29 Ogen zonder mededogen

Elyas joeg met een snelheid over de bruine grasvlakte alsof hij de tijd probeerde terug te winnen die ze bij het Trekkende Volk hadden verspeeld. Hij zette er zo stevig de pas in naar het zuiden dat zelfs Bela dankbaar was toen ze stopten in de vrijwel zwarte avondschemer. Ondanks zijn wens om voort te maken nam hij toch voorzorgen die hij eerder niet had genomen, s Nachts brandde er alleen een vuur als er dood hout voorhanden was. Ze mochten nog geen twijgje van een levende boom afbreken. Het vuur dat hij aanlegde, was klein en lag altijd in een zorgvuldig gegraven kuil onder een keurig weggesneden plag grond verborgen. Meteen na het eten begroef hij de sintels en legde de plag terug. Voor ze in de grijze ochtendschemer vertrokken, ging hij duim voor duim de kampplaats na om zich ervan te verzekeren dat aan niets te zien was dat er ooit mensen waren geweest. Hij zette zelfs omgevallen stenen overeind en richtte omgebogen plantenstengels weer op. Hij deed het snel, het duurde nooit langer dan een paar minuten, maar ze gingen pas weg als hij tevreden was.

Perijn dacht niet dat die voorzorgsmaatregelen veel tegen dromen konden helpen, maar toen hij eraan begon te denken waar ze dan wel tegen hielpen, wilde hij dat het maar dromen waren. De eerste keer vroeg Egwene bezorgd of de Trolloks er weer waren, maar Elyas schudde slechts zijn hoofd en zei hen toen weer op te schieten. Perijn zei niets. Hij wist dat er geen Trolloks in de buurt waren; de wolven roken slechts gras en bomen en kleine dieren. Het was niet de angst voor Trolloks die hen voortdreef, het was de vrees voor iets wat zelfs Elyas niet kon benoemen. De wolven hadden geen idee wat het was, maar ze voelden de gespannen behoedzaamheid van Elyas en begonnen te speuren alsof het gevaar hen op de hielen zat of achter de volgende helling in een hinderlaag lag te wachten.

Het land ging over in lange golvingen, te laag om heuvels te worden genoemd, die dwars op hun weg lagen. Een tapijt van taai gras, nog steeds winterkaal en vol spichtig onkruid, strekte zich voor hen uit, rimpelend in een wind die honderden spannen lang geen enkele hindernis ontmoette. De groepjes bomen stonden verder uit elkaar. De zon kwam traag en zonder warmte op.

Tussen de golvende graslanden volgde Elyas zo veel mogelijk de laagten van het land en hij vermeed als het kon de toppen. Hij praatte zelden en als hij het deed...

‘Weten jullie hoe lang dit duurt, rond iedere vervloekte molshoop als deze hier te trekken? Bloed en as! Zo wordt het midzomer voor ik jullie bij je einddoel heb. Nee, we kunnen niet gewoon rechtdoor gaan! Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen? jullie hebben geen idee, nog niet het flauwste, hoe goed iemand te zien is op een heuveltop in een streek als deze. Drakenvuur; we gaan vaker terug en opzij als naar voren. Kronkelen als een slang. Ik kan met gebonden voeten sneller vooruitkomen. Nou, blijven jullie me aangapen of komen jullie mee?’

Perijn wisselde een blik met Egwene. Ze stak haar tong uit naar de rug van Elyas. Geen van beiden zei iets. Die ene keer dat Egwene had geprotesteerd dat Elyas juist degene was die rond de heuvels wilde trekken en hun dus niet de schuld moest geven, hield hij een toespraak over hoe ver geluid droeg. Hij bulderde zo hard over zijn schouder dat het een span verder gehoord kon worden. Onderwijl minderde hij geen enkel ogenblik vaart.

Of hij aan het praten was of niet, voortdurend zochten zijn ogen de omgeving af, en soms keek hij strak naar één plek alsof er nog iets meer te zien was dan het grove gras onder hun voeten. Misschien zag hij iets, maar Perijn zag het niet en de wolven evenmin. Op het voorhoofd van Elyas tekenden zich nog meer rimpels af, maar hij wilde niets uitleggen, niet waarom ze zich moesten haasten en niet voor welke jagers hij bang was.

Soms voerde hun weg over een langere helling dan gebruikelijk, die zich vele spannen naar het oosten of westen uitstrekte. Zelfs Elyas moest bekennen dat ze veel te ver van hun pad zouden raken als ze eromheen trokken. Maar hij liet ze die helling niet simpel oversteken. Ze moesten aan de voet van de helling wachten en hij kroop dan op zijn buik naar de top en tuurde er dan behoedzaam overheen, alsof de wolven niet kort daarvoor het land al hadden verkend. Terwijl ze daar in de diepte stonden, leken de minuten uren te duren en omdat ze niet wisten waarom ze moesten wachten, voelden ze zich nog ongemakkelijker. Egwene zat op haar lip te kauwen en liet onbewust de kralen van Aram door haar vingers glijden. Perijn wachtte geduldig. Hij was misselijk en zijn maag was verkrampt, maar het lukte hem zijn gezicht kalm en beheerst te houden en het beroerde gevoel voor anderen te verbergen.

De wolven zullen wel waarschuwen bij gevaar. Het zou heerlijk zijn als ze weggingen, als ze gewoon verdwenen, maar op dit moment... op dit moment zullen ze waarschuwen, Waar kijkt hij naar uit? Wat?

Nadat Elyas lang had rondgespeurd, waarbij alleen zijn ogen boven de top uit kwamen, volgde steeds zijn gebaar om naar boven te komen. Iedere keer was het terrein voor hen vrij – totdat ze weer voor een hoogte stonden waar ze niet omheen konden. Bij de derde hoogte kwam Perijns maag in opstand. Een zure druk steeg in zijn keel op en hij wist dat hij zou gaan overgeven als hij vijf minuten stilstond, ‘Ik...’ Hij slikte, ik ga mee.’

‘Blijf vlak bij de grond,’ was alles wat Elyas opmerkte.

Zodra hij dat zei, sprong Egwene van Bela af.

De man in het bont duwde zijn muts wat naar voren en keek haar vanonder de rand aan. ‘Denk je dat je die merrie kunt laten kruipen?’ zei hij droogjes.

Haar mond maakte bewegingen, maar ze zei niets. Ten slotte haalde ze haar schouders op en Elyas wendde zich af zonder nog iets te zeggen en begon de flauwe helling op te klimmen. Perijn haastte zich achter hem aan.

Ruimschoots voor de top maakte Elyas een gebaar van ‘liggen’ en gaf zelf het voorbeeld, waarna hij de laatste passen omhoog kronkelde. Perijn liet zich op zijn buik vallen.

Bovenaan zette Elyas zijn muts af voor hij heel, heel langzaam zijn hoofd optilde. Toen hij door een pol doornig onkruid tuurde, zag Perijn alleen hetzelfde golvende land dat achter hen lag. De helling voor hen was kaal, hoewel ongeveer honderd pas naar het zuiden enkele bomen in de laagte groeiden, mogelijk een halve span ten zuiden van de top. De wolven waren er al doorheen getrokken en hadden geen Myrddraal of Trolloks geroken.

Naar het oosten en westen was het land hetzelfde voor zover Perijn het kon bekijken: golvend grasland niet hier en daar een groepje bomen. Er bewoog niets. De wolven waren ruim tien span verderop en niet te zien; op die afstand kon hij ze amper voelen. Toen ze hier waren langsgekomen, hadden ze niets gezien. Waar kijkt bij dan naar uit? Er is daar niets.

‘We verknoeien onze tijd,’ zei hij en hij wilde opstaan, toen een vlucht raven opvloog uit het bosje voor hen; vijftig, honderd zwarte vogels vlogen in kringen de hemel in. Hij bevroor op zijn hurken toen ze rond de bomen draaiden. De ogen van de Duistere! Hebben ze me gezien? Zweet druppelde van zijn gezicht.

Alsof dezelfde gedachte in al die kleine koppen tegelijk opkwam, zwenkte iedere raaf scherp dezelfde richting uit. Zuid. De vogels verdwenen over de volgende heuvel en daalden neer. Een andere groep bomen, meer naar het oosten, braakte nog meer raven uit. De zwarte massa draaide tweemaal rond en vloog ook naar het zuiden. Bevend liet Perijn zich langzaam op de grond zakken. Hij probeerde iets te zeggen, maar zijn mond was te droog. Na enkele tellen wist hij wat speeksel te produceren. ‘Was u hier bang voor? Waarom hebt u niets gezegd? Waarom hebben de wolven ze niet gezien?’

‘Wolven kijken niet zo vaak omhoog naar bomen,’ gromde Elyas. ‘En nee, ik verwachtte dit niet. Ik heb het je gezegd, ik wist niet wat...’ Ver naar het westen steeg nog een zwarte wolk op uit een andere groep bomen en ook deze groep zwenkte zuidwaarts. Ze waren zo ver dat ze de afzonderlijke vogels niet konden onderscheiden. ‘Het is maar een kleine jacht, het Licht zij dank. Ze weten het niet. Zelfs na...’ Hij draaide zich om en zocht de weg af die ze waren gegaan. Perijn slikte. Zelfs na de droom niet, had Elyas bedoeld. ‘Niet groot?’ vroeg hij. ‘Bij ons thuis zie je in een heel jaar nog niet zoveel raven.’

Elyas schudde zijn hoofd, ‘in de Grenslanden heb ik vluchten gezien van duizenden raven. Niet zo vaak – er staat een beloning op elke raaf – maar het is voorgekomen.’ Hij zocht nog steeds het noorden af. ‘Wees nu stil.’

Toen voelde Perijn het: de inspanning om de wolven in de verte te bereiken. Elyas wilde dat Vlek en haar kornuiten niet langer het zuiden zouden verkennen, maar snel terugkwamen om het gebied achter hen te doorzoeken. Zijn ingevallen gezicht verstrakte, hol van de inspanning. De wolven waren zo ver weg dat Perijn ze zelfs niet eens meer kon voelen. Haast je. Houd de hemel in de gaten. Haast je.

Zwak ving Perijn het antwoord van ver uit het zuiden op. We komen eraan. Een beeld flitste door zijn hoofd – rennende wolven, snoeten die haastig door de lucht kliefden, rennend alsof er een bosbrand achter hen aan snelde, rennend – een flits en het was weer weg.

Elyas zakte in elkaar en haalde diep adem. Fronsend tuurde hij over de top, toen weer naar het noorden, waarbij hij binnensmonds iets mompelde.

‘U denkt dat er nog meer raven achter ons aan komen?’ vroeg Perijn.

‘Kan,’ zei Elyas vaag. ‘Soms doen ze het op die manier. Ik weet een plek, als we die voor het invallen van het donker maar kunnen bereiken. We moeten trouwens toch door tot het echt donker is, zelfs als we die plek niet halen, maar we kunnen het niet zo snel doen als ik zou willen. We kunnen het ons niet veroorloven te dicht bij de raven voor ons te komen. Maar als ze ook van achteren komen...’

‘Waarom tot het donker?’ wilde Perijn weten. ‘Wat voor plek? Een die ons tegen de raven zal beschermen?’

‘Veilig tegen de raven,’ zei Elyas, ‘maar te veel mensen weten ervan... Raven strijken ’s nachts in de bomen neer. We hoeven niet bang te zijn dat ze ons in het donker zullen vinden. Het Licht geve dat we ons alleen over raven zorgen hoeven te maken.’ Na nog een keer over de top te hebben gekeken, stond hij op en gebaarde Egwene met Bela naar boven te komen. ‘Maar het duurt nog lang voor het donker is. We moeten verder.’ Hij holde de helling af, waarbij hij met iedere pas nog net voorkwam dat hij viel. ‘Vooruit, bloedvuur!’

Perijn bewoog en volgde hem, half rennend, half glijdend. Egwene bereikte de top en zette Bela aan tot een draf. Toen ze hen zag, verscheen er een grijns van opluchting op haar gezicht. ‘Wat is er aan de hand?’ riep ze en ze leidde de ruige merrie naar Perijn.

‘Toen jullie zo verdwenen, dacht ik... Wat is er gebeurd?’

Perijn spaarde zijn adem tot ze bij hem was. Hij vertelde over de raven en de veilige plek van Elyas, maar het bleef een verward verhaal. Na een gesmoord ‘Raven!’ bleef ze hem met vragen bestoken, waar hij vaker niet dan wel op kon antwoorden. Hij was pas met haar klaar toen ze de volgende hoogte bereikten.

Gewoonlijk – als er aan hun reis nog iets gewoon genoemd kon worden – zouden ze om zo’n lage hoogte heen zijn getrokken, maar Elyas stond erop eerst het land te verkennen.

‘Jij wilt zomaar midden tussen hen in springen, jongen?’ was zijn zure opmerking.

Egwene staarde naar de top van de heuvel, likte haar lippen af alsof zij deze keer met Elyas mee wilde gaan, maar tegelijkertijd wilde blijven waar ze was. Elyas was de enige die niet aarzelde.

Perijn vroeg zich af of de raven ooit terugvlogen. Het zou wat zijn om tegelijk met een vlucht raven de top te bereiken.

Bovenaan tilde hij duim voor duim zijn hoofd op, tot hij net over de rand heen kon kijken. Hij slaakte een zucht van opluchting toen hij alleen in het westen een groepje bomen zag. Er was geen raaf te zien.

Opeens sprong er een vos onder de bomen uit en rende hard weg. Raven stroomden van de takken achter hem aan. Het fladderen van hun vleugels overstemde haast het wanhopige gejank van de vos. Een zwarte wervelwind dook neer en cirkelde om hem heen. De kaken van de vos hapten naar de raven, maar ze schoten toe en onaangeraakt weer weg, met natte, glimmende snavels. De vos dook weer tussen de bomen, zocht de veiligheid van zijn hol. Hij hinkte, met gebogen kop, zijn vacht donker van het bloed en de raven fladderden om hem heen, vlogen met meer en meer op hem af. De fladderende massa werd zo dicht dat hij de vos volledig aan het oog onttrok. Even plotseling als ze omlaag waren gedoken, vlogen de raven weer op, cirkelden rond en verdwenen over de volgende heuvel naar het zuiden. Een vormeloze hoop verscheurde vacht gaf aan wat de vos was geweest.

Perijn slikte diep. Licht! Dat kunnen ze ook met ons doen. Honderd raven. Ze kunnen...

‘Vooruit,’ grauwde Elyas, opspringend. Hij gebaarde naar Egwene dat ze moest komen en zonder op haar te wachten rende hij naar de bomen. ‘Vooruit, bloed en as!’ schreeuwde hij terwijl hij omkeek. ‘Vooruit!’

Egwene galoppeerde met Bela de top over en haalde ze in voor ze onder aan de helling waren. Er was geen tijd voor uitleg, maar haar ogen vielen meteen op de vos. Haar gezicht werd lijkbleek.

Elyas bereikte de bomen en keerde zich aan de rand om, terwijl hij hevig stond te zwaaien dat ze op moesten schieten. Perijn probeerde sneller te hollen en struikelde. Met maaiende armen wist hij nog net te voorkomen dat hij viel. Bloed en as! Ik ren zo hard ik kan!

Een achtergebleven raaf wiekte de bomen uit. Hij scheerde op hen af, krijste en draaide naar het zuiden. Perijn besefte dat hij al te laat was, maar graaide toch naar de slinger rond zijn middel. Hij probeerde nog steeds een steen uit zijn zak te wurmen toen de raaf opeens midden in de lucht ineenklapte en naar de grond dwarrelde. Zijn mond viel open en toen zag hij de slinger in Egwenes hand. Ze glimlachte hem onvast toe.

‘Sta daar niet je tenen te tellen!’ riep Elyas.

Geschrokken haastte Perijn zich onder de bomen en sprong toen opzij om niet onder de hoeven van Bela te komen.

Ver naar het westen, haast uit het zicht, leek een donkere mist in de lucht op te stijgen. Perijn voelde de wolven die kant op trekken, op weg naar het noorden. Hij voelde dat ze de raven zagen, links en rechts van hen, zonder dat ze inhielden. De donkere mist wervelde noordwaarts, alsof hij de wolven achtervolgde, maar brak opeens af en schoot weg naar het zuiden.

‘Denk je dat ze ons hebben gezien?’ vroeg Egwene. ‘We waren al tussen de bomen, niet? Op die afstand konden ze ons niet zien. Nee toch? Niet van zover.’

‘Wij zagen ze op die afstand,’ zei Elyas droog. Perijn bewoog ongerust en Egwene snakte naar adem. ‘Als ze ons hadden gezien,’ bromde Elyas, ‘zouden ze op ons zijn neergedoken, zoals bij die vos. Denk na, als je in leven wilt blijven. De angst zal je doden als je hem niet beheerst.’ Zijn doordringende blik hield elk van hen even vast. Ten slotte knikte hij. ‘Ze zijn nu verdwenen en dat moeten wij ook doen. Houd die slingers bij de hand. Kunnen van pas komen.’

Toen ze het bosje verlieten, liep Elyas schuin naar het westen, weg van het pad dat ze eerder hadden gevolgd. Perijns adem stokte in zijn keel; het was of ze die laatste vlucht raven gingen volgen. Elyas bleef onvermoeibaar doorgaan en ze konden alleen maar volgen. Elyas kende tenslotte een veilige plek. Ergens. Dat had hij gezegd.

Ze renden naar de volgende heuvel, wachtten tot de raven verder vlogen en gingen toen weer verder, wachtten, renden. Hun snelle reis vroeg in de ochtend was al vermoeiend geweest, maar dit onophoudelijke gejacht verzwakte iedereen snel, behalve Elyas. Perijns hart bonsde en als hij een paar minuten op een heuveltop kon liggen, snakte hij naar lucht, waarbij hij het speuren aan Elyas overliet. Bela stond bij iedere stop met gebogen hoofd luid door haar neusgaten te snuiven. Angst joeg hen voort en Perijn wist niet of ze die wel konden beheersen. Hij hoopte maar dat de wolven het hun zouden vertellen als er iets achter hen was, wat het ook mocht zijn.

Voor hen waren meer raven dan Perijn ooit nog hoopte te zien. Links en rechts vlogen grote groepen raven naar het zuiden. Tientallen keren bereikten ze de dekking van een groepje bomen of de magere beschutting van een helling, enkele ogenblikken voor er raven opvlogen. Een keer, toen de zon net voorbij haar hoogste punt was, moesten ze midden op een open stuk zo stil als standbeelden blijven staan, een halve span van hun volgende schuilplek verwijderd, terwijl in het oosten een honderdtal gevederde verspieders van de Duistere voorbij wiekten. Ondanks de wind stroomde het zweet over Perijns gezicht, tot het laatste zwarte beest een vlekje werd en verdween. Hij kon het aantal achterblijvers dat ze met hun slingers omlaaghaalden, niet meer bijhouden.

Hij zag meer dan genoeg bewijzen op het pad dat de raven hadden afgelegd om zijn angst te rechtvaardigen. Hij had misselijk en geboeid naar een konijn gekeken dat in stukken was gescheurd. De kop zonder ogen stond overeind terwijl de andere delen, poten en ingewanden, er in een slordige kring omheen lagen. Ook vogels waren tot vormloze verenhoopjes neergepikt. En nog twee vossen.

Hij herinnerde zich iets wat Lan had verteld. Alle schepsels van de Duistere hadden plezier in doden. De macht van de Duistere is de dood. En als de raven hen zagen? Meedogenloze ogen, glinsterend als zwarte kralen. Stekende snavels die rond hen warrelden. Naaldscherpe snavels die bloedend toesloegen. Honderd stuks. Of kunnen ze er nog meer van hun soort oproepen? Zijn ze misschien allemaal op jacht? Een misselijkmakend beeld kwam in zijn gedachten op. Een hoop raven zo hoog als een heuvel, krioelend als maden, vechtend om enkele bloederige resten.

Opeens werd het beeld weggevaagd door andere beelden, elk een ogenblik scherp, dan vervagend en overgaand in een ander beeld. De wolven waren in het noorden op raven gestoten. Krijsende vogels doken en schoten omhoog, wervelden in de lucht, terwijl hun snavels na iedere duik probeerden toe te steken. Happende wolven sprongen op en doken weg, draaiden en beten tijdens hun sprongen. Telkens en telkens weer proefde Perijn veren en de smerige smaak van fladderende raven die levend kapot werden gebeten; hij voelde de pijn van bloedende wonden over zijn hele lijf en wist met een wanhoop die nooit aan opgeven dacht, dat al zijn inspanningen onvoldoende waren. Opeens schoten de raven omhoog en kringelden boven hen rond voor een laatste krijs van woede naar de wolven.

Wolven stierven niet zo gemakkelijk als vossen, en ze hadden een taak. Een laatste indruk van fladderende zwarte vleugels en ze waren verdwenen. Enkele zwarte veren dwarrelden op de dode krengen neer. Wind likte aan een wond op zijn linkervoorpoot. Springer had iets aan een oog. Vlek negeerde haar eigen wonden en riep de anderen; ze draafden pijnlijk in de richting waarin de raven waren weggevlogen. Bloed vlekte hun vacht. We komen. Het gevaar komt voorons uit.

Terwijl hij struikelend verder holde, wisselde Perijn een blik met Elyas. De gele ogen van de man toonden niets, maar hij wist het. Hij zei niets, keek Perijn alleen aan en wachtte, terwijl hij die moeiteloze draf bleef volhouden.

Wacht op me. Wacht tot ik toegeef dat ik de wolven voel.

‘Raven,’ hijgde Perijn met tegenzin. ‘Achter ons.’

‘Hij had gelijk,’ zuchtte Egwene. ‘Je kunt met ze praten.’

Perijns voeten voelden als klompen ijzer aan houten stokken, maar hij probeerde ze sneller te bewegen. Alsof hij weg wilde rennen van hun ogen, wegrennen van de raven, wegrennen van de wolven, in ieder geval weg van Egwenes ogen, die hem nu zagen zoals hij werkelijk was. ‘Wat ben je? Besmet, het Licht verblinde me! Vervloekt! Zijn keel brandde als nooit tevoren, het was erger dan bij de rook en hitte van de smidse van baas Lohan. Hij wankelde en hing aan de stijgbeugel van Egwene, tot ze afstapte en hem bijna het zadel in duwde, ondanks al zijn tegenstribbelen dat hij best verder kon. Het duurde echter niet lang voor ook zij zich al hollend aan de stijgbeugel vastklemde, haar rok ophoudend met haar andere hand, en even later stapte hij met knikkende knieën af. Hij moest haar optillen om van plaats te ruilen, maar ze was te moe om te protesteren.

Elyas liep echter niet langzamer. Hij dwong hen verder te gaan, joeg hen op en het hen de zoekende vogels in het zuiden zo dicht volgen dat Perijn dacht dat er maar één raaf hoefde om te kijken om hen te zien. ‘Ren verder, bloedvuur! Denk je dat je het er beter afbrengt dan die vos als ze ons te pakken krijgen? Die vos met zijn darmen rond zijn kop?’ Egwene hing scheef uit haar zadel en gaf luidruchtig over.

‘Ik wist dat je het je nog zou herinneren. Blijf gewoon nog een tijd doorgaan. Dat is alles. Gewoon wat verder. Bloed en as, ik dacht dat boerenkinderen uithoudingsvermogen hadden. De hele dag werken en de hele nacht dansen. Volgens mij lijkt het er meer op dat jullie dag en nacht slapen. Strek die vervloekte benen!’

Ze begonnen heuvels af te hollen zodra de laatste raaf over de volgende was verdwenen en daarna zelfs terwijl de traagsten nog boven de heuveltop fladderden. Eén vogel die omkijkt. In het oosten en westen zochten de raven, terwijl zij over de open vlakten ertussen draafden. Er is maar één vogel voor nodig.

De raven achter hen naderden snel. Vlek en de andere wolven renden om de zwermen heen en kwamen aansnellen zonder te stoppen of hun wonden te likken, maar ze hadden hun les geleerd en hielden de lucht in het oog. Hoe ver nog? Hoe lang nog? De wolven hadden geen idee van de menselijke tijdsindeling. Er was geen reden om een dag in uren te verdelen; voor hen was het licht of donker, zomer of winter. Meer was niet nodig. Eindelijk lukte het Perijn een beeld te krijgen van waar de zon zou staan als de raven hen zouden inhalen. Hij keek over zijn schouder naar de ondergaande zon en likte met een droge tong zijn lippen af. In een uur konden de raven hen inhalen, misschien al eerder. Een uur, en het duurde nog zeker twee uur voor het donker was.

Voor zonsondergang zijn we dood. Struikelend rende hij door. Afgeslacht als die vos. Hij tastte naar zijn bijl, toen naar zijn slinger. Dat zou nuttiger zijn. Maar niet genoeg. Niet tegen honderden raven, honderden bewegende doelen, honderden stekende snavels.

‘Jouw beurt om te rijden, Perijn,’ zei Egwene vermoeid.

‘Nog even,’ steunde hij. Ik kan nog een paar span mee.’ Ze knikte en bleef in het zadel. Ze is doodmoe. Moet ik het zeggen? Of haar het idee gunnen dat we kunnen ontsnappen? Een uur vol hoop, zij het ijdele, of een uur vol wanhoop?

Elyas liep weer naar hem te kijken, zei niets. Hij moest het ook weten, maar hij zei niets. Perijn keek weer naar Egwene en knipperde zijn tranen weg. Hij voelde aan zijn bijl en vroeg zich af of hij de moed ervoor had. In die laatste ogenblikken als de raven op hen neer doken, als alle hoop verdwenen was, zou hij dan de moed hebben haar de dood re besparen die de vos gestorven was? Licht, maak me sterk!

Voor hen leken de raven opeens te verdwijnen. Perijn kon nog vage donkere wolken zien, ver naar het oosten en westen, maar voor hen... niets. Waar zitten ze? Licht, als we ze voorbij zijn gerend...

Opeens voelde hij een kilte door zich heen gaan, een koude scherpe rilling alsof hij midden in de winter in de Wijnvloed was gesprongen. Het rimpelde door hem heen en leek iets van zijn uitputting weg te nemen, iets van de pijn in zijn benen en van de brand in zijn longen. Het liet... iets achter. Hij kon niet zeggen wat, maar hij voelde zich anders. Hij kwam struikelend tot stilstand en keek bang rond.

Elyas stond naar hem te kijken, keek naar hen beiden, met een glinstering diep in zijn ogen. Hij wist wat het was, Perijn was er zeker van, maar hij keek alleen maar.

Egwene trok de teugels aan en keek onzeker rond, half verwonderd en half bevreesd. Het is... vreemd,’ fluisterde ze. ‘Ik voel me alsof ik iets heb verloren.’ Zelfs de merrie hield haar hoofd verwachtingsvol op, met wijd opengesperde neusgaten, alsof ze een zwakke geur van vers gemaaid gras opving.

‘Wat... was dat?’ vroeg Perijn.

Elyas lachte schel. Hij boog voorover, met trillende schouders, en liet zijn handen op zijn knieën steunen. ‘Veiligheid, dat is het. We hebben het gehaald, verdraaide idioten. Geen raaf zal die grens overvliegen... in ieder geval geen raaf die de ogen van de Duistere draagt. Een Trollok zou verder moeren worden gejaagd en iets gruwelijks zou een Myrddraal moeten aansporen om de Trolloks verder te dwingen. En ook geen Aes Sedai. De Ene Kracht werkt hier niet, ze kunnen de Ware Bron niet aanraken. Kunnen hem zelfs niet voelen, alsof hij is verdwenen. Lijkt of ze jeuk hebben vanbinnen. Geeft ze de bibbers als een dronkaard na zeven dagen droogstaan. Veilig.’

Aanvankelijk leek het land in Perijns ogen precies op de glooiende heuvels en dalen die ze de hele dag waren doorgetrokken. Toen zag hij jonge groene scheuten in het gras, niet veel en slechts klein, maar het waren er meer dan hij elders had gezien. Er was ook minder onkruid in het gras. Hij kon zich niet voorstellen wat het was, maar het was... iets aan deze plek. Er was nog iets, iets in wat Elyas had verteld, wat op het puntje van zijn tong lag.

‘Wat is het?’ vroeg Egwene. ‘ik voel... wat is dit voor plek? Ik denk niet dat ik het fijn vind.’

‘Een stedding,’ bulderde Elyas. ‘Luisteren jullie nooit naar verhalen? Natuurlijk is er hier geen Ogier geweest in zo’n drieduizend jaar, niet sinds het Breken van de Wereld, maar de stedding vormt de Ogier, niet andersom.’

‘Da’s maar een legende,’ stamelde Perijn. In de verhalen was een stedding een toevluchtsoord, een plaats om je te verbergen, of het nu voor Aes Sedai was of voor schepsels van de Vader van de Leugen. Elyas ging rechtop staan. Al was hij niet echt fris meer, uit niets viel op te maken dat hij vrijwel de hele dag had gerend. ‘Vooruit. We kunnen maar beter wat dieper de stedding ingaan. De raven kunnen wel niet volgen, maar ze kunnen ons zo dicht bij de grens wel zien en er kunnen er genoeg zijn om de hele stedding te omringen. Laat ze maar verder jagen.’

Nu Perijn eenmaal stilstond, wilde hij het liefst blijven waar hij was; zijn benen trilden en vertelden hem een week rust te nemen. De opkikker die hij had gevoeld, duurde maar even; alle vermoeidheid en pijn waren terug. Hij dwong zich een stap te doen, toen nog een. Het was niet gemakkelijk, maar hij hield vol. Egwene klapte met de teugels om Bela aan te sporen. Elyas wilde al ontspannen verder hollen, maar hield in toen duidelijk bleek dat de anderen hem niet konden bijhouden. Het werd niet meer dan een snelle wandeling.

‘Waarom... waarom blijven we niet hier?’ steunde Perijn. Hij ademde door zijn mond en perste de woorden eruit. ‘Als het echt een... stedding is. We moeten veilig zijn. Geen Trolloks, geen Aes Sedai. Waarom... blijven we niet gewoon hier... tot het allemaal voorbij is?’

Misschien komen de wolven hier ook niet binnen.

‘En hoe lang zou dat zijn?’ Elyas keek met opgetrokken wenkbrauwen om. ‘Wat ga je eten? Gras, net als het paard? Bovendien kennen anderen deze plek en mensen worden niet buitengesloten, zelfs de ergsten niet. Er is trouwens maar één plek waar je nog water kunt vinden.’ Ongerust keek Elyas rond, terwijl hij het land verkende.

Toen hij tevreden leek, schudde hij zijn hoofd en mompelde in zichzelf. Perijn voelde hoe hij de wolven riep. Snel. Snel. ‘We moeten kiezen uit vele kwaden, maar van de raven zijn we zeker. Vooruit. Nog maar een span of twee.’

Perijn zou hebben gekreund als hij zijn adem niet liever had willen sparen.

Geweldige stenen doemden op tussen de lage heuvels, onregelmatige grijze gevaarten, met mos bedekte rotsen die half in de grond lagen begraven, sommige zo groot als een huis. Braambosjes groeiden overal tussendoor en lage struiken verborgen de meeste gedeeltelijk. Hier en daar stond tussen het uitgedroogde bruin van de struiken een eenzame groene scheut, die verkondigde dat dit een bijzondere plek was. Wat het land buiten de grenzen ook verwondde, hierbinnen zou de wond niet zo diep zijn.

Ten slotte sleepten ze zich over een laatste heuvel heen en aan de voet ervan lag een waterpoel. Ze zouden er in twee stappen doorheen kunnen waden, maar hij was helder en zo schoon dat ze de zandbodem zagen spiegelen. Zelfs Elyas haastte zich gretig de helling af.

Perijn gooide zich plat neer bij de poel en stak zijn hoofd erin. Even later zat hij te proesten door het koude water dat diep uit de aarde opborrelde. Hij schudde zijn hoofd en zijn lange krullen sproeiden een regen van druppels rond. Egwene giechelde en spatte hem onder. Perijns ogen stonden weer somber. Ze fronste en deed haar mond open, maar hij stak zijn gezicht weer onder water. Geen vragen. Nu niet. Geen uitleg. Nooit. Maar een klein stemmetje plaagde hem. Maar je zou het wel hebben gedaan, nietwaar?

Ten slotte riep Elyas hen bij de waterpoel weg. ‘Als iemand wil eten, wil ik hulp.’

Egwene hielp opgewekt mee; ze lachte en maakte grapjes toen ze hun spaarzame maal bereidden. Het bestond uit niets anders dan kaas en gedroogd vlees; ze hadden niet kunnen jagen. Maar er was gelukkig nog thee. Perijn deed zijn deel zwijgend. Hij voelde hoe Egwene naar hem keek, zag de bezorgdheid in haar ogen groeien, maar hij vermeed het zo veel mogelijk haar aan te kijken. Haar lach stierf weg en haar grappen kwamen met steeds grotere tussenpozen, elke grap meer gedwongen dan de vorige. Elyas keek toe en zei niets. Een sombere stemming kwam over hen en ze begonnen in stilte te eten. De zon werd rood in het westen en hun schaduwen strekten zich lang en dun uit.

Nog bijna een uur tot het donker is. Als de stedding er niet was geweest, zouden we allemaal dood zijn. ‘Zou je haar hebben gered? Zou je haar hebben neergeslagen zoals je een struik omhakt? Struiken bloeden niet. Of gillen en kijken in je ogen en vragen: waarom?

Perijn trok zich nog meer in zichzelf terug. Diep in zich voelde hij dat iets hem uitlachte, ergens vaag en ver in zijn gedachten. Iets wreeds. Niet de Duistere. Hij wilde bijna dat het zo was. Niet de Duistere, maar hijzelf.

Voor één keer overtrad Elyas zijn regel over vuur. Er waren geen bomen, maar hij had wat dode takken van de struiken getrokken en zijn vuur aangelegd bij een enorm rotsblok dat uit de helling stak. Aan de lagen roet op de steen te zien, moest de plek door vele generaties reizigers zijn gebruikt.

Wat boven de grond was te zien van de grote rots, liep een beetje rond, met een scherpe breuk aan een kant waar mos, oud en bruin, de verweerde buitenkant bedekte. De groeven en sleuven die in het ronde stuk waren uitgesleten, deden Perijn vreemd aan, maar hij was te zeer in zijn sombere bui verdiept om zich erover te verbazen. Egwene zat er echter onder het eten naar te kijken.

‘Dat lijkt op een oog,’ zei ze eindelijk. Perijn keek verbaasd; het zag er inderdaad uit als een oog, onder al dat roet.

‘Is het ook,’ zei Elyas. Hij zat met zijn rug naar het vuur en de rots en tuurde over het land, terwijl hij op een reep gedroogd vlees kauwde die zo taai was als leer. ‘Het oog van Artur Haviksvleugel. Het oog van de Hoge Koning zelf. Dit is er uiteindelijk van al zijn macht en roem geworden.’ Hij zei het verstrooid. Zelfs zijn kauwen was verstrooid; zijn ogen en aandacht waren op de heuvels gericht.

‘Artur Haviksvleugel?’ riep Egwene uit. ‘U houdt me voor de gek. Het is helemaal geen oog. Waarom zou iemand hier het oog van Artur Haviksvleugel in een rots uithakken?’

Elyas keek om en mompelde: ‘Wat leren ze die dorpswelpen van tegenwoordig?’ Hij snoof en richtte zijn blik weer op het land, maar praatte wel door. ‘Artur Paendrag Tanreall, Artur Haviksvleugel, de Hoge Koning, verenigde alle landen vanaf de Verwording tot de Zee der Stormen, van de Arythische Oceaan tot de Aielwoestenij, en zelfs nog enkele achter de Woestenij. Hij heeft zelfs legers naar de andere zijde van de Oceaan gestuurd. De verhalen zeggen dat hij over de hele wereld regeerde, maar waar hij echt over regeerde, was meer dan genoeg, voor welke levende man dan ook. Hij gaf het land vrede en recht.’

‘Allen waren gelijk voor de wet,’ zei Egwene, ‘en niemand hief zijn hand op tegen de ander.’

‘Dus je hebt de verhalen in ieder geval gehoord,’ grinnikte Elyas droog. ‘Artur Haviksvleugel bracht vrede en gerechtigheid, maar hij deed het te vuur en te zwaard. Een kind kon met een zak goud van de Arythische Oceaan tot aan de Rug van de Wereld rijden en hoefde geen tel bevreesd te zijn, maar de gerechtigheid van de Hoge Koning was even hard als deze rots voor ieder die hem uitdaagde, zelfs al was het door te zijn wat ze waren, of omdat de mensen dachten dat ze hem uitdaagden. Het gewone volk had vrede en gerechtigheid en een volle maag, maar hij belegerde Tar Valon twintig jaar lang en zette een prijs van duizend gouden kronen op het hoofd van iedere Aes Sedai.’

‘Ik dacht dat u Aes Sedai niet mocht,’ zei Egwene.

Elyas keek haar wrang glimlachend aan. ‘Het doet er niet toe wie ik mag of niet, kind. Artur Haviksvleugel was een trotse dwaas. Een Heelster van de Aes Sedai had hem kunnen redden toen hij ziek werd – of toen hij vergiftigd werd, zoals sommigen zeggen – maar alle nog levende Aes Sedai zaten opgesloten achter de Glanzende Muren en ze hadden al hun Kracht nodig om een leger buiten te houden dat met zijn kampvuren de nacht verlichtte. Hij wilde er geen een bij zijn ziekbed toelaten. Hij haatte Aes Sedai even fel als hij de Duistere haatte.’

Egwenes mond stond strak, maar toen ze sprak, zei ze alleen: ‘Wat heeft dat allemaal te maken met de vraag of dit Artur Haviksvleugels oog is?’

‘Enkel dit, meisje. Toen het overal vrede was, behalve aan de andere kant van de Oceaan, en de mensen hem overal toejuichten, waar hij ook ging – ze hielden echt van hem, begrijp je; hij was hard, maar nooit voor het gewone volk – besloot hij dat het tijd werd om een hoofdstad voor zichzelf te bouwen. Een nieuwe stad, op geen enkele wijze met een oude kwestie of groep of vete verbonden. Hier wilde hij hem bouwen, precies in het midden van het land dat begrensd werd door de zeeën en de Woestenij en de Verwording. Hier, waar geen Aes Sedai ooit zou komen of de Kracht zou kunnen gebruiken.

Een hoofdstad van waaruit ooit, eens, de hele wereld vrede en gerechtigheid zou ontvangen. Toen het gewone volk van de bekendmaking hoorde, schonk het genoeg geld om een monument voor hem te bouwen. De meesten vonden hem slechts een tree lager staan dan de Schepper. Een klein treetje. Het kostte vijf jaar van beeldhouwen en bouwen. Een beeld van Haviksvleugel, honderd keer groter dan de man zelf. Ze richtten het hier op en de stad zou eromheen worden opgetrokken.’

‘Er is hier nooit een stad geweest,’ zei Egwene smalend. ‘Er zou nog iets van over moeten zijn. Wat dan ook.’

Elyas knikte en bleef wakend rondkijken. ‘Er was inderdaad geen stad. Artur Haviksvleugel stierf op dezelfde dag dat het beeld klaar was en zijn zonen en andere verwanten vochten om zijn troon. Dit beeld stond eenzaam te midden van de heuvels. De zonen en neven en bloedverwanten stierven en het laatste bloed van Haviksvleugel verdween van deze wereld – behalve misschien in sommigen die de Arythische Oceaan zijn overgestoken. Er waren mensen die zelfs de herinnering aan hem zouden hebben weggevaagd als ze dat hadden gekund. Boeken werden verbrand als zijn naam erin stond. Uiteindelijk resten slechts de verhalen over hem, en de meeste zijn onjuist. Dat is er van zijn roem geworden.

Natuurlijk kwam er alleen door de dood van Haviksvleugel en zijn verwanten geen einde aan de strijd. Er viel nog steeds een troon te winnen en iedere edelman of edelvrouw die een leger uit de grond kon stampen, deed dat. Het was het begin van de Oorlog van de Honderd jaren. Duurde in feite honderddrieëntwintig jaar en het grootste deel van de geschiedenis van die jaren is verloren gegaan in de rook van brandende steden. Velen wonnen een stuk van zijn land, maar niemand kreeg het helemaal, en ergens in die tijd werd het beeld omver getrokken. Misschien konden ze het niet langer verdragen dat ze zich niet met hem konden meten.’

‘Eerst klinkt u of u hem veracht,’ zei Egwene, ‘en nu of u hem bewondert.’ Ze schudde haar hoofd.

Elyas draaide zich om en keek haar strak aan. ‘Als je nog thee wilt, zet die dan nu. Ik wil dat het vuur uit is voor het echt donker is.’

Perijn kon het oog nu duidelijk onderscheiden, ondanks het zwakker wordende licht. Het was groter dan een mannenhoofd en door de schaduwen die erover vielen, leek het op het oog van een raaf, hard, zwart en meedogenloos. Hij wilde dat ze ergens anders gingen slapen.

Загрузка...