49 De Duistere roert zich

Met een schok werd Rhand wakker. De bleke zon prikte op zijn oogleden toen die moeizaam boven de boomtoppen van de Verwording uit kroop. Zelfs in de vroege ochtend lag de hitte al als een zware deken over het bederf. Hij bleef met zijn hoofd op de dekenrol naar de lucht liggen staren. Die was tenminste nog blauw. Zelfs hier was die gelukkig nog onaangetast.

Hij besefte verrast dat hij had geslapen. Heel even leek de vage herinnering aan het afgeluisterde gesprek een stukje van een droom, maar toen zag hij de roodomrande ogen van Nynaeve. Ze had duidelijk niet of slecht geslapen. Lans gezicht stond harder dan ooit, alsof hij een masker had opgezet en niet van plan was dat ooit nog af te zetten.

Egwene ging naar de Wijsheid toe en hurkte met een bezorgd gezicht naast haar neer. Hij kon niet opvangen wat ze zeiden. Egwene was aan het woord en de Wijsheid gebaarde dat ze weg moest gaan. Egwene bleef echter en boog haar hoofd nog meer naar Nynaeve toe en korte tijd spraken de twee vrouwen zo mogelijk nog zachter, waarbij Nynaeve voortdurend haar hoofd bleef schudden. De Wijsheid rondde het af met een lach, omarmde Egwene en stelde haar zo te zien gerust. Maar toen Egwene opstond, keek ze de zwaardhand woedend aan. Lan leek het niet te merken; hij keek absoluut Nynaeves kant niet op.

Rhand schudde zijn hoofd, raapte zijn spullen bij elkaar en waste snel zijn gezicht en handen met het beetje water dat ze daarvoor van Lan mochten gebruiken, waarbij hij stevig met een natte vinger over zijn tanden wreef. Hij vroeg zich af of vrouwen op de een of andere manier de gedachten van mannen konden lezen. Het idee maakte hem onrustig. Alle vrouwen zijn Aes Sedai. Hij zei tegen zichzelf dat de Verwording vat op hem kreeg, spoelde zijn mond en haastte zich om de vos op te zadelen.

Het maakte hem nog steeds van streek dat de kampplaats verdween voor hij de paarden bereikte, maar tegen de tijd dat het tuig was vastgesnoerd, was alles op de heuvel opeens weer zichtbaar. Iedereen haastte zich.

De zeven torens waren in het ochtendlicht duidelijk zichtbaar; de verre gebroken stompen zagen eruit als geweldige ruwe heuvels die nog vaag hun vroegere grootsheid toonden. De honderd meren toonden een glad, roerloos blauw. Deze morgen werd het oppervlak door niets verbroken. Toen hij naar de meren en de verwoeste torens keek, kon hij bijna de verziekte dingen vergeten die rond de heuvel groeiden. Terwijl hij zijn aandacht richtte op de voorbereiding van hun vertrek, leek Lan een blik op de torens niet te vermijden, net zomin als hij Nynaeve opzettelijk vermeed, maar op de een of andere manier lukte hem dat toch.

Nadat de rieten manden op het pakpaard waren vastgemaakt, alle afval en sporen waren verdwenen en iedereen was opgestegen, bleef de Aes Sedai met gesloten ogen midden op de heuveltop staan. Ze leek zelfs niet te ademen. Er gebeurde niets, voor zover Rhand kon zien, behalve dat Nynaeve en Egwene ondanks de hitte rilden en stevig over hun armen wreven. Egwenes handen stopten opeens met wrijven en ze deed haar mond open terwijl ze naar de Wijsheid staarde. Voor ze iets kon zeggen, hield Nynaeve ook op met wrijven en keek haar scherp aan. De twee vrouwen keken elkaar aan, toen knikte Egwene en lachte, en even later deed Nynaeve hetzelfde, hoewel haar glimlach broos was.

Rhand haalde zijn vingers door zijn haar, dat al vochtiger was door het zweet dan door het water dat hij over zijn hoofd had gespat. Hij wist zeker dat er iets in die stille uitwisseling was geweest wat hij had moeten begrijpen, maar die gedachte verdween voor hij hem kon grijpen.

‘Waar wachten we op?’ wilde Mart weten, die zijn opgerolde sjaal weer als een hoofdband droeg. Hij had zijn boog met aangelegde pijl dwars over de zadelknop liggen en de pijlkoker aan zijn riem was zover naar voren geschoven dat hij er gemakkelijk bij kon.

Moiraine deed haar ogen open en liep de heuvel af. ‘Het is aan mij de laatste sporen op te ruimen van wat ik hier gisteravond heb gedaan. De restanten zouden uit zichzelf over een dag wel zijn opgelost, maar ik wil geen gevaar lopen als ik dat nu kan voorkomen. We zijn te dichtbij en de Schaduw is hier te sterk. Lan?’

De zwaardhand wachtte slechts tot zij zich in het zadel van Aldieb had gezet, voor hij hen naar het noorden leidde, naar de Dhoembergen, die in de nabije verte boven alles uittorenden. In het licht van de zonsopgang rezen de toppen als zwarte levenloze puntige pieken omhoog. Ze vormden naar het oosten en westen, zo ver als het oog kon zien, een lange muur.

‘Komen we vandaag bij het Oog, Moiraine Sedai?’ vroeg Egwene. De Aes Sedai keek Loial van opzij aan. ‘Ik hoop van wel. Toen ik het eerder vond, lag het net aan de andere kant van de bergen, aan de voet van de hoge bergpassen.’

‘Hij zegt dat het zich verplaatst,’ zei Mart met een knikje naar Loial. ‘Wat als het niet is waar u het verwacht?’

‘Dan zullen we de jacht voortzetten tot we het vinden. De Groene Man voelt nood en er bestaat geen grotere nood dan die van ons. Onze nood is de hoop van de wereld.’

Toen de bergen dichterbij kwamen, naderde de ware Verwording eveneens. Waar eerst het blad zwart en gevlekt was, viel het gebladerte nu klef omlaag, uiteenvallend onder het gewicht van zijn eigen verrotting. De bomen zelf waren gemartelde, wanstaltige vormen. Kromme takken klauwden hemelwaarts alsof ze genade afsmeekten van een onbekende macht die weigerde te luisteren. Slijm droop als etter uit gebarsten en gespleten schors. De bomen leken te trillen als de paarden trappelend voorbijkwamen, alsof er geen vaste substantie in ze achtergebleven was.

‘Lijkt of ze ons willen grijpen,’ zei Mart zenuwachtig. Nynaeve keek hem vermoeid en honend aan en hij zei woest: ‘Nou, daar lijkt het toch op?’

‘Sommige bomen willen dat echt,’ zei de Aes Sedai. Toen ze omkeek, stonden haar ogen een moment harder dan die van Lan. ‘Maar ze willen geen stukje van wat ik ben en mijn aanwezigheid beschermt jullie.’

Mart lachte zenuwachtig, alsof hij dacht dat ze een grapje maakte. Rhand was er niet zo zeker van. Dit was uiteindelijk de Verwording. Maar bomen bewegen niet. Waarom zou een boom iemand grijpen, zelfs als hij het kon? We verbeelden ons van alles en ze probeert ons alleen waakzaam te houden.

Opeens keek hij strak naar links, het woud in. Die boom, op geen twintig passen afstand, had getrild en dat had hij zich zeker niet verbeeld. Hij kon niet zeggen wat voor boom het was of was geweest zo verwrongen en mismaakt was zijn vorm. Terwijl hij de boom in het oog hield, zwiepte die opeens naar achteren en weer naar voren, en sloeg toen fel omlaag naar de grond. Er krijste iets, schril en doordringend. De boom zwiepte weer recht, zijn takken gewikkeld rond een donkere massa die wrong, spoog en krijste.

Rhand slikte hevig en probeerde Rood weg te sturen, maar aan alle kanten stonden bomen te trillen. De ogen van de vos rolden wild en rondom was het wit te zien. Rhand merkte dat hij in een dicht opeengedrongen paardenkudde zat toen iedereen hetzelfde probeerde te doen als hij.

‘Blijf doorrijden,’ beval Lan en hij trok zijn zwaard. De zwaardhand droeg nu met staal beklede handschoenen en zijn grijsgroene maliëntuniek. ‘Blijf bij Moiraine Sedai.’ Hij trok Mandarb rond, niet naar de boom en zijn prooi, maar de andere kant op. Door zijn van kleur veranderende mantel leek hij al te zijn verzwolgen door de Verwording voordat de zwarte hengst uit het zicht was verdwenen.

‘Dichterbij,’ drong Moiraine aan. Ze hield haar witte merrie niet in, maar gebaarde de anderen haar te volgen. ‘Blijf zo dichtbij als je kan.’

Een gebrul steeg op uit de richting die de zwaardhand was ingeslagen. Het ranselde de lucht en de bomen trilden mee, en toen het afzwakte, scheen het overal te weergalmen. Weer klonk het gebrul, een en al woede en dood.

‘Lan,’ zei Nynaeve. ‘Hij...’

Het gruwelijke geluid bracht haar tot zwijgen, maar er klonk iets nieuws in door. Angst. Opeens was het weg.

‘Lan kan voor zichzelf zorgen,’ zei Moiraine. ‘Rij door, Wijsheid.’ Tussen de bomen verscheen de zwaardhand, zijn zwaard ver van zichzelf en zijn paard af houdend. Zwart bloed bevlekte de kling en er kwam rook vanaf. Zorgvuldig veegde Lan de kling schoon met een doek uit zijn zadeltas. Hij keek het metaal nauwkeurig na of hij iedere vlek had weggekregen. Toen hij de doek liet vallen, viel die uit elkaar voor hij de grond raakte en eenmaal op de grond gingen de laatste restjes in rook op.

Stilletjes sprong een geweldige massa uit de bomen op hen af. De zwaardhand draaide Mandarb, maar nog voor het strijdros vooruit kon springen, klaar om toe te slaan met zijn staalbeslagen hoeven, flitste Marts pijl weg en drong in het ene oog van een kop die voornamelijk uit een bek met tanden leek te bestaan. Schoppend en krijsend viel het ding neer, slechts één sprong van hen af.

Rhand staarde ernaar toen ze zich erlangs haastten. Het zat vol stijve haren als lange borstels en had te veel poten die in de vreemdste hoeken uit een lijf staken dat zo groot was als dat van een beer. Sommige poten, tenminste die op de rug, moesten voor lopen nutteloos zijn, maar de vingerlange klauwnagels aan de poten krasten in hun afgrijselijke doodsnood de aarde open.

‘Goed schot, schaapherder.’ Lans ogen hadden reeds vergeten wat er achter hem lag te creperen en zochten het woud af.

Moiraine schudde haar hoofd. ‘Het moest niet zo dicht in de buurt willen komen van iemand die de Ware Bron aanraakt.’

‘Agelmar zei dat de Verwording zich roert,’ zei Lan. ‘Mogelijk weet de Verwording ook dat er zich een Web in het Patroon vormt.’

‘Opschieten.’ Moiraine duwde haar hielen in de flanken van Aldieb. ‘We moeten zo snel mogelijk de hoge passen over.’

Maar nog voor ze was uitgesproken, sloeg de Verwording toe. Bomen zwiepten rond, reikten naar hen en maalden er niet om of Moiraine de Ware Bron aanraakte of niet.

Rhands zwaard lag in zijn hand; hij wist niet eens dat hij het had getrokken. Telkens sloeg hij toe en het reigerzwaard gleed door verdorven uitlopers. Hongerige takken trokken gewonde, wriemelende stompen terug – hij meende haast hun gegil te horen – maar ze kwamen steeds weer terug, kronkelend als slangen die zich om zijn armen, zijn middel en zijn nek probeerden te slingeren. Snauwend, met ontblote tanden, zocht hij de leegte en vond die in de rotsige, koppige aarde van Tweewater. ‘Manetheren!’ Hij schreeuwde naar de bomen tot zijn keel pijn deed. Het reigerstaal flitste in het krachteloze zonlicht. ‘Manetheren! Manetheren!’

Rechtop in zijn stijgbeugels schoot Mart pijl na pijl het woud in. Hij trof wanstaltige vormen die grauwden en met talloze tanden in de dodende schachten knauwden, die naar andere klauwende gestalten beten en zich over hen heen probeerden te vechten om bij de ruiters te komen. Ook Mart was uit het heden ontsnapt. ‘Carai an Caldazar!’ schreeuwde hij terwijl hij de geveerde schachten naar zijn wang trok en losliet. ‘Carai an Ellisande! Al Ellisande! Mordero daghain pas duente cuebiyar! Al Ellisande!

Perijn stond eveneens rechtop in zijn stijgbeugels, zwijgend en grimmig. Hij reed vooraan en zijn bijl hieuw een pad door hout en smerig vlees, wat er ook maar voor hem oprees. Zwiepende bomen en brullende dingen schrokken terug voor de forse bijldrager, vluchtten evenzeer voor zijn vlammende gouden ogen als voor zijn rondzoevende bijl. Hij dwong zijn paard verder, stap na vastberaden stap. Vuurbollen flitsten uit Moiraines handen en waar ze insloegen, werd een kronkelende boom een toorts of krijste een getande gestalte die met menselijke handen wrong en zijn eigen vlammende vlees met gruwelijke klauwen openreet tot hij stierf.

Telkens opnieuw voerde Lan Mandarb tussen de bomen door; zijn wapen en handschoenen dropen van bloed dat borrelde en dampte. Bij elke terugkomst zaten er meer scheuren in zijn wapenrusting en had hij meer bloedende sneden opgelopen; zijn strijdros struikelde en bloedde eveneens. Iedere keer nam de Aes Sedai tijd om haar handen op de wonden te leggen en als ze haar handen wegnam, bleef er slechts wat bloed op een gave huid achter.

‘Ik steek bakens aan voor de Halfmannen,’ riep ze verbitterd. ‘Rij door, rij door!’ Ze baanden zich maar uiterst langzaam een weg door het woud.

Als de bomen niet evenzeer naar de aanvallende vleesklompen hadden geslagen als naar de mensen, en als de wezens – geen twee waren er gelijk — niet tegen de bomen en tegen elkaar hadden gevochten om bij hen te komen, zouden ze hen volgens Rhand ongetwijfeld hebben overweldigd. Hij was er nog steeds niet zeker van dat het niet alsnog zou gebeuren. Toen steeg achter hen een fluitende schreeuw op. Ver en ijl sneed het gekrijs door het gebrul van de bewoners van de Verwording rondom hen.

Van het ene op het andere moment hield het grauwen op, alsof het met een mes was afgesneden. De aanvallende gestalten verstarden en de bomen bevroren. Even plotseling als de dingen met poten waren verschenen, losten ze op in het mismaakte woud. Weer klonk het schrille gekrijs, als de gebarsten fluit van een schaapherder, en het werd door een koor beantwoord. Een zestal dat in zichzelf zong, ver achter hen.

‘Wormen,’ zei Lan grimmig, wat Loial een kreun ontlokte. ‘Ze hebben ons enig uitstel gegeven, als we nu nog maar tijd hebben om dat te benutten.’ Zijn ogen schatten de afstand die hen van de bergen scheidde. ‘Maar weinig dingen in de Verwording durven het tegen een Worm op te nemen als ze het kunnen vermijden.’ Hij sloeg met zijn hielen in de flanken van Mandarb. ‘Rijden!’ De hele groep draafde achter hem aan door een Verwording die, afgezien van het gefluit achter hen, opeens echt dood leek te zijn.

‘Werden ze bang van wormen?’ vroeg Mart ongelovig. Hij schokte op en neer in zijn zadel en probeerde de boog weer op zijn rug te hangen.

‘Een Worm,’ de zwaardhand zei het heel anders dan Mart, ‘kan een Schim doden, als de Schim niet het geluk van de Duistere zelf heeft. We hebben een heel nest achter ons aan. Rij! Rij!’ De donkere bergpieken kwamen nu dichterbij. Nog een uur, schatte Rhand, met de snelheid die de zwaardhand nu aanhield.

‘Zullen de Wormen ons niet de bergen in volgen?’ vroeg Egwene hijgend, en Lan lachte scherp.

‘Doen ze niet. Wormen zijn bang voor wat er in de hoge passen leeft.’

Loial kreunde opnieuw.

Rhand wilde dat de Ogier daarmee ophield. Hij was zich er heel goed van bewust dat de Ogier meer over de Verwording wist dan ieder ander, Lan uitgezonderd. Het maakte niet uit dat die kennis ook uit boeken in de veilige stedding kwam. Maar waarom moet hij me er steeds maar aan herinneren dat er nog ergere dingen komen dan die we al zijn tegengekomen?

De Verwording schoot langs hen heen, rottende planten en gras spetterden onder de hoeven van de galopperende paarden. Bomen van het soort dat eerder had aangevallen, trilden nu zelfs niet als ze vlak onder de verwrongen takken door reden. De Dhoembergen rezen hoog op, zwart en naargeestig en bijna zo dichtbij dat het leek of hij ze kon aanraken. Het gefluit klonk nu scherp en helder en er waren zompige geluiden achter hen, luider dan wat er onder hun hoeven werd geplet. Veel te luid, alsof halfvergane bomen werden geplet door reusachtige lichamen die eroverheen gleden. Veel te dichtbij. Rhand keek om. Achter hem zwiepten bomen heen en weer en vielen om als grassprieten. Het land liep weer omhoog naar de bergen; het liep zo schuin dat hij wist dat ze klommen.

‘We halen het niet,’ kondigde Lan aan. Hij liet Mandarb even snel doordraven, maar opeens lag zijn zwaard weer in zijn hand. ‘Pas goed op jezelf in de hoge passen, Moiraine, dan kom je er wel doorheen.’

‘Nee, Lan!’ gilde Nynaeve.

‘Zwijg, meisje! Lan, zelfs jij kunt geen Wormnest tegenhouden. Ik sta het niet toe. Ik zal je bij het Oog nodig hebben.’

‘Pijlen!’ hijgde Mart buiten adem.

‘Wormen voelen ze niet eens,’ schreeuwde de zwaardhand. ‘Ze moeten in stukken gehakt worden. Voelen alleen maar honger. Soms angst.’

Terwijl hij zich met doodsverachting aan zijn zadelknop vasthield, haalde Rhand zijn schouders op en probeerde die te ontspannen. Zijn hele borstkas voelde zo stijf dat hij nauwelijks kon ademhalen en zijn huid stak van hete speldenprikken. De Verwording was overgegaan in de eerste heuvels. Hij kon het kronkelende pad zien dat ze moesten bestijgen als ze de bergen haalden. De hoge pas erachter leek door een bijl in de zwarte rots gekerfd. Licht, wat is er daarginds wat die dingen achter ons kan afschrikken? Licht sta me bij, ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik wil niet verder rijden. Niet verder! Hij zocht de vlam en de leegte, hij bespotte zichzelf. Dwaas! Bange, laffe dwaas! Je kunt niet hier blijven en je kunt niet terug. Laat je Egwene hier in de steek? De leegte ontsnapte hem, vormde zich, verdeelde zich toen tot duizend lichtpunten die zich rangschikten en weer verspreidden. Iedere punt brandde in zijn botten, tot hij beefde van de pijn en dacht dat hij zou opensplijten. Licht sta me bij, ik kan niet meer. Licht help me!

Hij wilde net de teugels van de vos aanhalen om zich om te draaien en de wormen te bevechten, alles liever dan wat er voor hem lag, toen de aard van het landschap veranderde. Tussen de ene heuvel helling en de volgende, tussen de twee toppen, was de Verwording verdwenen.

Groene bladeren hingen aan vredige, brede takken. Wilde bloemen vormden een tapijt van heldere plekken in grasvelden die bewogen in een zoete lentebries. Vlinders dartelden van bloem naar bloem, bijen zoemden en vogels zongen trillend hun lied.

Met open mond galoppeerde hij verder, tot hij opeens besefte dat Moiraine, Lan en Loial, net als de anderen, stilstonden. Traag trok hij de teugels aan, zijn gezicht star en verbijsterd. Egwenes ogen leken uit hun kassen te rollen en Nynaeve keek rond met open mond.

‘We zijn in veiligheid,’ zei Moiraine. ‘Dit is waar de Groene Man verblijft en hier is het Oog van de Wereld. Niets van de Verwording kan hier binnendringen.’

‘Ik dacht dat het aan de andere kant van de bergen lag,’ stamelde Rhand. Nog steeds kon hij aan de noordelijke kim de bergtoppen en de hoge passen zien. ‘U zei dat het altijd achter de passen lag.’

‘Deze plaats,’ zei een diepe stem van tussen de bomen, ‘is altijd waar hij is. Alles wat verandert, is waar degenen zijn die hem nodig hebben.’

Een gedaante stapte onder het gebladerte vandaan, een menselijke gestalte, evenveel groter dan Loial als de Ogier groter was dan Rhand. Een mannengestalte van geweven ranken en bladeren, groen en groeiend. Haar als gras dat tot op zijn schouders hing, ogen als grote hazelnoten en nagels als eikels. Groene bladeren vormden zijn tuniek en broek, een gave bast zijn laarzen. Vlinders fladderden om hem heen, landden licht op vingers, schouders en gezicht. Slechts één ding ontsierde de groene, bloeiende volmaaktheid. Een diepe kloof liep langs wang en slaap over zijn kruin en daarin waren de ranken bruin en verwelkt.

‘De Groene Man,’ fluisterde Egwene en het gezicht met het litteken glimlachte. Heel even leken de vogels luider te fluiten.

‘Natuurlijk ben ik dat. Wie zou hier anders zijn?’ De hazelnootogen bleven op Loial rusten. ‘Het is goed je hier te zien, kleine broeder. In de dagen van weleer hebben velen van jullie mij bezocht, maar slechts weinigen in de dagen van nu.’

Loial liet zich van zijn grote paard glijden en maakte een vormelijke buiging. ‘U bewijst me eer, Boombroeder. Tsingu ma choshih, T’ingshen.’

Glimlachend legde de Groene Man een arm om Loials schouder. Naast de Ogier leek hij een man met een jongen. ‘Er bestaat geen eerbetoon, kleine broeder. We zullen samen de Boomzangen zingen, en ons de Grote Bomen en de stedding herinneren en het Smachten tot staan brengen.’

Hij keek naar de anderen, die net bezig waren af te stijgen en zijn ogen bleven op Perijn rusten. ‘Een Wolfsbroeder! Voorwaar, betreden de oude tijden opnieuw de wereld?’

Rhand staarde naar Perijn. De smidsgezel trok zijn paard zo dat het tussen hem en de Groene Man stond en begon gebukt het tuig na te kijken. Rhand wist zeker dat hij zo aan de onderzoekende blik van de Groene Man wilde ontsnappen. Opeens sprak de Groene Man Rhand aan.

‘Vreemde kleding draag je, Kind van de Draak. Is het Rad al zo ver gedraaid? Keert het Volk van de Draak terug naar het Eerste Covenant? Maar je draagt een zwaard?! Dat is ongekend, voor nu en toen.’

Rhand zocht speeksel voor zijn kurkdroge mond voor hij wat kon zeggen, ik weet niet waar u het over hebt. Wat bedoelt u?’

De Groene Man voelde aan het bruine litteken op zijn hoofd. Heel even leek hij in de war. ‘Dat... dat kan ik niet zeggen. Mijn herinneringen zijn vaak zwevende flarden en veel van wat rest, is als door rupsen bezochte bladeren. Toch weet ik zeker... Nee, het is weer weg. Maar u bent hier welkom. U, Moiraine Sedai, bent meer dan een verrassing. Toen deze plek werd gemaakt, werd hij zo gemaakt dat niemand hem een tweede keer kon vinden. Hoe bent u hier gekomen?’

‘Nood,’ antwoordde Moiraine. ‘Mijn nood, de nood van de wereld. Voornamelijk de nood van de wereld. We zijn gekomen voor het Oog van de Wereld.’

De Groene Man zuchtte, een zuchtende wind in takken vol bladeren. ‘Dan is het weergekomen. Die herinnering blijft immer dezelfde. De Duistere roert zich. Ik heb het gevreesd. Elke wenteling van jaren streeft de Verwording harder om binnen te dringen en deze wenteling is de strijd om haar buiten te sluiten zwaarder geweest dan ooit. Kom, ik breng u erheen.’

Загрузка...