal ook de honden laten komen. Ditmaal is het spoor misschien verser.’ Uit zijn toon bleek dat hij daar niet veel hoop op had. Twee aan twee doorzochten de mannen alle hutten, om er zeker van te zijn dat ze niets over het hoofd zagen. Jon werd aan Edzen Toilet gekoppeld, een magere spijker van een schildknaap die door de andere broeders Ed van de Smarten werd genoemd, ‘ ’t Is al erg genoeg als de doden ronddolen,’ zei hij tegen Jon terwijl ze het dorp door gingen, ‘maar moeten ze van de ouwe beer nou ook nog hun mond opendoen?
Daar komt niks goeds van, neem dat van mij aan. En wie zegt dat die botten niet liegen? Waarom zou de dood iemand eerlijk maken, of zelfs maar wijs? De doden zijn vast saaie pieten, een en al gemekker en geklaag: de grond is zo koud, ik wil een grotere grafsteen, waarom heeft hij daar meer wormen dan ik…’
Jon moest bukken om door de lage deuropening te kunnen. Binnen trof hij een vloer van aangestampte aarde aan. Er waren geen meubels, geen spoor van bewoning, afgezien van wat as onder het rookgat in het dak. ‘Wat een naargeestige behuizing,’ zei hij.
‘Ik ben in zo’n soort hut geboren,’ verklaarde Ed van de Smarten.
‘Dat waren mijn heerlijkste jaren. De harde tijden kwamen later.’ Een nest van droog bedstro besloeg één hoek van het vertrek. Ed keek er verlangend naar. ‘Ik zou al het goud van de Rots van Casterling geven om weer in een bed te slapen.’
‘Noem je dat een bed?’
‘Het is zachter dan de grond en er is een dak boven. Dan noem ik het een bed.’ Ed van de Smarten snoof de lucht op. ‘Ik ruik mest.’
De lucht was heel flauw. ‘Ouwe mest,’ zei Jon. De hut wekte de indruk dat hij al een tijdje leegstond. Op zijn knieën doorzocht hij het stro met zijn handen om te kijken of er iets onder verstopt zat. Toen ging hij de wanden langs. Dat duurde niet lang. ‘Hier is niets.’
Niets was ook precies wat hij had verwacht. Witboom was al het vierde dorp waar ze kwamen, en het was overal hetzelfde. De mensen waren verdwenen, en met hen hun schamele bezittingen en hun eventuele vee. Geen van de dorpen vertoonde sporen van een aanval. Ze waren gewoon… leeg. ‘Wat denk je dat er met al die mensen is gebeurd?’ vroeg Jon.
‘Iets ergers dan wij ons kunnen voorstellen,’ opperde Ed van de Smarten. ‘Nou ja, ïk zou het misschien wel kunnen, maar ik doe het liever niet. Het is al erg genoeg om te weten dat je iets gruwelijks zult meemaken zonder dat je er van tevoren ook nog eens over gaat piekeren.’
Toen ze weer naar buiten gingen, stonden twee van de jachthonden bij de deur te snuffelen. Andere zwierven door het dorp. Chet stond ze luidkeels uit te schelden, zijn stem verstikt door de woede die hij naar het scheen voortdurend voelde. In het licht dat door het rode bladerdak van de weirboom heen filterde leken de zweren op zijn gezicht nog vuriger dan anders. Toen hij Jon zag vernauwden zijn ogen zich. Ze hadden weinig met elkaar op. Van de andere hutten werden ze ook niets wijzer. ‘Weg,’ krijste Mormonts raaf en hij fladderde de weirboom in, waar hij boven hun hoofd ging zitten. ‘Weg, weg, weg.’
‘Vorig jaar zaten er nog wildlingen in Witboom.’ Thoren Smalhout leek meer op een heer dan Mormont, gekleed als hij was in ser Jeremie Rykkers glinsterende zwarte maliën en borstharnas van gedreven staal. Zijn zware mantel was rijkelijk met sabelbont afgezet en dichtgegespt met de gekruiste hamers van de Rykkers, in zilverwerk. Ser Jeremies mantel, ooit… maar het levende lijk was ser Jeremie komen halen, en de Nachtwacht gooide nooit iets weg.
‘Vorig jaar was Robert nog koning en heerste er vrede in het rijk,’ verklaarde Jarmen Bokwel, de vierkante, bedaarde man die het bevel over de verkenners voerde. ‘Er kan veel veranderen in een jaar.’
‘Eén ding is hetzelfde gebleven,’ verklaarde ser Mallador Slot. ‘Minder wildlingen wil zeggen: minder zorgen. Wat er ook van ze geworden is, ik ben er niet rouwig om. Rovers en moordenaars, het hele zootje.’
Jon hoorde iets ritselen in de bladeren boven hem. Twee takken weken uiteen en hij ving een glimp op van een klein mannetje dat met het gemak van een eekhoorn van tak naar tak sprong. Bedwijck was maar vijf voet lang, maar de grijze strepen in zijn haar verrieden zijn leeftijd. De andere wachtruiters noemden hem Reus. Hij zat boven hun hoofd in een vork van de boom en zei: ‘In het noorden is water. Een meer, misschien. Wat vuursteenheuvels in het westen, niet al te hoog. Verder niets te zien, heren.’
‘We kunnen hier kamperen,’ opperde Smalhout.
De ouwe beer keek omhoog en zocht door de bleke takken en rode bladeren van de weirboom heen naar een glimp van de hemel. ‘Nee,’ verklaarde hij. ‘Reus, hoeveel daglicht hebben we nog?’
‘Drie uur, heer.’
‘Dan gaan we door naar het noorden,’ besloot Mormont. ‘Als we dat meer bereiken, kunnen we aan de oever ons kamp opslaan en wie weet wat vis vangen. Jon, ga eens papier halen, hoog tijd om maester Aemon te schrijven.’
Jon haalde perkament, een ganzenveer en inkt uit zijn zadeltas en bracht ze naar de opperbevelhebber. In Witboom, krabbelde Mormont. Het vierde dorp. Alles leeg. De wildlingen zijn weg. ‘Ga Tarling zoeken en zeg dat hij dit verstuurt,’ zei hij terwijl hij Jon het briefje gaf. Hij floot, en zijn raaf fladderde omlaag en landde op het hoofd van zijn paard. ‘Maïs,’ opperde de raaf en hij bewoog zijn kop op en neer. Het paard hinnikte zacht.
Jon besteeg zijn garron, wendde de teugel en draafde weg. Achter de schaduw van de grote weirboom stonden de mannen van de Nachtwacht onder kleinere bomen, bezig hun paarden te verzorgen, repen gezouten rundvlees te kauwen, te pissen, zich te krabben en te kletsen. Toen ze bevel kregen om door te rijden stopte het geklets en stegen ze weer op. De verkenners van Jarmen Bokwel vertrokken als eersten, terwijl de voorhoede onder Thoren Smalhout de eigenlijke stoet aanvoerde. Daarna kwam de ouwe beer met de hoofdmacht, ser Mallador Slot met de tros en de pakpaarden, en tot slot ser Ottyn Welck met de achterhoede. Al bij al tweehonderd man en nog eens half zoveel rijdieren. Overdag volgden ze wildsporen en stroombeddingen, de zogeheten ‘wachtruiterpaden’ die hen steeds verder de wildernis van bladeren en wortels invoerden, ’s Nachts kampeerden ze onder een met sterren bezaaide hemel en keken ze omhoog naar de komeet. De zwarte broeders hadden Slot Zwart vol goede moed verlaten terwijl ze moppen en verhalen uitwisselden, maar de laatste dagen leek de broeierige stilte van het woud de stemming te drukken. De humor verminderde, het humeur verslechterde. Niemand wilde toegeven dat hij bang was — ze waren al met al mannen van de Nachtwacht — maar Jon kon de onrust voelen. Vier lege dorpen, nergens wildlingen, en zelfs het wild leek te zijn gevlucht. Het spookwoud was nog nooit zo spookachtig geweest, daar waren zelfs oudgedienden onder de wachtruiters het over eens. Onder het rijden pelde Jon zijn handschoen af om zijn verbrande vingers lucht te geven. Afzichtelijke dingen. Hij herinnerde zich plotseling hoe hij vroeger altijd Arya’s haar had omgewoeld. Zijn magere lat van een zusje. Hij vroeg zich af hoe het haar nu verging. De gedachte dat hij misschien nooit meer haar haren zou omwoelen maakte hem een beetje treurig. Hij begon zijn hand te buigen door de vingers te openen en te sluiten. Als hij zijn zwaardhand stijf en onhandig liet worden kon dat zijn einde betekenen, wist hij. Achter de Muur had een man zijn zwaard nodig.
Jon trof Samwel Tarling bij de andere oppassers aan, bezig zijn paarden te drenken. Hij had er drie te verzorgen: zijn eigen rijdier en twee pakpaarden, elk met een grote kooi van gevlochten ijzerdraad, die volzat met raven. Op Jons nadering klapperden de vogels met hun vleugels en krijsten hem door de tralies heen toe. Sommige kreten leken verdacht veel op woorden. ‘Leer je ze praten?’ vroeg hij aan Sam.
‘Een paar woorden. Drie kunnen er sneeuw zeggen.’
‘Eén vogel die mijn naam krast is al erg genoeg,’ zei Jon, ‘en sneeuw is geen woord dat een zwarte broeder graag hoort.’ In het noorden bracht sneeuw immers vaak de dood.
‘Nog iets gevonden in Witboom?’
‘Botten, as en lege huizen.’ Jon gaf Sam de rol perkament. ‘De ouwe beer wil bericht naar Aemon sturen.’
Sam haalde een vogel uit een van de kooien, streek hem over zijn veren, bond de boodschap vast en zei: ‘Vlieg naar huis, dapper dier. Naar huis.’
De raaf kwekte iets onverstaanbaars terug en Sam wierp hem de lucht in. Fladderend zocht hij zich tussen de bomen een weg omhoog. ‘Ik wou dat hij mij mee kon nemen.’
‘Nog steeds?’
‘Nou,’ zei Sam, ‘jawel, maar… ik ben niet meer zo doodsbenauwd als eerst, echt waar. Als ik die eerste nacht iemand hoorde opstaan om te piesen, dacht ik iedere keer dat de wildlingen kwamen aansluipen om me te kelen. Ik was bang dat ik nooit meer wakker zou worden als ik eenmaal mijn ogen sloot, maar… nou ja, het werd toch ochtend.’ Hij slaagde erin om flauwtjes te lachen. ‘Ik mag dan laf zijn, stom ben ik niet. Ik heb zadelpijn en een zere rug van het rijden en het op de grond slapen, maar bang ben ik nauwelijks meer. Kijk.’ Hij stak een hand uit, zodat Jon kon zien dat die niet trilde. ‘Ik heb aan mijn kaarten gewerkt.’
Een vreemde wereld, dacht Jon. Tweehonderd moedige mannen waren van de Muur weggereden, en de enige die niet steeds banger werd was Sam, die zichzelf laf noemde. ‘We maken nog wel eens een wachtruiter van je,’ grapte hij. ‘Straks wil je nog op verkenning, net als Gren. Wil ik met de ouwe beer gaan praten?’
‘Waag het eens!’ Sam trok de kap van zijn enorme zwarte mantel op en klauterde onhandig op zijn paard. Het was een karrenpaard, groot, langzaam en lomp, maar beter in staat zijn gewicht te dragen dan de kleine garrons van de wachtruiters. ‘Ik had gehoopt dat we in dat dorpje zouden overnachten,’ zei hij spijtig. ‘Het zou fijn zijn om weer eens onder een dak te slapen.’
‘Te weinig dak voor iedereen.’ Jon steeg weer op, glimlachte ten afscheid naar Sam en reed weg. De colonne was al in beweging, dus maakte hij een wijde boog om het dorp heen om de ergste drukte te vermijden. Hij had genoeg van Witboom gezien. Spook dook zo plotseling uit het kreupelhout op dat de garron schrok en steigerde. De witte wolf jaagde op vrij grote afstand van de marsroute, maar hij had niet meer geluk dan de foerageurs die Smalhout op wild uit stuurde. De wouden waren al net zo leeg als de dorpen, had Dywen hem op een avond bij het kampvuur verteld. ‘Dit is een groot gezelschap,’ had Jon gezegd. ‘Het wild zal wel zijn gevlucht voor het lawaai waarmee we ons verplaatsen.’
‘Het is ongetwijfeld ergens voor gevlucht,’ zei Dywen. Zodra het paard tot rust was gekomen draafde Spook met soepele sprongen naast hem voort. Jon haalde Mormont in terwijl die zich een weg door een hagendoornbosje baande. ‘Is de vogel onderweg?’ vroeg de ouwe beer.
‘Ja heer. Sam leert ze praten.’
De ouwe beer snoof. ‘Daar krijgt hij spijt van. Die rotbeesten maken een hoop herrie, maar ze zeggen nooit iets dat de moeite waard is.’
Ze reden zwijgend voort, totdat Jon zei: ‘Als mijn oom deze dorpen ook allemaal leeg heeft aangetroffen…’
‘… zou hij zich tot taak hebben gesteld te ontdekken waarom,’ maakte Mormont zijn zin af. ‘En het kan zijn dat iemand of iets dat verborgen wil houden. Welnu, als Qhorin zich bij ons voegt, zijn we met driehonderd man. Welke vijand ons hier ook wacht, hij zal merken dat we geen gemakkelijke prooi zijn. We zullen ze vinden, Jon, dat beloof ik je.’
Of zij vinden ons, dacht Jon.