Met de rug van zijn hand veegde Theon het speeksel van zijn wang. ‘Robb vilt je, Grauwvreugd!’ schreeuwde Benfred Langhart. ‘Hij zal je overlopershart aan zijn wolf voeren, stuk schapendrek dat je bent!’
De stem van Aeron Vochthaar sneed door de beledigingen als een zwaard door de boter. ‘Dood hem nu.’
‘Eerst wil ik hem nog wat vragen stellen,’ zei Theon.
‘Lik me reet met je vragen!’ Benfred hing bloedend en hulpeloos tussen Styg en Werlag in. ‘Je zult er nog eerder in stikken dan dat je één antwoord van mij krijgt, lafaard. Overloper.’
Oom Aeron bleef aandringen. ‘Als hij op jou spuwt, spuwt hij op ons allemaal. Hij spuwt op de Verdronken God. Hij moet sterven.’
‘Mijn vader heeft mij het bevel gegeven, oom.’
‘En mij meegestuurd om je van advies te dienen.’
En me in het oog te houden. Theon durfde de zaak niet op de spits te drijven. Hij mocht dan het bevel voeren, maar het vertrouwen dat zijn mannen in de Verdronken God hadden strekte zich niet tot hem uit, en voor Aeron Vochthaar waren ze als de dood. En neem het ze eens kwalijk.
‘Dit kost je je kop, Grauwvreugd. De kraaien zullen het wit van je ogen vreten.’ Benfred probeerde weer te spuwen, maar er kwam alleen wat bloed uit. ‘De Anderen mogen die Verdronken God van jou naaien!’
Langhart, je hebt zojuist je leven uitgespuugd, dacht Theon. ‘Leg hem het zwijgen op, Styg.’
Ze drukten Benfred op de knieën. Werlag trok het konijnenvel uit zijn riem en ramde het tussen Benfreds tanden om een eind te maken aan zijn geschreeuw. Styg bracht zijn bijl in de aanslag.
‘Nee,’ verkondigde Aeron Vochthaar. ‘Hij moet aan de god worden geschonken. Op de aloude wijze.’
Wat maakt het uit? Dood is dood. ‘Neem maar mee, dan.’
‘Jij gaat ook mee. Jij voert het bevel. Het offer dient van jou afkomstig te zijn.’
Dat was meer dan Theon kon verstouwen. ‘U bent de priester, oom. De god laat ik aan u over. En doet u mij op uw beurt een plezier door het vechten aan mij over te laten.’ Hij wuifde met zijn hand. Werlag en Styg begonnen de gevangene naar zee te sleuren. Aeron Vochthaar wierp zijn neef een verwijtende blik toe alvorens achter hen aan te lopen. Ze zouden naar het kiezelstrand afdalen om Benfred Langhart in zout water te verdrinken. Op de aloude wijze. En dat is misschien wel zo barmhartig, zei Theon tegen zichzelf terwijl hij met grote stappen de andere kant op liep. Styg was bepaald niet de meest ervaren scherprechter, en Benfreds nek was zo dik als die van een everzwijn, zwaar van de spieren en het vet. Ik stak er altijd de draak mee, alleen om te kijken hoe kwaad ik hem kon krijgen, herinnerde hij zich. Hoe lang geleden was dat, drie jaar? Toen Ned Stark naar Torhens Sterkte was gereden om ser Heiman op te zoeken. Theon had hem daarbij vergezeld en twee weken in Benfreds gezelschap doorgebracht. Hij hoorde het overwinningslawaai bij de bocht in de weg waar de veldslag had plaatsgevonden… als je het per se zo wilde noemen. Om eerlijk te zijn had het meer weg gehad van schapen slachten. Schapen met een stalen vacht weliswaar, maar niettemin schapen. Theon klom op een steenhoop en keek neer op de levenloze mannen en stervende paarden. De paarden hadden beter verdiend. Tymor en zijn broers hadden de rijdieren die het gevecht ongedeerd hadden doorstaan bijeengedreven, terwijl Urzen en Zwarte Lorren de beesten die te zwaar gewond waren hadden afgemaakt. De rest van zijn manschappen was nu de lijken aan het uitplunderen. Gevin Harlang knielde op de borst van een dode en zaagde diens vinger af om een ring te bemachtigen. Hij betaalt de ijzerprijs. Mijn heer vader zou goedkeurend knikken. Theon overwoog de lijken van de twee mannen die hij zelf had gedood op te zoeken, om te zien of ze ook sieraden hadden die de moeite van het meenemen waard waren, maar de gedachte bezorgde hem een vieze smaak in zijn mond. Hij kon zich voorstellen wat Eddard Stark daarvan gezegd zou hebben. Toch maakte ook die gedachte hem kwaad. Stark is dood en al half vergaan en hij betekent niets voor mij. De ouwe Bottelaar, die Vissensnor werd genoemd, zat met een nors gezicht naast zijn opgestapelde buit terwijl zijn drie zonen er steeds meer bovenop gooiden. Een van hen was slaags geraakt met een dikzak genaamd Todric, die tussen de gesneuvelden heen en weer zwalkte met een bierhoorn in zijn ene en een bijl in zijn andere hand, gehuld in een mantel van wit vossenbont met maar een klein beetje bloed van de vorige eigenaar erop. Dronken, stelde Theon vast terwijl hij hem zag brallen. Er werd gezegd dat de ijzermannen van weleer in het gevecht vaak bloeddronken waren geweest, dermate door het dolle heen dat ze geen pijn voelden en geen vijand vreesden, maar deze roes kwam gewoon van het bier.
‘Wex, mijn boog en pijlkoker.’ De jongen rende weg om ze op te halen. Theon kromde de boog en schoof de pees in de inkepingen terwijl Todric de jongen van Bottelaar neersloeg en bier in het gezicht smeet. Vissensnor sprong vloekend op, maar Theon was hem voor. Hij legde aan op de hand die de drinkhoorn vasthield, met het idee hun een memorabel schot te laten zien, maar Todric verpestte het door opzij te zwaaien, precies op het moment dat hij losliet. De pijl drong in zijn buik.
De plunderaars bleven met open mond staan. Theon liet zijn boog zakken. ‘Geen dronkaards, zei ik, en geen ruzie om de buit.’ Todric lag op zijn knieën luidruchtig dood te gaan. ‘Bottelaar, leg hem het zwijgen op.’ Vissensnor en zijn zonen gehoorzaamden zonder aarzelen. Ze sneden Todric de keel door terwijl hij nog zwakjes met zijn benen trappelde en hadden hem al van zijn mantel, ringen en wapens ontdaan voor hij goed en wel dood was.
Nu weten ze dat ik meen wat ik zeg. Heer Balon mocht hem dan het bevel hebben opgedragen, maar Theon wist dat sommige mannen niet meer dan een slap knulletje uit de groene landen in hem zagen. ‘Verder nog iemand dorst?’ Geen antwoord. ‘Goed.’ Hij gaf een trap tegen Benfreds gevallen banier, die nog in de dode hand van de vaandrig geklemd zat. Onder de vlag had een konijnenvel gehangen. Hoezo konijnenvellen, had hij willen vragen, maar door dat gespuug was hij zijn vragen vergeten. Hij smeet Wex zijn boog toe en beende weg. Als hij terugdacht aan de juichstemming waarin hij na het Fluisterwoud verkeerd had vroeg hij zich af waarom deze overwinning niet net zo zoet was. ‘Wat een dwaas, Langhart, dat je zelfs te trots was om verkenners uit te sturen. Ze hadden grappen gemaakt en zelfs gezongen toen ze naderden, de bomen van Langhart boven hun hoofd en die stompzinnige konijnenvellen aan hun lanspunten. De boogschutters die zich achter de gaspeldoorns verstopt hadden hadden het gezang met een regen van pijlen gesmoord en Theon zelf was zijn krijgsvolk voorgegaan om het slagerswerk met dolk, bijl en knots af te maken. Hij had bevolen dat de aanvoerder gespaard moest worden, zodat ze hem konden ondervragen. Alleen had hij niet verwacht dat het Benfred Langhart zou zijn. Diens slappe lichaam werd net uit de branding gesleept toen Theon naar zijn Zeeteef terugliep. Langs het kiezelstrand tekenden de masten van zijn langschepen zich tegen de lucht af. Van het vissersdorpje was alleen nog koude as over, die stonk als het regende. De mannen waren allemaal over de kling gejaagd, op dat ene handjevol na dat Theon met het nieuws naar Torhens Sterkte had laten vluchten. Hun vrouwen en dochters waren tot zoutvrouwen gemaakt als ze jong en mooi genoeg waren. De oude en lelijke wijven waren gewoon verkracht en gedood of, als ze over nuttige vaardigheden beschikten en de indruk wekten dat ze niet lastig zouden zijn, tot slavin gemaakt.
Die aanval was ook Theons plan geweest. Hij had zijn schepen in de kille duisternis voor de dageraad tot vlak onder de kust gevoerd en was met een lange bijl in de hand van de voorsteven gesprongen om zijn mannen naar het slapende dorpje te voeren. Het zat hem allemaal niet lekker, maar wat voor keus had hij?
Zijn driewerf vervloekte zuster koerste op dit moment noordwaarts met haar Zwarte Wind en zou ongetwijfeld haar eigen slot innemen. Heer Balon had ervoor gezorgd dat geen enkel woord over zijn vlootschouw verder kwam dan de eilanden, en Theons slagerswerk langs de Rotskust zou worden toegeschreven aan piraten, belust op buit. De noorderlingen zouden het echte gevaar pas beseffen wanneer de hamer op de Mottes van Diephout en Cailin neerdaalde. En als we gewonnen hebben zullen ze die teef van een Asha bezingen en vergeten dat ik zelfs maar meedeed. Dat wil zeggen, als hij de zaak op zijn beloop liet. Dagmer Splijtkaak stond bij de hoge, fraai bewerkte boeg van zijn langschip, de Schuimzuiper. Theon had hem de bewaking van de schepen opgedragen. Zo voorkwam hij dat zijn manschappen de overwinning aan Dagmer zouden toeschrijven in plaats van aan hem. Een opvliegender man had dat als een blijk van geringschatting beschouwd, maar Splijtkaak had slechts gelachen.
‘De overwinning is aan ons,’ riep Dagmer nu naar beneden. ‘Toch kijk je niet blij, jongen. Doden kunnen niet lachen, dus moeten de levenden dat doen.’ Hij glimlachte bij zichzelf als om te laten zien hoe het moest. Een afschuwelijk gezicht. Onder een bos sneeuwwit haar had Dagmer Splijtkaak het meest afstotelijke litteken dat Theon ooit had gezien, een erfenis van de langstelige bijl die hem als jongen bijna noodlottig was geworden. De klap had zijn kaak verbrijzeld, zijn voortanden uitgeslagen en hem vier lippen bezorgd waar een ander er twee had. Een ruige baard bedekte zijn wangen en hals, maar op het litteken wilde niet één haar groeien, dus werd zijn gezicht door een glimmende naad van gerafeld, wild vlees gespleten als een gletsjer door een kloof. ‘We konden ze horen zingen,’ zei de oude krijgsman. ‘Een goed lied, en dapper gezongen.’
‘Ze zongen beter dan ze vochten. Ze hadden evenveel baat bij een harp gehad als nu bij hun lansen.’
‘Hoeveel mannen zijn er gesneuveld?’
‘Aan onze kant?’ Theon haalde zijn schouders op. ‘Todric. Die heb ik gedood omdat hij dronken was en om de buit vocht.’
‘Sommige mannen zijn voorbestemd om gewelddadig te eindigen.’
Een man met minder persoonlijkheid was misschien beducht geweest om zo’n afschrikwekkende lach te tonen, maar Dagmer grijnsde vaker en breder dan heer Balon ooit deed.
Hoe lelijk ook, toch riep die lach vele herinneringen bij hem op. Als jongen had Theon hem vaak te zien gekregen als hij zijn paard over een bemoste muur dreef, of met een werpbijl zijn doel finaal in tweeën spleet. Hij had die lach gezien als hij een slag van Dagmers zwaard afweerde of een pijl in een vliegende zeemeeuw schoot, en als hij de helmstok ter hand nam en een langschip veilig door een gapende muil van schuimende klippen loodste. Hij heeft vaker tegen me gelachen dan mijn vader en Eddard Stark bij elkaar. Zelfs Robb… hij had toch op zijn minst een glimlachje verdiend op de dag dat hij Bran van die wildling had gered, maar in plaats daarvan was hij uitgefoeterd als een kok die de stoofpot had laten aanbranden.
‘We moeten eens praten, oom,’ zei Theon. Dagmer was geen echte oom, alleen een eedplichtig man die misschien een drupje Grauwvreugdbloed van vier of vijf generaties terug in de aderen had, en dan nog van tussen de verkeerde lakens. Toch had Theon hem vroeger ook altijd oom genoemd.
‘Kom maar aan dek.’ Van Dagmer geen geheer, niet aan zijn eigen dek. Op de ijzereilanden was elke kapitein koning aan boord van zijn schip.
Hij beende in vier grote stappen via de loopplank het dek van de Schuimzuiper op, en Dagmer ging hem voor naar de benauwde achterkooi. Daar schonk de oude man een hoorn zuur bier voor zichzelf in en hij bood Theon er ook een aan. Die sloeg het aanbod af. ‘We hebben niet genoeg paarden gevangen. Een paar, maar… nou ja, ik zal het er mee moeten doen. Hoe minder mannen, hoe meer roem.’
‘Waar hebben we paarden voor nodig?’ Zoals de meeste ijzermannen vocht Dagmer liever te voet of aan dek. ‘Paarden schijten alleen maar het dek vol, en ze lopen in de weg.’
‘Als we weer zouden uitvaren wel,’ gaf Theon toe. ‘Maar ik heb andere plannen.’ Hij sloeg de ander nauwlettend gade om te zien hoe die dat opnam. Zonder Splijtkaak geen hoop van slagen. Of hij nu wel of niet het bevel voerde, de mannen zouden hem nooit volgen als Aeron en Dagmer zich allebei tegen hem keerden, en hij dacht niet dat hij de zuurkijkende priester zou kunnen overhalen.
‘Uw vader heeft ons opgedragen de kust onveilig te maken, meer niet.’
Ogen zo licht als zeeschuim bezagen Theon van onder die ruige witte wenkbrauwen. Was het afkeuring wat hij daarin ontwaarde of een zweempje belangstelling? Het laatste, dacht hij… hoopte hij…
‘U bent mijn vaders man.’
‘Zijn beste man. Altijd geweest ook.’
Trots, dacht Theon. Hij is trots, daar moet ik gebruik van maken, zijn trots is de sleutel. ‘Niemand op de IJzereilanden weet zelfs maar half zo goed om te gaan met speer of zwaard.’
‘Je bent te lang weg geweest, jongen. Toen je vertrok was dat wel zo, maar ik ben in dienst van heer Grauwvreugd oud geworden. Volgens de zangers is Andrik nu de beste. Andrik Zonderlach wordt hij genoemd. Een boom van een vent. Hij dient heer Tromp van Oud Wiek. En Zwarte Lorren en Qarl de Maagd zijn bijna even geducht.’
‘Die Andrik kan misschien geweldig vechten, maar hij is niet zo gevreesd als u.’
‘Ja, dat is zo,’ zei Dagmer. Om zijn vingers, die zich om zijn drinkhoorn kromden, zaten zware gouden, zilveren en bronzen ringen waarin brokken saffier, granaat en drakenglas waren gevat. Voor elk van die ringen had hij de ijzerprijs betaald, wist Theon.
‘Als ik iemand als u in dienst had zou ik zijn talenten niet aan plundering en brandschatting verspillen. Kinderspel, niets voor heer Balons beste man…’
Een grijns wrong Dagmers lippen vaneen en ontblootte de bruine restanten van zijn tanden. ‘Noch voor zijn wettige zoon?’ Hij schoot hard in de lach. ‘Ik ken jou, Theon. Ik heb gezien hoe je je eerste stapjes zette, ik heb je geholpen je eerste boog te spannen. Ik ben niet degene die zich miskend voelt.’
‘De opdracht van mijn zuster had aan mij gegeven moeten worden,’
gaf hij toe, zich er onaangenaam van bewust hoe kinderachtig dat klonk.
‘Trek het je niet zo aan, jongen. Het komt allemaal doordat je vader je niet kent. Je broers waren dood, en jij was door de wolven meegenomen, dus zocht hij zijn heil bij je zuster. Hij is op haar gaan bouwen, en zij heeft zijn vertrouwen nooit beschaamd.’
‘Ik ook niet. De Starks wisten wat ik waard was. Ik behoorde tot de beste verkenners van Brynden Zwartvis, en in het Fluisterwoud viel ik in de voorhoede aan. Het scheelde maar weinig of ik had het zwaard met de Koningsmoordenaar zelf gekruist.’ Hij hield zijn handen twee voet uit elkaar. ‘Daryn Hoornwoud kwam tussen ons in, en dat kostte hem het leven.’
‘Waarom vertel je mij dat?’ vroeg Dagmer. ‘Ik heb je je eerste zwaard in de hand gestopt. Ik weet dat je geen lafaard bent.’
‘Weet mijn vader dat ook?’
De grauwe ijzervreter keek of hij op iets smerigs had gebeten. ‘Het is alleen… Theon, dat wolvenjong is je vriend, en de Starks hebben je tien jaar bij zich gehad.’
‘Ik ben geen Stark.’ Daar heeft heer Eddard voor gezorgd. ‘Ik ben een Grauwvreugd, en van plan mijn vader op te volgen. Maar hoe kan dat als ik me niet kan bewijzen door grootse daden te verrichten?’
‘Je bent nog jong. Er komen nog meer oorlogen, en dan kun je die grootse daden altijd nog verrichten. Op dit moment hebben we bevel de Rotskust onveilig te maken.’
‘Dat moet mijn oom Aeron dan maar doen. Ik geef hem zes schepen, het hele zootje op de Schuimzuiper en de Zeeteef na, en dan kan hij brand stichten en verdrinken tot zijn god er schoon genoeg van heeft.’
‘Jij bent als bevelhebber aangewezen, niet Aeron Vochthaar.’
‘Wat maakt dat uit? Als er maar geplunderd wordt. Wat ik van plan ben en aan u wil vragen is geen werk voor een priester. Mijn opdracht kan alleen Dagmer Splijtkaak uitvoeren.’
Dagmer nam een diepe teug uit zijn drinkhoorn. ‘Zeg op.’
Hij is in de verleiding gebracht, dacht Theon. Dat plunderwerk bevalt hem net zomin als mij. ‘Als mijn zuster een slot kan innemen, kan ik dat ook.’
‘Asha heeft vier of vijf keer zoveel mannen als wij.’
Theon stond zichzelf een sluw lachje toe. ‘Maar wij hebben vier keer zoveel hersens en vijf keer zoveel moed.’
‘Uw vader…’
‘… zal mij dankbaar zijn als ik hem zijn koninkrijk aanreik. Ik ben van plan een daad te stellen die de harpspelers over duizend jaar nog zullen bezingen.’
Hij wist dat dit Dagmer aan het denken zou zetten. De bijl die zijn kaak had gekliefd was ook door een zanger bezongen, en de oude man hoorde dat lied graag. Altijd als hij aangeschoten was riep hij om een plunderzang, iets luidruchtigs en stormachtigs over dode helden en teugelloze moed. Zijn haar is wit en zijn tanden zijn rot, maar zijn zucht naar roem is gebleven.
‘Wat zou mijn aandeel zijn in dat plan van jou, jongen?’ vroeg Dagmer Splijtkaak na een lange stilte, en Theon wist dat hij gewonnen had.
‘De vijand angst inboezemen zoals alleen een man met uw reputatie dat kan. U trekt met onze hoofdmacht naar Torhens Sterkte op. Heiman Langhart is met zijn beste mannen naar het zuiden gegaan en Benfred is hier samen met hun zonen omgekomen. Zijn oom Leobald blijft met een klein garnizoen achter.’ Als ik Benfred had kunnen ondervragen zou ik nu weten hoe klein. ‘Maak geen geheim van uw komst. Zing alle dappere liederen die u wilt. Ik wil dat ze de poort sluiten.’
‘Hoe sterk is Torhens Sterkte?’
‘Vrij sterk. De muren zijn van steen, dertig voet hoog, met op iedere hoek vierkante torens en een vierkante burcht in het midden.’
‘Stenen muren kunnen we niet in brand steken. Hoe moeten we dat innemen? Zelfs voor de bestorming van een klein slot zijn we met te weinig man.’
‘U slaat uw kamp op voor de muren en bouwt blijden en andere belegeringsmachines .’
‘Dat druist tegen de Oude Leefwijze in. Ben je dat vergeten? IJzermannen vechten met zwaarden en bijlen, die smijten niet met stenen. Het is niet eervol de vijand uit te hongeren.’
‘Weet Leobald veel! Als hij u die belegeringstorens ziet bouwen, zal het oudewijvenbloed hem in de aderen stollen en zal hij om hulp mekkeren. Houd uw boogschutters tegen en laat zijn raven vliegen. De slotvoogd van Winterfel is een moedig man, maar zijn brein is even stroef van de ouderdom als zijn leden. Zodra hij hoort dat een van de baandermannen van zijn koning door de geduchte Dagmer Splijtkaak wordt aangevallen, zal hij zijn strijdmacht op de been brengen en Langhart te hulp schieten. Dat is hij verplicht, en als ser Rodrik iets is, dan is het plichtsgetrouw.’
‘De krijgsmacht die hij op de been brengt zal altijd groter zijn dan de mijne,’ zei Dagmer, ‘en die oude ridders zijn sluwer dan jij denkt, of ze zouden hun eerste grijze haren niet hebben gezien. Jij wilt ons een strijd laten uitvechten die we niet kunnen winnen, Theon. Dat Torhens Sterkte zal nooit vallen.’
Theon glimlachte. ‘Het is ook niet Torhens Sterkte dat ik wil innemen.’