12 Over de Taren

Lan kwam de trap af, zei dat iedereen moest afstijgen en hem met de paarden aan de hand door de mist moest volgen. Weer moesten ze erop vertrouwen dat de zwaardhand wist waar hij heen ging. De mist kringelde rond Rhands knieën, verborg zijn voeten en maakte alles onzichtbaar wat verder dan een voet lag. De mist was niet zo dicht als buiten het stadje, maar hij kon zijn metgezellen nauwelijks onderscheiden.

Nog steeds verstoorden alleen zij de stilte van de nacht. Er waren wat meer verlichte vensters dan voorheen, maar de dikke mist maakte er meestal vage vlekken van en vaak was dat wazige schijnsel dat omgeven werd door grijs alles wat ze konden zien. Andere huizen die wat beter zichtbaar waren, leken te drijven op een zee van wolken of doemden onverwachts uit de mist op, terwijl de naburige huizen verborgen bleven, zodat ze het enige huis in een leegte hadden kunnen zijn.

Rhand bewoog stijf door de pijn van de lange rit en vroeg zich af of er niet een manier was om de rest van de weg naar Tar Valon te lopen. Natuurlijk, op dat moment was lopen niet veel beter dan rijden, maar toch waren zijn voeten zowat het enige stukje van zijn lichaam dat niet beurs was. En lopen was hij tenminste gewend. Slechts eenmaal sprak iemand zo luid dat Rhand het duidelijk kon horen. ‘Jij moet het afhandelen,’ zei Moiraine als antwoord op een niet-gehoorde vraag van Lan. ‘Hij zal zich toch al te veel herinneren, dat valt niet te vermijden. Maar als hij zich ook mij nog goed herinnert...’

Rhand verschikte mopperend zijn doorweekte mantel over zijn schouder en bleef dicht bij de anderen. Mart en Perijn liepen binnensmonds te mopperen en hielden hun verwensingen nauwelijks in als ze hun tenen tegen iets onzichtbaars stootten. Thom Merrilin mopperde ook, woorden als ‘warm maal’ en ‘haard’ en ‘kruidenwijn’ drongen tot Rhand door, maar noch de zwaardhand noch de Aes Sedai lette erop. Egwene liep zwijgend mee, met rechte rug en opgeheven hoofd. Haar aarzelende bewegingen verraadden echter dat ze net als de anderen niet gewend was aan het rijden.

Ze kreeg haar avontuur, dacht hij nors, en zolang het duurde, betwijfelde hij of ze op kleinigheden als mist, vocht of kou zou letten. Je kon de dingen van twee kanten bekijken, leek hem, het hing er vanaf of je het avontuur zocht of dat het je werd opgedrongen. In de verhalen zouden een galop door een koude mist, een achtervolging door een Draghkar en het Licht mocht weten wat nog meer heel spannend klinken. Mogelijk vond Egwene het spannend; hij voelde zich alleen maar klam en had het koud, en hij was blij dat er weer wat huizen om hem heen stonden, zelfs al stonden die in Tarenveer. Onverwachts botste hij in de mist tegen iets groots en warms op: de hengst van Lan. De zwaardhand en Moiraine waren blijven staan en de anderen in de groep deden hetzelfde. Ze gaven hun paarden klopjes, waarmee ze ook zichzelf geruststelden. De mist was hier wat dunner, dun genoeg om elkaar wat beter te kunnen zien, maar nog te dik om bijzonderheden te kunnen onderscheiden. Hun voeten waren nog verborgen door de lage mistgolven als in een grijze overstroming. De huizen leken allemaal opgeslokt te zijn.

Behoedzaam leidde Rhand Wolk wat naar voren en hoorde verrast dat zijn laarzen over houten planken schraapten. De aanlegplaats van de veerboot. Hij liep voorzichtig achteruit en trok de grijze mee. Hij had gehoord waar de pier van Tarenveer op leek: een brug die nergens heen leidde, alleen naar de veerboot. De Taren was, naar men zei, breed en diep, met verraderlijke stromingen die zelfs de sterkste zwemmer onder konden trekken. Veel breder dan de Wijnvloed, veronderstelde hij. En als de mist daar nog bijkwam... Hij was opgelucht dat hij weer gras onder zijn voeten voelde.

Een fel ‘Ssst!’ van Lan weerklonk scherp in de mist. De zwaardhand gebaarde naar hen terwijl hij naast Perijn sprong en de mantel van de jongen opzij sloeg, waardoor de grote bijl zichtbaar werd. Gehoorzaam maar niet-begrijpend gooide Rhand zijn eigen mantel over zijn schouder om zijn zwaard te tonen. Toen Lan snel naar zijn paard terugliep, verschenen er dansende lichtjes in de mist en naderden er gedempte voetstappen.

Zes mannen in eenvoudige kledij met gesloten gezichten volgden baas Hoogtoren. Hun fakkels verjoegen een stuk van de mist om hen heen. Toen ze bleven staan, kon de hele groep uit Emondsveld gemakkelijk worden gezien, de meesten omringd door een grijze muur die dikker leek door het erin weerkaatste fakkellicht. De veerman keek hen onderzoekend aan; hij hield zijn smalle hoofd schuin en snoof met zijn neus als een wezel die de lucht van een val opsnuift.

Lan leunde schijnbaar op zijn gemak tegen zijn zadel, maar een hand rustte veelzeggend op het lange gevest van zijn zwaard. Hij leek op een gespannen metalen veer.

Rhand nam snel de houding van de zwaardhand over – tenminste voor zover het de hand op het zwaard betrof. Hij dacht niet dat hij die dodelijk lijkende ontspannenheid kon nabootsen. Ze zouden gaan lachen als ik het probeerde.

Perijn verschoof zijn bijl in de leren lus en plantte zijn voeten opzettelijk stevig neer. Mart legde een hand op zijn pijlkoker, hoewel Rhand niet zeker was in welke staat het boogkoord was na die vochtige nacht. Thom Merrilin stapte gewichtig naar voren, stak een lege hand op en draaide die langzaam om. Opeens draaide hij met een zwierig gebaar een dolk tussen zijn vingers rond. Het heft klapte in zijn handpalm en onverwachts begon hij nonchalant zijn nagels bij te snijden.

Moiraine liet een zacht en opgetogen gelach horen. Egwene klapte alsof ze een opvoering op het festival had gezien, hield op en keek verlegen, hoewel haar mond niettemin nog steeds een glimlach vertoonde.

Hoogtoren leek het absoluut niet te waarderen. Hij staarde Thom strak aan en schraapte toen luid zijn keel. ‘Ik heb horen zeggen dat er bij de oversteek nog meer goud zou zijn.’ Hij keek weer rond met een stuurse, sluwe blik. ‘Wat jullie me zojuist hebben gegeven, ligt veilig, vat je? Je kunt er je hand niet op leggen.’

‘De rest van het goud,’ zei Lan hem, ‘krijg je als we aan de andere kant zijn.’ De leren buidel aan zijn riem rinkelde toen hij er even aan schudde.

Heel even schoten de ogen van de veerman erheen, maar uiteindelijk knikte hij. ‘Laten we dan maar beginnen,’ mompelde hij en hij stapte de kade op, gevolgd door zijn zes helpers. De mist verscheen weer; de grijze tentakels sloten zich achter hen en vulden snel de plekken waar ze hadden gelopen. Rhand haastte zich om hen bij te houden. Het veer zelf was een houten pont met hoge boorden en een laadklep die omhooggehaald kon worden om de steven af te sluiten. Touwen zo dik als een mannenpols liepen aan beide kanten langs de boot. Ze waren bevestigd aan stevige palen op het einde van de kade en verdwenen in de nacht over de rivier. De knechten van de veerman staken hun fakkels in ijzeren klemmen aan de boorden, wachtten terwijl iedereen zijn paard aan boord bracht en trokken toen de laadklep op. Het dek kraakte onder hoeven en schuifelende voeten en de veerboot deinde door haar lading op en neer.

Hoogtoren mompelde binnensmonds en gromde dat ze de paarden rustig moesten houden en in het midden moesten blijven, uit de buurt van de halers. Hij brulde zijn knechten toe en liep te schelden toen ze de veerboot gereedmaakten voor de overtocht, maar de mannen deden hun werk met tegenzin, wat hij ook zei. Hij was zelf ook niet met hart en ziel aan het werk, want vaak maakte hij zijn bevelen niet eens af en stak hij zijn fakkel omhoog om de mist in te turen. Uiteindelijk hield hij helemaal op met schreeuwen en liep naar de boeg, waar hij de mist in staarde die boven de rivier hing. Hij bewoog niet meer tot een van de halers zijn arm aanraakte; toen schoot hij overeind en keek woest om.

‘Wat? O, ben jij het? Klaar? Werd tijd. Nou man, waar sta je op te wachten?’ Hij zwaaide met beide armen, niet lettend op de fakkel en het gehinnik van de paarden die achteruit bewogen. ‘Gooi los! Laat vieren! Halen!’ De man sjokte terug om de bevelen uit te voeren en Hoogtoren tuurde opnieuw de mist in en wreef onrustig met zijn hand over de voorkant van zijn jas.

De veerboot schokte toen de trossen loskwamen en de sterke stroom haar greep, en schokte opnieuw toen de veertouwen haar tegenhielden. De halers, drie aan elke kant, grepen het touw aan de boeg beet en begonnen moeizaam naar achteren te lopen, onrustig mompelend toen ze de in het grijs gehulde rivier opvoeren.

De kade verdween in de omringende mist. Een paar flarden dreven over het veer tussen de flakkerende fakkels. De pont schommelde langzaam in de stroming. Alleen de gestage stap van de halers, naar voren om het touw te grijpen en al trekkend naar achter, gaf aan dat ze bewogen. Niemand sprak. De dorpsgenoten bleven zo veel mogelijk midden in de boot. Ze hadden gehoord dat de Taren veel breder was dan de beken die zij gewend waren en in gedachten maakte de mist de rivier oneindig breed.

Na een poosje ging Rhand dichter bij Lan staan. Rivieren die een mens niet kon doorwaden of overzwemmen of waarvan je zelfs de andere oever niet kon zien, waren zenuwslopend voor iemand die nooit iets breders of diepers dan een plas in het Waterwold had gezien. ‘Zouden ze echt hebben geprobeerd ons te beroven,’ vroeg hij zachtjes. ‘Hij gedroeg zich meer of hij bang was dat wij hém zouden beroven.’

De zwaardhand wierp een blik op de veerman en zijn knechten – niemand leek te luisteren – voor hij op even zachte toon antwoordde: ‘Met zo’n mist om je in te verbergen, tja, als hun daden verborgen kunnen blijven, doen ze soms dingen met vreemdelingen die ze nooit openlijk zouden uithalen. En hoe sneller zij geneigd zijn een vreemdeling kwaad te doen, hoe eerder ze zelf denken dat een vreemde hén kwaad zal doen. Deze kerel... ik denk dat hij zijn eigen moeder nog als stoofvlees aan de Trolloks zou verkopen als hij genoeg geld kreeg. Het verhaast me een beetje dat je ernaar vraagt. Ik heb gehoord hoe ze in Emondsveld praten over de mensen van Tarenveer.’

‘Jawel, maar... Nou ja, iedereen zegt... Maar ik had nooit gedacht dat ze echt...’ Rhand besloot dat hij beter kon ophouden te denken dat hij enig idee had hoe de mensen buiten zijn eigen dorp waren. ‘Hij vertelt de Schim misschien dat we met het veer zijn overgestoken,’ zei hij ten slotte. ‘Misschien zet hij na ons de Trolloks over.’ Lan grinnikte droogjes. ‘Een vreemdeling beroven is één ding, met een Halfman een handeltje sluiten is iets heel anders. Kun je je echt voorstellen dat hij Trolloks overzet, nog wel in deze mist, ook al wordt hem nog zoveel goud geboden? Of dat hij met een Myrddraal praat, als hij de keus heeft? Alleen de gedachte al doet hem een maand op de loop gaan. Ik denk niet dat we ons veel zorgen hoeven te maken over Duistervrienden in Tarenveer. Hier niet. We zijn veilig... voorlopig tenminste. In ieder geval voor dit stel. Pas op.’

Hoogtoren keek niet langer vooruit de mist in, maar had zich omgedraaid. Met zijn spitse gezicht naar voren en de fakkel omhoog keek hij strak naar Lan en Rhand, alsof hij hen voor het eerst duidelijk zag. Dekplanken kraakten onder de voeten van de halers en zo nu en dan klonk er hoefgeschraap. Opeens kromp de veerman ineen alsof hij besefte dat zij zagen hoe hij stond te kijken. Hij veerde op en draaide zich om om de verre oever te zoeken of wat hij dan ook zocht in de mist.

‘Zeg niets meer,’ zei Lan zo zachtjes dat Rhand hem haast niet verstond. ‘Dit zijn boze dagen om te praten over Trolloks, Duistervrienden of de Vader van de Leugen als vreemde oren je kunnen horen. Zulk gepraat kan erger kwaad brengen dan een op je deur gekraste Drakentand.’

Rhand had geen zin meer om verder te vragen. Hij voelde zich zelfs bedrukter dan ervoor. Duistervrienden! Alsof Schimmen, Trolloks en Draghkar al niet genoeg waren. En een Trollok kon je tenminste nog herkennen.

Opeens doemden de vage omtrekken van palen op in de mist voor hen. Het veer bonkte tegen de andere oever en de halers haastten zich het vaartuig snel vast te leggen en de voorste laadklep met een klap te vieren, terwijl Mart en Perijn luid verkondigden dat de Taren niet half zo breed was als ze hadden gehoord. Lan leidde zijn hengst de boot af, gevolgd door Moiraine en de anderen. ‘Toen Rhand als laatste Wolk achter Bela meevoerde, hoorden ze de boze stem van baas Hoogtoren: ‘Hé, hoor eens, hé! Waar is mijn goud?’

‘Het zal betaald worden.’ Moiraines stem klonk ergens uit de mist. Rhands laarzen stampten van de laadklep op een houten plankier. ‘En een zilveren mark voor ieder van je mannen,’ voegde de Aes Sedai eraan toe, ‘voor de snelle overtocht.’

De veerman aarzelde, zijn hoofd naar voren of hij gevaar rook, maar toen het zilver genoemd werd, kwamen de halers tot leven. Sommigen bleven even staan voor een fakkel, maar voor Hoogtoren iets kon zeggen, klosten ze allemaal de laadklep over. Met een stuurse grimas volgde de veerman zijn bemanning.

Wolks hoeven ploften dof in de mist toen Rhand behoedzaam over het plankier liep. De grijze mist was hier even dicht als aan de overkant van de rivier. Aan het begin van de pier stond de zwaardhand munten rond te delen, omringd door de fakkels van Hoogtoren en zijn knechten. Alle anderen, behalve Moiraine, stonden iets verderop in een groepje bezorgd te wachten. De Aes Sedai keek naar de rivier, hoewel Rhand niet begreep wat ze kon zien. Huiverend trok hij zijn doorweekte mantel dicht. Nu was hij echt buiten Tweewater en het leek veel verder weg dan de breedte van een rivier.

‘Daar,’ zei Lan en hij overhandigde een laatste munt aan Hoogtoren. ‘Zoals afgesproken,’ Hij stak zijn geldbuidel niet weg en de man met het frettengezicht keek er begerig naar.

De pier trilde en kraakte luid. Hoogtoren sprong overeind en hij keerde zich om naar de in mist gehulde veerboot. De fakkels aan boord vormden een paar vage, wazige lichtpunten. De pier kreunde en onder donderend gekraak van splijtend hout sprongen de twee lichten omhoog en draaiden toen rond. Egwene slaakte een onhoorbare kreet en Thom vloekte.

‘Hij is los!’ krijste Hoogtoren. Hij greep zijn halers beet en duwde hen naar het eind van de pier. ‘Het veer is los, stommelingen! Erheen! Erheen!’

De halers struikelden enkele stappen in de richting van de boot. De flauwe lichten op het veer wentelden sneller en sneller. De mist boven hen wervelde en werd in een spiraal weggezogen. De pier trilde. Het gekraak en gesplinter van hout vulden de lucht toen de veerboot in stukken begon te breken.

‘Draaikolk,’ zei een van de halers, zijn stem een en al afschuw. ‘Draaikolken in de Taren?’ Hoogtorens stem klonk leeg. ‘Nog nooit een draaikolk...’

‘Een ongelukkig voorval.’ Moiraines stem klonk hol in de mist die een schaduw van haar maakte terwijl ze zich van de rivier afwendde.

‘Ongelukkig,’ beaamde Lan vlak. ‘Zo te zien zullen jullie een poos niemand anders meer over de rivier kunnen zetten. Een slechte zaak dat jullie je vaartuig in onze dienst hebben verloren.’ Hij haalde opnieuw wat munten uit de beurs, die hij nog in zijn hand hield. ‘Dit zal het vergoeden.’

Heel even staarde Hoogtoren naar het goud dat in het fakkellicht in Lans hand glinsterde, toen zakten zijn schouders omlaag en schoten zijn ogen naar de anderen die hij had overgezet. De Emondsvelders stonden als vage gestalten in de mist te wachten. Met een angstige, onduidelijke kreet griste de veerman de munten uit lans hand, draaide zich snel om en rende de mist in. Zijn halers volgden hem op de voet en hun fakkels werden snel in de mist opgeslokt terwijl ze stroomopwaarts verdwenen.

‘Er is niets meer wat ons hier ophoudt,’ zei de Aes Sedai alsof er niets vreemds was gebeurd. Ze leidde haar witte merrie verder weg van de pier, de oever op.

Rhand staarde naar de verborgen rivier. Het kon toeval zijn. Geen draaikolken, zei hij, maar... Opeens zag hij dat alle anderen weg waren. Haastig klauterde hij de zacht glooiende oever op.

In drie stappen vervaagde de zware mist tot niets. Hij stond stokstijf stil en keek om. Boven de oever van de rivier leek een dichte grijze muur te zweven, maar waar hij stond straalde een wolkeloze hemel, nog donker, hoewel het heldere maanlicht aangaf dat de dageraad niet ver weg was.

De zwaardhand en de Aes Sedai overlegden net buiten de mistgrens naast hun paarden. De anderen stonden een eindje verder in een groepje; zelfs in de maanverlichte duisternis was hun gespannenheid voelbaar. Alle ogen waren op Lan en Moiraine gericht en behalve Egwene hield iedereen zich afzijdig, alsof ze niet konden kiezen of het beter was om het tweetal kwijt te raken of om dicht bij hen te blijven. Rhand rende de laatste paar stappen naar Egwene toe. Wolk meevoerend en ze grinnikte naar hem. Hij dacht niet dat de glans in haar ogen alleen door het maanlicht kwam.

‘De mist volgt de rivier alsof ze één zijn,’ zei Moiraine tevreden. ‘Er zijn nog geen tien vrouwen in Tar Valon die dat zonder hulp kunnen. Laat staan op de rug van een galopperend paard.’

‘Ik wil niet klagen, Moiraine Sedai,’ zei Thom en hij klonk vreemd bezorgd voor zijn doen, ‘maar zou het niet beter zijn als de mist ons nog wat langer zou verhullen? Laten we zeggen tot aan Baerlon? Als die Draghkar aan deze kant van de rivier zoekt, zijn we alles kwijt wat we gewonnen hebben.’

‘Draghkar zijn niet zo slim, Merrilin,’ zei de Aes Sedai droogjes.

‘Vreeswekkend en dodelijk gevaarlijk, en met scherpe ogen, maar met weinig hersens. Hij zal de Myrddraal zeggen dat deze kant van de rivier helder is, maar dat de rivier zelf in beide richtingen mijlenver is toegedekt. De Myrddraal weet hoeveel inspanning mij dat kost. Hij zal moeten overwegen of we langs de rivier ontsnappen en dat zal hem ophouden. Hij zal zijn inspanningen moeten verdelen. De mist zal lang genoeg standhouden, zodat hij nooit zeker kan weten of we niet ten minste voor een deel per boot reizen. Ik had in plaats daarvan de mist wat verder in de richting van Baerlon kunnen uit strekken, maar dan had de Draghkar de rivier in enkele uren kunnen bekijken en zou de Myrddraal precies weten waar we heen gingen.’

Thom maakte een puffend geluid en schudde het hoofd. ‘Mijn verontschuldigingen, Moiraine Sedai. Ik hoop dat ik u niet heb beledigd.’

‘Eh, Moi... eh Aes Sedai.’ Mart zweeg en slikte hoorbaar. ‘Het veer... eh... hebt u... ik bedoel... Ik begrijp niet hoe...’ Zijn stem stierf weg en de stilte was zo diep dat het hardste geluid dat Rhand hoorde zijn eigen ademhaling was.

Ten slotte sprak Moiraine en haar scherpe stem vulde de stilte. ‘Jullie willen allemaal verklaringen, maar als ik al mijn daden aan jullie moet uitleggen, zou ik nergens anders tijd voor hebben.’ In het maanlicht leek de Aes Sedai groter te worden en bijna dreigend boven hen uit te rijzen. ‘Weet dit: het is mijn bedoeling jullie veilig naar Tar Valon te brengen. Dat is het enige dat jullie hoeven te weten.’

‘Als we hier blijven staan,’ bracht Lan naar voren, ‘hoeft de Draghkar de rivier niet af te zoeken. Als ik me goed herinner...’ Hij leidde zijn paard verder langs de oever.

De beweging van de zwaardhand leek iets te doorbreken en Rhand haalde diep adem. Hij hoorde anderen herzelfde doen, zelfs Thom, en herinnerde zich een oud spreekwoord: het is beter een wolf in zijn oog te spugen dan een Aes Sedai te dwarsbomen. Toch was de spanning verminderd. Moiraine torende niet meer hoog boven hen uit, ze reikte amper tot zijn schouder.

‘Ik veronderstel dat we met even kunnen rusten,’ zei Perijn hoopvol. Zijn opmerking eindigde in een geeuw. Egwene hing half tegen Bela aan en zuchtte moe.

Rhand realiseerde zich dat die zucht het eerste geluid was dat op een klacht van haar leek. Misschien beseft ze nu dat dit toch geen spannend avontuurtje is. Toen herinnerde hij zich berouwvol dat hij de vorige dag wél had geslapen en zij niet. ‘We hebben rust nodig, Moiraine Sedai,’ zei hij. ‘Tenslotte hebben we de hele nacht doorgereden.’

‘Dan stel ik voor te bekijken wat Lan voor ons heeft,’ zei Moiraine. ‘Kom.’

Ze ging hen voor, verder de oever op, het bos achter de rivier in. Kale takken versterkten de schaduwen. Een goede honderd pas van de Taren kwamen ze bij een donkere heuvel naast een open plek. Hier had een overstroming lang geleden een hele groep bomen om laten vallen. Ze waren samengespoeld tot een groot verward geheel, een ogenschijnlijk stevige massa van stammen, takken en wortels. Moiraine bleef staan en opeens verscheen er een lichtje laag bij de grond, ergens onder de hoop bomen.

Een fakkelstompje werd naar buiten gestoken en Lan kroop de heuvel uit en richtte zich op. ‘Geen ongewenste gasten,’ vertelde hij Moiraine. ‘En het hout dat ik achterliet, is nog droog, dus heb ik een klein vuur aangelegd. We kunnen rusten in de warmte.’

‘U had al verwacht dat we hier zouden stoppen?’ zei Egwene verrast.

‘Dit leek een waarschijnlijke plaats,’ antwoordde Lan. Ik ben graag voorbereid, voor het geval dat.’

Moiraine nam de fakkel van hem over. ‘Kunnen jullie de paarden verzorgen? Als jullie klaar zijn, zal ik zien wat ik aan ieders vermoeidheid kan doen. Maar nu wil ik eerst met Egwene praten. Egwene?’

Rhand zag hoe de twee vrouwen bukten en onder de grote stapel boomstammen kropen. Daar zat een lage opening, amper groot genoeg om doorheen te komen. Het licht van de fakkel verdween. Lan had voedselzakken en een kleine hoeveelheid haver meegenomen, maar hij hield de anderen tegen toen ze hun paarden wilden afzadelen. In plaats daarvan haalde hij de kluisters tevoorschijn die hij ook had ingepakt, ‘zonder zadel zouden ze beter kunnen rusten, maar als we hier snel weg moeten, hebben we misschien geen tijd om ze te zadelen.’

‘Ze zien er niet uit alsof ze rust nodig hebben,’ zei Perijn, terwijl hij een haverzak over de mond van zijn paard probeerde te schuiven. Het dier wierp zijn hoofd omhoog voordat Perijn de banden om kon schuiven. Rhand had ook problemen met Wolk en pas na drie keer lukte het hem de zak over de neus van de grijze te schuiven.

‘Ze hebben wel rust nodig,’ zei Lan. Hij richtte zich op van het kluisteren van zijn hengst. ‘O, ze kunnen nog best draven. Ze zullen zo hard mogelijk draven, als we ze hun gang laten gaan, tot ze van uitputting neervallen, een uitputting die ze nog nooit hebben gevoeld. Ik had liever dat Moiraine Sedai het niet had gedaan, maar het was nodig.’ Hij klopte op de hals van zijn hengst en het paard boog het hoofd, alsof hij de liefkozing van de zwaardhand beantwoordde. ‘We moeten het de komende dagen langzaamaan doen, tot ze hersteld zijn. Langzamer dan ik zou willen. Maar als we geluk hebben, zal het genoeg zijn.’

‘Is dat...’ Mart slikte hoorbaar. ‘Bedoelt ze dat? Over onze moeheid?’ Rhand gaf Wolks nek een klopje en staarde in het niets. Ondanks wat ze voor Tham had gedaan, wilde hij niet dat de Aes Sedai de Kracht op hem gebruikte. Licht, ze heeft vrijwel toegegeven dat ze het veer liet zinken.

‘Zoiets.’ Lan grinnikte droogjes. ‘Maar jullie hoeven niet bang te zijn dat je je dood rent. Tenzij alles veel erger wordt dan het nu is. Zie het maar als een extra nacht slaap.’

De schrille schreeuw van de Draghkar weerkaatste opeens van boven de mistige rivier. Zelfs de paarden verstarden. Het gekrijs klonk opnieuw, dichterbij, en opnieuw, en het boorde als naalden in Rhands schedel. Toen stierven de kreten weg tot ze geheel verdwenen. ‘Gelukkig,’ zuchtte Lan. ‘Hij zoekt de rivier af naar ons.’ Hij haalde snel zijn schouders op en klonk opeens weer koel. ‘Laten we naar binnen gaan. Ik kan wel wat hete thee gebruiken en iets om mijn maag te vullen.’

Rhand kroop als eerste op handen en knieën door de opening tussen de verstrengelde bomen en door een korte tunnel. Aan het eind bleef hij gehurkt zitten. Voor hem lag een onregelmatig gevormde ruimte, een houten grot waar ze gemakkelijk allemaal een plaats vonden. Het dak van boomstammen en takken was zo laag dat alleen de vrouwen konden staan. Rook van een klein houtvuur op een bed van rivierstenen verdween erdoor omhoog; de trek was voldoende om de ruimte vrij van rook te houden, maar de verstrengelde takken zaten zo dicht opeen dat geen enkel licht naar buiten kierde. Moiraine en Egwene hadden hun mantels afgedaan en zaten met gekruiste benen bij het vuur. Ze keken elkaar aan.

‘De Ene Kracht,’ zei Moiraine net, ‘komt van de Ware Bron, de drijvende Kracht van de Schepping, de Kracht die de Schepper maakte om het Rad des Tijds aan te drijven.’ Ze bracht beide handen samen voor haar borst en drukte ze tegen elkaar. ‘Saidin, de mannelijke helft van de Ware Bron, en saidar, de vrouwelijke helft, werken elkaar tegen, maar tegelijkertijd werken ze samen om die Kracht op te wekken. Saidin,’ zei Moiraine terwijl ze een hand wat hoger hield en hem toen liet vallen, ‘is besmeurd door de aanraking van de Duistere, zoals water met een dunne laag ranzige olie. Het water is nog puur, maar kan niet worden aangeraakt zonder dat je de smet aanraakt.

Alleen saidar kan nog veilig worden gebruikt.’ Egwene zat met haar rug naar Rhand toe. Hij kon haar gezicht niet zien, maar ze zat gretig voorovergebogen.

Mart porde Rhand in zijn rug en mompelde iets, en hij ging de boorngrot binnen. Moiraine en Egwene negeerden hem. De anderen kropen achter hem naar binnen, gooiden hun klamme mantels af, zetten zich rond het vuur en staken hun handen uit naar de warmte. Lan was de laatste en hij trok waterzakken en leren tassen uit een nis in de muur. Hij pakte een ketel en begon thee te zetten. Hij besteedde geen aandacht aan wat de vrouwen bespraken, maar Rhands vrienden waren gestopt met het warmen van hun handen en staarden hen openlijk aan. Thom deed net of hij druk bezig was zijn rijkelijk besneden pijp te stoppen, maar de manier waarop hij naar de twee vrouwen opzij leunde, verried hem. Moiraine en Egwene deden of ze alleen waren.

‘Nee,’ zei Moiraine als antwoord op een vraag die Rhand had gemist, ‘de Ware Bron raakt niet uitgeput, net zomin als het water van een rivier door het rad van een watermolen kan opraken. De Bron is de rivier, de Aes Sedai zijn het waterrad.’

‘En u denkt echt dat ik het kan leren?’ vroeg Egwene. Haar gezicht straalde van ijver. Rhand had haar nog nooit zo mooi gezien, of zo ver van hem verwijderd, ‘ik kan een Aes Sedai worden?’

Rhand sprong op en stootte zijn hoofd tegen het lage dak van stammen. Thom Merrilin greep zijn arm en trok hem weer omlaag. ‘Wees geen dwaas,’ fluisterde de speelman. Hij wierp een blik op de vrouwen, maar geen van beiden leek het re hebben gemerkt. Hij gaf Rhand een blik vol mededogen. ‘Het ligt nu buiten je macht, jongen.’

‘Kind,’ zei Moiraine zacht, ‘slechts enkelen kunnen leren hoe ze de Ware Bron kunnen aanraken en de Ene Kracht kunnen gebruiken. Sommigen leren het tot een hoog peil, anderen tot een lager. Jij bent een van de zeer weinigen die het niet hoeven te leren. Jij kunt de Bron al aanraken of je wilt of niet. Maar zonder de lessen die je in Tar Valon kunt krijgen, zul je nooit leren hoe je de Kracht volledig kunt geleiden en zul je het misschien niet overleven. Mannen die de aangeboren gave bezitten om saidin aan te raken, zullen uiteraard sterven, als de Rode Ajah hen niet eerst vindt en stilt...’

Thom gromde diep in zijn keel en Rhand bewoog zich ongemakkelijk. Mannen als die waarover de Aes Sedai sprak, kwamen zelden voor – hij had in zijn hele leven maar van drie gehoord en het Licht zij dank, nooit in Tweewater – maar de schade die ze veroorzaakten vóór de Aes Sedai hen vonden, was altijd groot. Zulk nieuws deed de ronde zoals dat van oorlogen of aardbevingen die steden verwoestten. Hij had nooit echt begrepen wat de Ajahs deden. Volgens de verhalen waren het orden onder de Aes Sedai die voornamelijk onder elkaar leken te intrigeren en te twisten. Op één punt waren de verhalen echter duidelijk: de Rode Ajah zag als haar belangrijkste taak te voorkomen dat de wereld nogmaals zou worden gebroken. Ze deed dat door te jagen op iedere man die zelfs maar droomde over het gebruik van de Ene Kracht. Mart en Perijn keken of ze liever meteen weer in hun eigen bed wilden kruipen.

‘Maar ook sommige vrouwen sterven. Zonder gids is het moeilijk te leren. De vrouwen die we niet vinden, zij die in leven blijven, worden vaak... tja, in dit deel van de wereld zouden ze Wijsheid van hun dorp worden.’ De Aes Sedai zweeg nadenkend. ‘Het oude bloed is sterk in Emondsveld en het oude bloed zingt. Ik herkende wie je was op het moment dat ik je zag. Geen Aes Sedai kan in de buurt zijn van een vrouw die kan geleiden of op het punt staat over te gaan, zonder het te voelen.’ Ze zocht in de buidel aan haar riem en haalde een gouden ketting tevoorschijn, met daaraan de kleine blauwe edelsteen die ze eerder in haar haar had gedragen. ‘Je bent nu vrijwel op het punt van je overgang, je eerste aanraking. Het zal beter zijn als ik daarin je gids ben. Op die manier zul je de... onaangename gevolgen vermijden die vrouwen ondergaan als ze het zelf moeten uitzoeken.’

Egwene zette grote ogen op toen ze naar de steen keek en ze bevochtigde haar lippen herhaaldelijk, ‘is... heeft dat de Kracht?’

‘Natuurlijk niet,’ snauwde Moiraine. ‘Dingen hebben geen Kracht, kind. Zelfs een angreaal is maar een stuk gereedschap. Dit is slechts een mooie blauwe steen. Maar hij kan licht geven. Hier.’

Egwenes handen beefden toen Moiraine de steen op haar vingertoppen legde. Ze wilde haar vingers terugtrekken, maar de Aes Sedai hield haar handen vast en raakte zachtjes de zijkant van Egwenes hoofd aan.

‘Kijk naar de steen,’ zei de Aes Sedai zachtjes. ‘Dit is beter dan dat je alleen aanmoddert. Maak je geest vrij van alles en richt je op de steen. Maak je geest vrij en laat jezelf drijven. Alleen de steen en de leegte bestaan. Ik zal je helpen. Drijf en laat mij je leiden. Geen gedachten. Drijf.’

Rhand duwde zijn vingertoppen in zijn knieën, zijn kaken zaten zo stijf opeengeklemd dat ze pijn deden. Ze moet falen. Ze moet.

Licht bloeide op in de steen, slechts een enkele blauwe flits, en verdween weer. Het was niet helderder geweest dan een vuurvliegje, maar Rhand kromp ineen alsof het verblindend was geweest. Egwene en Moiraine staarden met lege gezichten naar de steen. Nog een flits, en nog een, tot het azuurblauwe licht klopte als het slaan van een hart. Het komt van de Aes Sedai, dacht hij wanhopig. Moiraine doet het. Niet Egwene.

Nog een laatste zwakke glimp en de steen was weer een speeltje, niet meer. Rhand hield zijn adem in.

Heel even bleef Egwene naar de kleine steen staren en keek toen op naar Moiraine. ‘Ik... ik dacht dat ik... iets voelde, maar... Misschien heb ik het mis. Het spijt me dat ik uw tijd verknoei.’

‘Je hebt niets verknoeid, kind.’ Een tevreden glimlachje flitste langs Moiraines lippen. ‘Dat laatste lichtje kwam alleen van jou.’

‘Is dat zo?’ riep Egwene uit, maar ze zakte meteen weer mistroostig ineen. ‘Je kon het amper zien.’

‘Nu gedraag je je als een dom dorpsmeisje. De meeste vrouwen die naar Tar Valon komen, moeten vele maanden studeren voor zij kunnen wat jij net deed. Jij zult het ver brengen. Misschien zelfs wel tot de Amyrlin Zetel, als je hard studeert en hard werkt.’

‘Bedoelt u...’ Met een kreet van opwinding sloeg Egwene haar armen om de Aes Sedai. ‘O, dank u wel. Rhand, heb je het gehoord? Ik word een Aes Sedai!’

Загрузка...