4 De speelman

De deur van de herberg bonsde dicht achter de witharige man, die zich meteen nijdig omdraaide. Hij was mager en zou zonder zijn kromme rug lang zijn geweest. De vlugge manier waarop hij zich bewoog, leek niet te passen bij zijn leeftijd. Zijn mantel leek helemaal uit kleurige lapjes te bestaan, in allerlei vreemde vormen en maten, die bij ieder zuchtje wind opfladderden. Ondanks hetgeen meester Alveren had gezegd, zag Rhand dat de mantel vrij dik was. De lapjes waren er slechts als versiering opgenaaid.

‘De speelman,’ fluisterde Egwene opgewonden.

De witharige man draaide zich weer met flapperende mantel om. Zijn lange jas had vreemde, ruime mouwen en grote zakken. Een dikke snor, even sneeuwwit als het haar op zijn hoold, trilde rond zijn mond en zijn gezicht was even verweerd als een eeuwenoude boom. Met zijn lange, rijkversierde pijp waaruit een sliertje rook kringelde, maakte hij een gebiedend gebaar naar Rhand en de anderen. Blauwe ogen tuurden vanonder harige witte wenkbrauwen en boorden zich in alles waarnaar hij keek.

Rhand staarde strak naar de ogen van de man. In Tweewater had iedereen donkere ogen, net als de meeste kooplieden en hun lijfwachten, net als trouwens iedereen die hij ooit had ontmoet. De Kongars en Kopins hadden hem om zijn grijze ogen uitgelachen, tot de dag dat hij Ewal Kopin eindelijk een dreun op zijn neus had verkocht. De Wijsheid had hem daarover stevig onderhouden. Hij vroeg zich af of er een streek was waar niemand donkere ogen had. Misschien komt Lan ook uit zo’n streek.

‘Wat is dit voor dorp?’ vroeg de speelman bars. Hij had een diepe stem, die op de een of andere manier gebiedender klonk dan de stem van een gewone sterveling. Zelfs hierbuiten leek de stem een grote zaal te vullen en van de muren terug te kaatsen. ‘Die grappenmakers in dat dorp op de heuvel zeiden me dat ik hier voor donker kon zijn, maar vergaten te zeggen dat dat alleen lukte als ik vroeg in de morgen vertrok. En als ik eindelijk hier aankom, verkleumd tot op het bot en verlangend naar een warm bed, moppert jullie herbergier over te laat komen, alsof ik een zwervende varkenshoeder ben en jullie dorpsraad mij niet heeft gesmeekt mijn kunsten op dat feest van jullie te vertonen. En hij heeft me niet één keer gezegd dat hij ook de dorpsmeester is.’ Hij zweeg om adem te halen, nam hen allen in één oogopslag op, en ging meteen weer door: ‘Toen ik beneden kwam voor een pijpje bij het vuur en een pul bier, staarde iedere kerel in de gelagkamer me aan alsof ik hun vervelende zwager was die geld kwam lenen. Een ouwe opa begint tegen me te ratelen over het soort verhalen dat ik wel of niet behoor te vertellen, vervolgens schreeuwt een kindvrouwtje tegen me dat ik op moet donderen en bedreigt me met een grote knuppel als ik niet snel genoeg zou doorlopen. Dat heb ik nog nooit meegemaakt, dat een speelman zo wordt behandeld’

Egwenes gezicht was het aankijken waard. Haar opengesperde ogen waren een en al verbijstering door de aanblik van een echte speelman, en tegelijk verward door haar verlangen om Nynaeve te verdedigen.

‘Neemt u me niet kwalijk, meester speelman’ zei Rhand. Hij besefte dat hij ook dwaas stond te grijnzen. ‘Dat was onze Wijsheid en...’

‘Dat knappe opdondertje van een meisje?’ riep de speelman uit. ‘Een Dorpswijsheid? Nee maar, op haar leeftijd kan ze beter gaan vrijen met de jongelui dan het weer voorspellen en de zieken genezen.’

Rhand voelde zich niet op zijn gemak. Hij hoopte dat Nynaeve nooit zou horen wat de man van haar vond. Tenminste niet voordat hij had opgetreden. Perijn kromp bij de woorden van de speelman in elkaar en Mart floot geluidloos alsof ze beiden hetzelfde dachten als hij.

‘De mannen waren van de dorpsraad’ ging Rhand verder. ‘Ik weet zeker dat ze niet onbeleefd wilden zijn. Ziet u, we hebben net gehoord dat er oorlog is in Geldan en dat een man beweert de Herrezen Draak te zijn. Een valse Draak. Aes Sedai uit Tar Valon rijden erheen. De raad probeert te beslissen of we hier in gevaar verkeren.’

‘Oud nieuws, zelfs in Baerlon,’ zei de speelman verachtelijk, ‘en dat is wel de laatste plaats ter wereld waar je iets hoort.’ Hij zweeg, keek het dorp rond en voegde er droogjes aan toe: ‘De op één na laatste plaats.’ Toen vielen zijn ogen op de wagen voor de herberg, die er verlaten bij stond. ‘Ik dacht al dat ik daarbinnen Padan Fajin herkende.’ Zijn stem was nog diep, maar de galm was verdwenen en vervangen door hoon. ‘Fajin is altijd al een rappe onheilsbode geweest en hoe slechter, hoe sneller. Hij lijkt meer op een zwarte raaf dan op een man.’

‘Baas Fajin is vaak in Emondsveld geweest,’ zei Egwene terwijl er eindelijk iets van afkeuring in haar opgetogenheid doorklonk. ‘Hij lacht graag en vaak en brengt veel meer goed nieuws dan slecht.’

De speelman schonk haar een korte blik en glimlachte toen weer breeduit. ‘Nee maar, jij bent een lief ding. Je zou rozenknoppen in je haar moeten dragen. Jammer genoeg kan ik geen rozen uit de lucht plukken, tenminste niet dit jaar, maar hoe zou je het vinden om morgen naast me te staan bij mijn optreden? Mij de fluit aangeven als ik die wil en wat andere dingetjes. Ik laat altijd het mooiste meisje helpen’

Perijn grijnsde en Mart, die had staan grinniken, lachte nu hardop. Rhands ogen knipperden verrast; Egwene stond hem kwaad aan te kijken en hij had niet eens geglimlacht. Ze richtte zich op, draaide zich om en zei al te kalm: ‘Dank u, meester speelman. Ik wil u met alle genoegen bijstaan.’

‘Thom Merrilin,’ zei de speelman. Ze staarden hem aan. ‘Mijn naam is Thom Merrilin, niet meester speelman.’ Hij hees de veelkleurige mantel verder over zijn schouders en opeens schalde zijn stem weer alsof hij in een grote zaal stond. ‘Eens was ik hofbard, en hoewel ik nu gestegen ben tot de verheven rang van meestér-speelman, blijft mijn naam toch simpel Thom Merrilin en speelman is de eenvoudige titel waar ik me mee tooi.’ En hij maakte zo’n ingewikkelde buiging met zijn zwierige mantel dat Mart klapte en Egwene waarderend mompelde.

‘Meester... eh... baas Merrilin,’ zei Mart, onzeker over de juiste aanspreekvorm na alles wat Thom Merrilin had gezegd, ‘wat is er gaande in Geldan? Weet u iets van de valse Draak? Of van de Aes Sedai?’

‘Zie ik eruit als een marskramer, jongen?’ gromde de speelman terwijl hij zijn pijp uitklopte op de muis van zijn hand. Hij liet hem ergens in zijn mantel verdwijnen, of in zijn jas; Rhand wist niet zeker waar hij was gebleven. ‘Ik ben een speelman, geen nieuwsbode. En ik waak er zorgvuldig voor nooit iets van de Aes Sedai af te weten. Dat is veel veiliger.’

‘Maar de oorlog...’ begon Mart gretig, maar Thom Merrilin bracht hem tot zwijgen.

‘Jongen, in oorlogen doden dwazen andere dwazen om dwaasheden. Meer hoeft niemand te weten. Ik ben hier voor mijn kunst.’ Opeens wees hij naar Rhand. ‘Jij, kerel. Jij bent me een lange. Nog niet helemaal uitgegroeid, maar ik betwijfel of iemand anders in deze streek jouw lengte heeft. En er zijn er ook niet veel in dit dorp met jouw kleur ogen, wed ik. Het punt is, jij bent zo breed als een bijlsteel en even lang als een Aielman. Hoe heet je, kerel?’

Rhand gaf aarzelend zijn naam, onzeker of de man hem niet voor de gek hield, maar de speelman had zich al tot Perijn gewend. ‘En jij hebt haast dezelfde omvang als een Ogier. Bijna tenminste. Hoe heet jij?’

‘Pas als ik op mijn eigen schouders ga staan’ lachte Perijn. ‘Ik vrees dat Rhand en ik maar gewone mensen zijn, baas Merrilin, geen verzonnen schepsels uit uw verhalen. Ik ben Perijn Aybara’

Thom Merrilin trok aan een snorpunt. ‘Zo zo, verzonnen schepsels uit mijn verhalen. Dus dat zijn ze? Kerels als jullie moeten wel overal geweest zijn, lijkt mij.’

Rhand hield zijn mond stijf dicht; hij was er bijna zeker van dat ze het mikpunt van een grap waren, maar Perijn reageerde. ‘Wij zijn alledrie al helemaal in Wachtheuvel en Devenrit geweest. Maar weinig mensen uit het dorp hebben zo ver gereisd’ Hij schepte niet op, dat deed Perijn zelden. Hij vertelde gewoon de waarheid.

‘Wij hebben ook de Slikken gezien’ voegde Mart eraan toe en hij klonk opschepperig. ‘Dat is het moeras aan de andere kant van het Waterwold. Daar gaat helemaal niemand heen behalve wij – ’t is daar een en al drijfzand en veengrond. En er gaat ook niemand naar de Mistbergen, maar wij hebben het een keer gedaan. Tot de voet ervan, tenminste’

‘Nee maar, zo ver?’ mompelde de speelman, die nu voortdurend langs zijn snor streek. Rhand dacht dat hij een glimlach verborg en hij zag Perijn fronsen.

‘Het brengt ongeluk de bergen in te trekken’ zei Mart verdedigend. ‘Dat weet iedereen.’

‘Pure dwaasheid, Martrim Cauton’ onderbrak Egwene hem boos. ‘Nynaeve zegt..’ Ze hield zich in, haar wangen kleurden roze en de blik die ze Thom Merrilin schonk, was niet zo vriendelijk als eerst.

‘Het hoort niet dat u... Het is niet...’ Haar gezicht werd roder en ze zweeg. Mart knipperde met zijn ogen, alsof hij een vermoeden kreeg van wat er gaande was.

‘Je hebt gelijk, kind’ zei de speelman ietwat schuldbewust. ‘Ik bied nederig mijn verontschuldiging aan. Ik ben hier om te vermaken. Ach, mijn tong heeft me altijd al in moeilijkheden gebracht’

‘Misschien hebben wij niet zo ver gereisd als u’ zei Perijn op vlakke toon, ‘maar wat heeft Rhands lengte met dat alles te maken?’

‘Alleen dit, kerel. Straks mag je proberen mij op te tillen, maar je zult niet in staat zijn mijn voeten van de grond te krijgen. Jij niet en die lange vriend van je niet – Rhand, hè? – en elke andere man ook niet. Nou, wat zeg je daarop?’

Perijn snoof lachend. ‘Ik denk dat ik u kan optillen, hier en nu.’ Maar toen hij naar voren stapte, gebaarde Thom Merrilin hem achteruit te gaan. ‘Later, kerel, later. Wanneer er meer mensen staan te kijken. Een artiest heeft publiek nodig.’

Er had zich wat volk op de Brink verzameld nadat de speelman de herberg was uitgekomen, jonge mannen en vrouwen en kinderen die stil en met grote ogen toekeken vanachter de ruggen van de oudere toeschouwers. Ze keken allemaal alsof ze wachtten op wonderen van de speelman. De witharige man keek rond – hij leek de mensen te tellen – maar zuchtte toen en schudde lichtjes het hoofd.

‘Ik veronderstel dat ik jullie maar beter alvast iets kan laten zien, zodat jullie het snel aan anderen kunnen doorvertellen. Nietwaar? Een voorproefje van wat jullie morgen op het feest zullen zien.’

Hij stapte naar achteren, sprong opeens draaiend en buitelend omhoog en landde met het gezicht naar het publiek op de oude stenen fundering. Sterker nog, terwijl hij neerkwam begonnen er drie ballen – rood, wit en zwart – tussen zijn handen te dansen.

Een zacht geluid ontsnapte aan de toeschouwers, half verbazing, half voldoening. Zelfs Rhand vergat zijn ergernis. Hij grijnsde snel naar Egwene en kreeg een verrukte blik terug voor ze zich beiden omdraaiden om al hun aandacht op de speelman te vestigen.

‘Jullie willen verhalen?’ declameerde Thom Merrilin. ‘Ik heb verhalen en ik zal ze jullie schenken. Ik zal ze voor jullie ogen tot leven brengen’ Een blauwe bal voegde zich vanuit het niets bij de andere, daarna een groene en een gele. ‘Verhalen van grote oorlogen en grote helden, voor mannen en jongens. Voor vrouwen en meisjes, de hele Verhalenreeks van Aptarigine. Verhalen van Artur Paendrag Tanreall, Artur Haviksvleugel, Artur de Hoge Koning, die eens heerste over alle landen vanaf de Aielwoestenij tot aan de Arythische Oceaan en zelfs nog verder. Wonderbaarlijke geschiedenissen van vreemde mensen en vreemde landen, van de Groene Man, van zwaardhanden en Trolloks, van Aiel en Ogier. De duizend verhalen van Anlay de Wijze Raadsvrouwe. Jaem de Reuzendoder. Hoe Susa Jaim Kimstapper temde. Mara en de drie dwaze koningen.’

‘Vertel ons over Lenn,’ riep Egwene. ‘Hoe hij naar de maan vloog in de buik van een arend van vuur. Vertel over zijn dochter Salya, die tussen de sterren wandelde.’

Rhand keek vanuit zijn ooghoeken naar haar, maar Egwene keek gespannen naar de speelman. Ze had nooit van verhalen over avonturen en lange reizen gehouden. Ze hield het meeste van grappige vertelsels of verhalen over vrouwen die mensen beetnamen waarvan men dacht dat ze slimmer waren dan ieder ander. Hij wist zeker dat ze om verhalen over Lenn en Salya had gevraagd om hem te pesten. Zij wist toch best dat de wereld daarginds geen plek was voor mensen van Tweewater? Luisteren naar avonturenverhalen of ervan dromen, was één ding, maar als ze zich vlak bij je afspeelden, werd het iets heel anders.

‘Dat zijn oude verhalen,’ zei Thom Merrilin en plotseling jongleerde hij met drie gekleurde ballen in elke hand. ‘Verhalen van de Eeuw vóór de Eeuw der Legenden, menen sommigen. Misschien zelfs nog ouder. Maar ik heb alle verhalen, weet je, van Eeuwen die zijn geweest en die zullen komen. Eeuwen waarin mannen de hemelen en de sterren bestuurden en Eeuwen waarin de mens rondzwierf als een broeder van de dieren. Eeuwen van wonderen en Eeuwen van gruwelen. Eeuwen die eindigden met vuur uit de hemel en Eeuwen die aan sneeuw ten onder gingen, waarin ijs landen en zeeën bedekte. Ik heb alle verhalen en ik ga alle verhalen vertellen. Verhalen over Mosk de Reus met zijn Speer van Vuur die rond de wereld reikte en zijn oorlogen met Alsbet, de Koningin van het Al. Verhalen over Materese, de Heelster, Moeder van het Wonderbaarlijke Kind.’

De ballen dansten nu tussen Thoms handen rond in twee kruisende banen. Zijn stem leek bijna te zingen en hij draaide zich al pratend langzaam om, alsof hij de toeschouwers overzag om zijn succes te meten. ‘Ik ga jullie vertellen over het einde van de Eeuw der Legenden, over de Draak en zijn poging om de Duistere los te laten in de wereld van de mensen. Ik zal vertellen over de Tijd van Waanzin, toen Aes Sedai de wereld verbrijzelden, over de Trollok-oorlogen, toen mensen tegen Trolloks streden om de heerschappij over de wereld; over de Oorlog van de Honderd Jaren, toen mensen tegen mensen streden en de naties van onze tijd werden gesticht. Ik zal de avonturen van mannen en vrouwen vertellen, van rijk en arm, klein en groot, trots en nederig. De Belegering van de Zuilen van de Hemel. Hoe vrouwe Karil haar echtgenoot genas van snurken. Koning Darith en de Val van het Huis...’

Onverwacht stopte zowel de woordenstroom als de dans van de ballen. Thom graaide eenvoudigweg de ballen uit de lucht en hield op met praten. Rhand had niet gemerkt dat Moiraine zich bij de luisteraars had gevoegd. Lan stond naast haar, hoewel hij wel tweemaal moest kijken om de man te zien. Een tel lang keek Thom steels naar Moiraine, zijn gezicht en lichaam doodstil, behalve toen hij de ballen liet verdwijnen in zijn ruimvallende jasmouwen. Toen maakte hij voor haar een buiging met sierlijk gespreide mantel. ‘Ik vraag u vergeving, maar u komt zeker niet uit dit gewest?’

‘Vrouwe!’ siste Ewin scherp. ‘Vrouwe Moiraine.’

Thom knipperde met de ogen, boog toen opnieuw, dieper nog. ‘Ik vraag u wederom om vergeving... eh, vrouwe. Ik wilde u niet beledigen.’

Moiraine maakte een vergevend gebaar. ‘Ik heb er geen aanstoot aan genomen, bard. En mijn naam is gewoon Moiraine. Ik ben hier inderdaad vreemd, een reiziger als u, ver van huis en alleen. De wereld kan een gevaarlijke plaats zijn als men een vreemdeling is.’

‘Vrouwe Moiraine verzamelt verhalen,’ kwam Ewin tussenbeide. ‘Verhalen over dingen die hier in Tweewater zijn gebeurd. Hoewel ik niet weet wat er hier gebeurd kan zijn om er een verhaal over te vertellen.’

‘Ik vertrouw erop dat u mijn verhalen eveneens zult waarderen... Moiraine.’ Thom keek haar duidelijk behoedzaam aan. Het leek wel of hij het niet zo leuk vond haar hier aan te treffen. Plotseling vroeg Rhand zich af wat voor soort vermaak een vrouwe als zij aangeboden kreeg in een stad als Baerlon of Caemlin. Het kon zeker niet beter zijn dan een speelman.

‘Een kwestie van smaak, bard,’ antwoordde Moiraine. ‘Van sommige verhalen hou ik en van andere niet.’

Thoms buiging was nu zo diep dat zijn lange lijf evenwijdig met de grond was. ‘Ik verzeker u dat geen enkel verhaal van mij u onaangenaam zal zijn. Alle verhalen zijn aangenaam en vermakelijk. En u bewijst me te veel eer. Ik ben een eenvoudige speelman, niet meer en niet minder.’

Moiraine beantwoordde zijn buiging met een minzaam knikje. Eén moment lang leek ze op een vrouwe, zoals Ewin haar had genoemd, die een geschenk aannam van een van haar onderdanen. Toen keerde ze zich om en Lan volgde, een wolf op de hielen van een zwevende zwaan. Thom staarde hen na, zijn woeste wenkbrauwen diep gefronst. Met een knokkel streek hij over zijn lange snor, tot ze halverwege de Brink waren. Hij vindt dit helemaal niet prettig, dacht Rhand.

‘Gaat u nog verder met jongleren?’ wilde Ewin weten.

‘Vuurspuwen,’ riep Mart. ‘Ik wil u vuur zien spuwen!’

‘De harp!’ schreeuwde een stem uit de menigte. ‘Speel op de harp!’ Iemand anders riep om de fluit.

Op dat ogenblik ging de deur van de herberg open en schuifelde de dorpsraad naar buiten, met Nynaeve in hun midden. Padan Fajin was er niet bij, zag Rhand; de kramer had klaarblijkelijk besloten in de warme gelagkamer te blijven met zijn kruidenwijn.

Iets mompelend over ‘een straffe borrel’ sprong Thom Merrilin van het oude muurtje af. Hij negeerde het geroep van de mensen die hadden toegekeken en drong zich langs de raadsleden naar binnen voor ze goed en wel de deur uit waren.

‘Wordt hij nou geacht een speelman te zijn of een koning?’ vroeg Gen Buin op boze toon. ‘Goed geld verspild, als je het mij vraagt.’

Bran Alveren draaide zich half om naar de speelman en schudde toen het hoofd. ‘Die man kan meer ellende geven dan hij waard is.’

Nynaeve, druk bezig met het schikken van haar mantel, snoof luid. ‘Maak je maar zorgen over een speelman als je dat wilt, Brandelwijn Alveren. Hij is tenminste in Emondsveld, en dat is meer dan je over die valse Draak kunt zeggen. Maar als je toch aan het tobben bent, denk dan eens aan de anderen hier, waar je je écht zorgen over moet maken.’

‘Als u me toestaat, Wijsheid,’ zei Bran stijfjes, ‘wees zo vriendelijk aan mij over te laten over wie ik me zorgen moet maken. Vrouwe Moiraine en baas Lan zijn gasten in mijn herberg en net, behoorlijk volk, als ik het zo mag zeggen. Zij hebben me geen dwaas genoemd in aanwezigheid van de hele raad. Zij hebben niet gezegd dat de halve raad zijn verstand thuis had laten liggen.’

‘Het lijkt mij dat de héle raad dat gedaan heeft,’ sloeg Nynaeve terug. Ze schreed weg zonder Bran nog een blik waardig te keuren en liet hem met stomheid geslagen staan, zoekend naar een antwoord. Egwene keek Rhand aan alsof ze iets wilde zeggen, maar holde toen achter de Wijsheid aan. Rhand wist dat er iets moest zijn om haar te beletten Tweewater te verlaten, maar het enige dat hij kon bedenken, was niet iets wat hij wilde proberen, zelfs als zij dat wel zou willen. Zij had trouwens met evenveel woorden gezegd dat ze helemaal niet wilde, waardoor hij zich nog slechter voelde.

‘Die jongedame verdient een echtgenoot,’ grauwde Cen Buin, wippend op zijn voeten. Zijn gezicht was purper en liep nog meer aan. ‘Ze mist de juiste eerbied. Wij zijn de dorpsraad, geen jongens die haar tuintje aanharken en...’

De dorpsmeester ademde zwaar door zijn neus en viel opeens tegen de oude rietdekker uit. ‘Houd je mond, Cen! Gedraag je niet als een zwartgesluierde Aiel!’ De magere man verstijfde. De dorpsmeester liet zich nooit uit zijn humeur brengen. Bran keek woest. ‘Drakenvuur, we hebben wel wat beters te doen dan dit dwaze gedoe. Of wil je bewijzen dat Nynaeve gelijk had?’ Waarna hij weer de herberg instampte en de deur achter zich dichtsloeg.

De raadsleden keken even naar Cen en gingen toen op weg naar hun eigen huis. Behalve Haral Lohan, die met de koppige rietdekker meeliep en rustig op hem inpraatte. De smid was de enige die Cen kon kalmeren.

Rhand liep op zijn vader af en zijn vrienden kwamen hem achterna, ‘Ik heb meester Alveren nog nooit zo kwaad gezien’ was het eerste wat Rhand zei, wat hem een afkeurende blik van Mart opleverde.

‘De dorpsmeester en de Wijsheid zijn het zelden eens’ zei Tham, ‘en vandaag was dat ook het geval. Dat is alles. Het is in elk dorp hetzelfde’

‘Nog wat over de valse Draak?’ vroeg Mart, en Perijn voegde er gretig aan toe: ‘En nog wat over de Aes Sedai?’

Tham schudde langzaam het hoofd. ‘Baas Fajin wist weinig meer dan hij al had verteld. Tenminste, weinig wat voor ons van belang was. Gewonnen of verloren veldslagen. Veroverde en heroverde steden. Allemaal in Geldan, het Licht zij dank. Het heeft zich niet uitgebreid, voor zover baas Fajin wist.’

‘Ik vind veldslagen machtig,’ zei Mart en Perijn voegde eraan toe: ‘Wat heeft hij daarover verteld?’

‘Ik vind veldslagen niet zo machtig, Martrim,’ zei Tham. ‘Maar ik weet zeker dat baas Fajin jou er later alles over wil vertellen. Wat ik wel van belang vind, is dat we ons er hier niet al te veel zorgen over hoeven te maken, voor zover de Raad kan beoordelen. We zien niet in waarom Aes Sedai op hun weg naar het zuiden hierlangs zouden komen. En wat de terugreis betreft, ze zullen echt niet door het Schaduwwoud willen trekken en de Witte Rivier overzwemmen.’

Rhand en de anderen grinnikten bij het idee. Er waren drie redenen waarom niemand Tweewater in trok, behalve dan vanuit het noorden, over de weg uit Tarenveer. De Mist bergen in het westen vormden natuurlijk de eerste reden en de Slikken sloten het oosten even afdoende af. In het zuiden lag de Witte Rivier, die haar naam had ontleend aan de wijze waarop rotsen en zwerfkeien de snelle stroom tot schuim sloegen. En achter de Witte Rivier lag het Schaduwwoud. Weinig mensen uit Tweewater waren ooit de Witte Rivier overgestoken en nog minder waren erover teruggekeerd, als ze dat al hadden geprobeerd. Men nam echter algemeen aan dat het Schaduwwoud zich een honderdtal spannen of meer naar het zuiden uitstrekte, zonder dat er een weg was of een dorp. Er waren wel een heleboel wolven en beren.

‘Dus daarmee is het voor ons afgelopen,’ zei Mart. Hij klonk op zijn minst een tikkeltje teleurgesteld.

‘Niet helemaal,’ zei Tham. ‘Overmorgen sturen we mannen naar Devenrit en Wachtheuvel en ook naar Tarenveer om af te spreken dat er wacht zal worden gelopen. Ruiters langs de Taren en de Witte Rivier en daartussen grenswachten. Het had vandaag al moeten gebeuren, maar alleen de dorpsmeester is het met me eens. De rest ziet niet in hoe ze iemand kunnen vragen met Beltije kriskras door Tweewater te rijden.

‘Maar ik dacht dat u zei dat wij geen zorgen hadden’ merkte Perijn op en Tham schudde het hoofd.

‘Ik zei “hoeven”, jongen, niet “hebben”. Ik heb mannen gekend die er zeker van waren dat als iets niet per se hoefde te gebeuren, dat ook niet gebeurde. Bovendien zal de oorlog allerlei mensen in beweging brengen. De meesten zullen enkel een veilige plek zoeken, maar anderen zullen voordeel uit de verwarring willen halen. We zullen die eersten een helpende hand bieden, maar we moeten klaarstaan om het tweede soort weg te sturen’

Plotseling barstte Mart los. ‘Mogen we daaraan meedoen? Ik wil in ieder geval wel. U weet dat ik even goed kan rijden als ieder ander in het dorp.’

‘Jij wilt een paar weken kou, verveling en buiten slapen?’ Tham grinnikte. ‘Waarschijnlijk is dat het enige wat er gebeurt. Ik hoop dat dat alles zal zijn. Wij liggen ver uit de buurt, zelfs voor vluchtelingen. Maar je kunt er met meester Alveren over praten als je het zeker weet. Rhand, voor ons is het tijd om terug te gaan naar de boerderij.’

Rhand sperde zijn ogen verrast open. ‘Ik dacht dat we de Winternacht hier zouden blijven.’

‘We hebben dingen te doen op de boerderij en ik heb je hulp nodig’

‘Maar dan nog, we hoeven nog lang niet weg. En ik wil ook vrijwilliger zijn voor de wachtrondes.’

‘We gaan nu’ antwoordde zijn vader op een toon die geen tegenspraak duldde. Zachter voegde hij eraan toe: ‘We zullen morgen ruim op tijd terug zijn, zodat je de dorpsmeester kunt spreken. En ook ruim op tijd voor het feest. Ik verwacht je over vijf minuten in de stal’

‘Ga je met ons mee wachtlopen?’ wilde Mart van Perijn weten toen Tham wegging. ‘Ik wed dat zoiets nog nooit eerder is gebeurd in Tweewater. Wie weet, als we naar de Taren rijden, zien we mogelijk soldaten of wat dan ook. Misschien wel ketellappers.’

‘Ik denk van wel,’ zei Perijn langzaam, ‘tenminste, als baas Lohan me niet nodig heeft.’

‘De oorlog is in Geldan,’ snauwde Rhand. Hij hield zich met moeite in. ‘De oorlog is in Geldan en de Aes Sedai zijn het Licht weet waar, maar daar vind je hier niks van. De man in de zwarte mantel was hier wél, of zijn jullie hem al vergeten?’ De anderen wisselden een verlegen blik.

‘Het spijt me, Rhand,’ mompelde Mart. ‘Maar de kans om iets anders te doen dan pa’s koeien te melken, komt niet zo vaak voor.’ Hij strekte zijn rug, terwijl de anderen hem verbaasd aankeken. ‘Hoor eens, ik melk ze echt, en nog wel iedere dag.’

‘De zwarte ruiter,’ herinnerde Rhand hem. ‘En als hij nou iemand iets doet?’

‘Misschien is het een vluchteling voor de oorlog,’ bedacht Perijn twijfelend.

‘Wat hij ook is,’ zei Mart, ‘de wachters zullen hem vinden.’

‘Misschien,’ zei Rhand, ‘maar hij lijkt te verdwijnen wanneer hij dat wil. Het zou beter zijn als ze weten dat ze naar hem moeten uitkijken.’ ‘We gaan het meester Alveren vertellen wanneer we ons melden voor de wachtrondes,’ zei Mart. ‘Hij zegt het dan tegen de raad en zij zullen de wachten inlichten.’

‘De raad?’ zei Perijn ongelovig. ‘We mogen van geluk spreken als de dorpsmeester ons niet hardop uitlacht. Baas Lohan en Rhands vader denken al dat wij bang zijn voor onze eigen schaduw.’

Rhand zuchtte. ‘Als we het gaan doen, kunnen we het net zo goed nu doen. Hij zal vandaag niet harder lachen dan morgen.’

‘Misschien,’ zei Perijn met een zijdelingse blik op Mart. ‘We moeten proberen anderen te vinden die hem hebben gezien. We zullen vanavond bijna iedereen in het dorp zien.’ Mart keek nog stuurser, maar hij zei nog steeds niets. Ze begrepen alledrie dat Perijn bedoelde dat ze betrouwbaarder getuigen dan Mart moesten zien te vinden. ‘Morgen lacht hij ook niet harder,’ voegde Perijn eraan toe toen Rhand aarzelde. ‘En ik heb liever iemand anders bij ons als we naar hem toe gaan. Het halve dorp zou me best uitkomen.’

Rhand knikte langzaam. Hij kon meester Alveren al horen lachen. Meer getuigen zouden zeker geen kwaad doen. En als zij alle drie die kerel hadden gezien, dan hadden anderen hem ook gezien. Dat moest wel. ‘Morgen dan. Jullie twee zoeken het vannacht uit en morgen gaan we naar de dorpsmeester. En daarna...’

Ze keken hem zwijgend aan. Geen van hen stelde de vraag wat er zou gebeuren als ze niemand anders konden vinden die de ruiter met de zwarte mantel had gezien. De vraag lag echter duidelijk in hun ogen te lezen en hij had geen antwoord. Hij zuchtte diep. ‘Ik kan nu maar beter gaan. Mijn vader zal zich afvragen of ik in een kuil ben gevallen.’

Met een ‘tot morgen’ draaide hij zich om naar het erf waar de marskramerwagen stond.

De stal was een lang, smal bouwsel onder een hoog rieten puntdak. Binnen was het schemerig en aan beide zijden waren stallen waarvan de vloeren bedekt waren met stro. Het weinige licht kwam door de openstaande dubbele deuren aan de voor- en achterkant. Het span van de kramer vrat haver aan acht ruiven en meester Alverens geweldige Durraners, de hengsten die hij verhuurde als boeren het niet met hun eigen paarden afkonden, vulden nog eens zes stallingen, daarnaast waren er slechts drie in gebruik. Rhand bedacht dat hij zonder enige moeite aan de paarden hun eigenaars kon herkennen.

De grote, zwarte hengst met brede borstkas die zijn hoofd vurig opzwaaide, moest van Lan zijn. De slanke witte merrie met de gebogen nek en het vlugge getrappel, die zelfs in de stal even sierlijk was als een dansend meisje, kon alleen van Moiraine zijn. Het laatste onbekende paard, een magere, spichtige, stofbruine ruin, paste volmaakt bij Thom Merrilin.

Tham stond achter in de stal. Hij hield Bela aan een touw vast en praatte zachtjes met Hu en Tad. Voor Rhand twee stappen in de stal had gezet, knikte zijn vader de twee stalknechten toe, bracht Bela naar buiten en gaf Rhand zwijgend te kennen mee te lopen.

Ze tuigden de ruige merrie in stilte op. Tham leek diep in gedachten zodat Rhand zijn mond hield. Hij keek niet echt verlangend uit naar zijn poging om zijn vader te overtuigen van het bestaan van de ruiter met de zwarte mantel, laat staan de dorpsmeester. Morgen zou er nog tijd genoeg zijn, als Mart en Perijn anderen hadden gevonden die de man hadden gezien. Als ze anderen vonden...

Toen de kar schokkend in beweging kwam, pakte Rhand zijn boog en pijlkoker uit de bak en gordde de koker onhandig aan zijn middel, terwijl hij naast de kar verder liep. Toen ze de laatste rij huizen van het dorp bereikten, legde hij een pijl aan en droeg de half geheven en gedeeltelijk gespannen boog mee. Er was niets te zien behalve grotendeels bladerloze bomen, maar hij was gespannen. De zwarte ruiter kon voor hen staan voor een van hen het besefte. Er kon wel eens amper tijd zijn om de boog te grijpen. Hij hield hem liever al klaar.

Hij wist dat hij de spanning niet op de boogpees kon blijven vasthouden. Hij had de boog zelf gemaakt en Tham was een van de weinigen in het gewest die de pees helemaal tot aan zijn wang kon trekken. Hij keek rond op zoek naar iets anders om over te denken dan een zwarte ruiter. Maar het donkere woud en hun in de wind flapperende mantels maakten dat er niet gemakkelijker op.

‘Vader,’ zei hij ten slotte. ‘Ik begrijp niet waarom de raad met Padan Fajin moest praten.’ Met enige moeite wist hij zijn blik van het bos los te maken en keek over Bela’s rug naar Tham. ‘Volgens mij hadden jullie de beslissing die jullie binnen hebben genomen, ook daar ter plekke, voor de herberg, kunnen nemen. De dorpsmeester joeg iedereen de stuipen op het lijf met zijn gepraat over Aes Sedai en valse Draken hier in Tweewater.’

‘Mensen doen soms vreemd, Rhand, zelfs de beste. Neem Haral Lohan. Baas Lohan is een sterke kerel en ook dapper, maar hij wordt bij de slacht zo wit als een laken.’

‘Wat heeft dat ermee te maken? Iedereen weet dat hij geen bloed kan zien en alleen de Kopins en Kongars maken er een punt van.’

‘Alleen dit, kerel. Mensen denken of doen niet altijd wat je misschien gelooft dat ze doen. Die mensen daar in het dorp... als de hagel hun oogst in de modder neerslaat en de wind elk dak in de streek doet wegwaaien en wolven de helft van hun vee doden, dan rollen ze de mouwen op en gaan alles weer opbouwen. Ze zullen mopperen, maar ze verknoeien geen tijd. Maar laat ze heel even aan Aes Sedai of valse Draken in Geldan denken en ze beseffen ontzettend snel dat Geldan niet zo ver van het Schaduwwoud ligt en dat een rechte lijn tussen Tar Valon en Geldan niet zo ver van ons vandaan loopt. Alsof de Aes Sedai dwars door het land zouden trekken in plaats van de weg door Caemlin en Lugard te nemen. En morgenvroeg zou het halve dorp zelf hebben besloten dat de oorlog elk moment bij ons kan uitbarsten. Het zou weken kosten om iedereen dat weer uit het hoofd te praten. Wat zouden we dan een fijne Beltije hebben. Dus vertelde Bran het ze liever voor ze er zelf op kwamen. Ze hebben gehoord dat de raad het probleem heeft opgepakt en ze zullen nu wel hebben gehoord wat we besloten hebben. Ze hebben ons in de dorpsraad gekozen omdat ze erop vertrouwen dat wij alles op de beste manier voor iedereen zullen oplossen. Ze vertrouwen op ons oordeel. Zelfs op dat van Cen, wat voor ons niet zo vleiend is, naar ik aanneem. In elk geval zullen ze horen dat ze zich nergens zorgen over hoeven te maken en dat zullen ze geloven. Uiteindelijk komen ze natuurlijk tot dezelfde conclusie, of niet, maar op deze manier wordt Beltije niet verpest en hoeft niemand zich wekenlang zorgen te maken over iets wat waarschijnlijk nooit gebeurt. Als het ondanks alles toch gebeurt... wel, de wachten zullen ons op tijd waarschuwen om te doen wat gedaan moet worden. Maar ik denk niet dat het zover zal komen.’

Rhand blies zijn wangen op. Lid zijn van de raad was duidelijk veel ingewikkelder dan hij had gedacht. De kar ratelde verder over de Steengroeveweg.

‘Heeft behalve Perijn nog iemand anders die vreemde ruiter gezien?’ vroeg Tham.

‘Mart, maar...’ Rhand kneep zijn ogen even dicht en staarde toen over Bela’s rug naar zijn vader. ‘U gelooft me? Ik moet terug. Ik moet het ze vertellen.’ Thams schreeuw hield hem tegen toen hij zich omdraaide om naar het dorp terug te hollen.

‘Ho, kerel, stop! Waarom denk je dat ik zo lang gewacht heb om er met je over te praten?’

Aarzelend bleef Rhand naast de wagen lopen, die nog steeds verder kraakte achter de geduldige Bela. ‘Waarom denkt u er nu anders over? Waarom mag ik het de anderen niet vertellen?’

‘Ze zullen het gauw genoeg weten. In ieder geval Perijn. Van Mart ben ik niet zo zeker. Het moet zo snel mogelijk aan de boerderijen worden doorgegeven, maar binnen een uur is er in Emondsveld niemand van boven de zestien, niemand met enig verstand tenminste, die niet zal weten dat er een vreemdeling rondzwerft. Waarschijnlijk niet een van het soort dat je voor het feest uitnodigt. De winter is al erg genoeg zonder die zwerver om de kinderen angst aan te jagen.’

‘Feest?’ zei Rhand. ‘Als u hem had gezien, zou u hem wel tien span verder wensen. Honderd misschien.’

‘Misschien wel,’ zei Tham bedaard. ‘Hij kan best op de vlucht zijn voor de ellende in Geldan, of misschien is hij wel een dief die denkt dat stelen hier gemakkelijker zal zijn dan in Baerlon of Tarenveer. Maar toch, hier woont niemand die zo rijk is dat het de moeite loont hem te bestelen. Als de man aan de oorlog tracht te ontkomen... nou, dat is nog geen verontschuldiging om de mensen aan het schrikken te maken. Als de wachten eenmaal in het zadel zitten, zouden ze hem of moeten vinden of afschrikken.’

‘Ik hoop dat het hem afschrikt. Maar waarom gelooft u me nou wel en vanmorgen niet?’

‘Toen moest ik op mijn eigen ogen afgaan, kerel, en ik zag niets’ Tham schudde zijn grijzende hoofd. ‘Het schijnt dat alleen jongemannen hem zien. Toen Haral Lohan het erover had dat Perijn van de schaduwen schrok, werd het allemaal duidelijk. De oudste zoon van Jon Tan heeft hem ook gezien, net als die jongen van Samel Craaf, Bendri. Nou, als vier van jullie zeggen dat ze iets hebben gezien – en nog flinke kerels ook – gaan wij denken dat er mogelijk iets is, of we het kunnen zien of niet, iedereen, behalve Cen natuurlijk. Nou ja, daarom gaan we ook naar huis. Als wij beiden weg zijn, kan die vreemdeling op onze boerderij allerlei kwaad uithalen. Als het feest er niet was geweest, was ik morgen ook thuis gebleven. Maar we kunnen onszelf niet opsluiten in ons eigen huis omdat er zo’n kerel rondsluipt.’

‘Van Ben of Lem weet ik het niet,’ zei Rhand. ‘Maar wij drieën wilden morgen naar de dorpsmeester gaan. We waren alleen bang dat hij ons ook niet zou geloven.’

‘Grijze haren willen nog niet zeggen dat onze hersens niet meer werken,’ merkte Tham droog op. ‘Dus gebruik je ogen goed. Misschien zie ik hem ook als hij weer opduikt.’

Rhand knikte instemmend. Hij besefte verbaasd dat hij lichter liep. De last was van zijn schouders gegleden. Hij was nog wel bang, maar het was niet meer zo erg als voorheen. Hij en Tham waren net zo alleen op de Steengroeveweg als die ochtend, maar op de een of andere manier had hij het gevoel dat het hele dorp bij hen was. Dat anderen het wisten en geloofden, dat maakte alle verschil. Die zwarte ruiter kon niets doen wat de Emondsvelders samen niet aankonden.

Загрузка...