41 Oude vrienden en nieuwe gevaren

Terug bij De Koninginnezegel liet Rhand zich hijgend tegen de deurpost zakken. Hij had het hele stuk gerend en had er niet om gemaald of iemand het rood had gezien of achter hem was aangegaan omdat hij holde. Hij dacht dat zelfs een Schim hem niet had kunnen pakken. Langwin zat op een bankje naast de deur met een lapjeskat in zijn armen toen hij kwam aanrennen. De man stond op om te kijken of er ergens achter Rhand moeilijkheden waren, maar bleef kalm achter de oortjes van de kat krabbelen. Toen hij niets zag, ging hij weer zitten, voorzichtig, oppassend dat het dier niet schrok. ‘Stommelingen probeerden een tijdje terug enkele katten te stelen,’ zei hij. Hij bekeek zijn knokkels even voor hij verderging met de kat aaien. ‘Katten kosten veel vandaag de dag.’

De twee mannen met het wit stonden nog aan de overkant. Rhand zag dat de ene een blauw oog en een dikke kaak had. Die man keek chagrijnig en streek knorrig en gretig langs zijn zwaardgevest, terwijl hij naar de herberg bleef kijken.

‘Waar is baas Gil?’ vroeg Rhand.

‘Boekenkamer,’ antwoordde Langwin. De kat begon te spinnen en hij grijnsde. ‘Een kat blijft nooit lang van streek, zelfs niet als iemand hem in een zak heeft willen stoppen.’

Rhand haastte zich naar binnen, door de gelagkamer, nu net als anders vol mannen met rood die bij hun bier zaten te kletsen. Over de valse Draak, en of de Witmantels nog herrie zouden schoppen als hij naar het noorden werd gebracht. Niemand maakte het uit wat er met Logain zou gebeuren, maar ze wisten allemaal dat de erfdochter en heer Gawein in de groep zouden meereizen. Geen enkele bezoeker zou dulden dat ze tijdens die reis gevaar zouden lopen.

Hij vond baas Gil inderdaad in de boekenkamer, waar hij Steen speelde met Loial. Een dikke, bruingestreepte kat zat op de tafel, de voetjes onder zich, en keek naar hun handen die over het bord met de kruisende lijnen bewogen.

De Ogier plaatste een andere steen. Ondanks zijn dikke vingers was het gebaar heel verfijnd. Hoofdschuddend gebruikte baas Gil de binnenkomst van Rhand als smoes om zich van de tafel af te wenden. Loial won bijna altijd met Steen, ‘Ik begon me al zorgen te maken waar je bleef, kerel. Dacht dat je misschien last had gekregen van enkele witte verraders of die bedelaar tegen het lijf was gelopen, zoiets.’

Heel even bleef Rhand hem met open mond aankijken. Hij was die lompenman totaal vergeten. ‘Die heb ik wel gezien,’ zei hij eindelijk, ‘maar dat was niks. Ik heb ook de koningin gezien, en Elaida, en dat waren de echte moeilijkheden.’

Baas Gil lachte snuivend. ‘De koningin, hè? Nee maar. We hadden net nog Garet Brin in de gelagkamer en die was aan het armpje drukken met de kapiteinheer van de Kinderen, maar een koningin, nou, dat is weer eens wat anders.’

‘Bloed en as,’ gromde Rhand, ‘vandaag denkt iedereen dat ik sta te liegen.’ Hij gooide zijn mantel over de rug van een stoel, trok de zijden sjaal van zijn hoofd en liet zich op een andere stoel neerploffen. Hij was te opgewonden om zich te ontspannen. Hij zat stijf op het puntje van zijn stoel en veegde met zijn mouw zijn gezicht droog. ‘Ik heb de bedelaar gezien en hij zag mij en ik dacht... Dat is onbelangrijk. Ik ben op een muur geklommen die rond een tuin stond, vanwaar ik het grote plein voor het paleis kon zien, waar Logain zou langskomen. En toen viel ik eraf, aan de binnenkant.’

‘Ik begin bijna te geloven dat je geen grapje maakt,’ zei de herbergier langzaam.

‘Ta’veren,’ mompelde Loial.

‘O, zo was het écht,’ zei Rhand. ‘Licht sta me bij, zo en niet anders.’

Baas Gils laatdunkendheid smolt weg toen hij verder vertelde en ging over in ontsteltenis. De herbergier begon zich meer en meer naar hem toe te buigen tot hij net als Rhand op het puntje van zijn stoel zat. Loial luisterde onaangedaan mee, hoewel hij regelmatig langs zijn brede neus streek en de toefjes op zijn oren kleine schokjes vertoonden.

Rhand vertelde alles wat er was gebeurd, alles behalve wat Elaida hem had toegefluisterd. En wat Gawein aan de paleispoort had gezegd. Over het eerste wilde hij niet verder denken en het andere had helemaal nergens mee te maken. Ik ben de zoon van Tham Altor, zelfs al ben ik niet in Tweewater geboren. Dat ben ik! Ik heb het bloed van Tweewater in me en Tham is mijn vader.

Opeens besefte hij dat hij niets meer zei en in zijn eigen gedachten verdiept was, en dat ze hem zaten aan te kijken. Een paniekerig moment vroeg hij zich af of hij niet te veel had verteld.

‘Nou, voor jou is het wachten op je vrienden afgelopen. Je zult de stad uit moeten, en snel ook. Op zijn hoogst binnen twee dagen. Kun je Mart in die tijd overeind krijgen of zal ik moeder Grub laten halen?’

Rhand keek hem verbijsterd aan. ‘Twee dagen?’

‘Elaida is de raadgeefster van koningin Morgase en volgt in rang meteen op kapitein-generaal Garet Brin zelf. Misschien staat ze er wel boven. Als zij de koninginnegarde naar jou laat zoeken... Heer Garet zal haar niet tegenhouden, tenzij ze hun andere plichten in de weg staat. Nou, de soldaten kunnen in twee dagen elke herberg in Caemlin hebben nagezocht. Maar als we pech hebben, kunnen ze hier door puur toeval al in het eerste uur van de eerste dag binnenstappen. Misschien hebben we wat tijd als ze bij De Kroon en Leeuw beginnen, maar niet om te treuzelen.’

Rhand knikte langzaam. ‘Als ik Mart niet uit bed krijg, mag u moeder Grub erbij halen. Ik heb nog wat geld over. Misschien net genoeg.’

‘Ik regel dat met moeder Grub,’ zei de herbergier bruusk. ‘En ik neem aan dat ik jullie wel een paar paarden kan lenen. Als jullie proberen naar Tar Valon te lopen, dan zul je de rest van je zolen versleten hebben voor je halverwege bent.’

‘U bent een goede vriend,’ zei Rhand. ‘Het lijkt erop dat we u alleen maar ellende hebben bezorgd, maar nog steeds wilt u ons helpen. Een goede vriend.’

Baas Gil keek verlegen. Hij haalde zijn schouders op, schraapte zijn keel en keek omlaag, waardoor zijn ogen op het bord met de stenen vielen. Hij wendde zijn ogen snel af. Loial was zeker aan de winnende hand. ‘Tja, nou, Thom is altijd een goede vriend van me geweest. Als hij jullie wilde helpen, dan kan ik ook wel iets doen.’

‘Ik zou graag met je mee willen gaan, Rhand,’ zei Loial opeens, ’Ik dacht dat we het daarover al hadden gehad, Loial.’ Hij aarzelde – baas Gil kende nog steeds niet de volle omvang van het gevaar – en voegde eraan toe: ‘Jij weet wat Mart en mij te wachten staat, wat ons achtervolgt.’

‘Duistervrienden,’ antwoordde de Ogier met een onbewogen gerommel, ‘en de Aes Sedai en het Licht weet wat nog meer. Of de Duistere. Jij gaat naar Tar Valon en daar is een zeer mooie gaarde, waarover ik heb gehoord dat de Aes Sedai hem goed bijhouden. In ieder geval is er meer te zien in de wereld dan de gaarden. Jij bent echt ta’veren, Rhand. Het Patroon weeft zich om jou en jij staat in het hart ervan.’

Deze man staat in het hart ervan. Rhand voelde zich koud worden.

‘Ik sta nergens, in geen enkel hart,’ zei hij ruw.

Baas Gil knipperde met zijn ogen en zelfs Loial leek van zijn boosheid te schrikken. De herbergier en de Ogier keken naar elkaar en toen weer naar de tafel. Rhand dwong zichzelf tot rust te komen en haalde enkele malen diep adem. Wonderlijk genoeg vond hij de leegte die hem de laatste tijd zo vaak was ontgaan, en kalmte. Zij hadden zijn boosheid niet verdiend.

‘Je mag mee, Loial,’ zei hij. ‘Ik weet niet waarom je dat wilt, maar ik ben je dankbaar dat je me gezelschap wilt houden. Je... je weet hoe Mart is.’

‘Ik weet het,’ zei Loial. ‘Ik kan nog steeds niet de straat op zonder dat een woeste menigte achter me aankomt en me voor “Trollok” uitscheldt. Maar Mart gebruikt alleen maar woorden. Hij heeft niet geprobeerd mij te doden.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Rhand. ‘Mart? Nooit!’ Zo ver zou hij niet gaan. Mart niet.

Er werd geklopt en Gilda, een van de dienstmeisjes, stak haar hoofd om de deur. Haar mond stond strak en haar ogen bezorgd. ‘Baas Gil, kom snel, alstublieft. Er zijn Witrnantels in de gelagkamer.’

Baas Gil sprong met een vloek op, zodat de kat van de tafel sprong en met een stijve staart, beledigd, de kamer uitglipte, ‘ik kom eraan. Ga gauw zeggen dat ik eraan kom en blijf verder uit hun buurt. Hoor je me, meisje? Bemoei je er niet mee.’ Gilda knikte heftig en verdween. ‘Jij kunt maar beter hier blijven,’ zei hij tegen Loial.

De Ogier snoof, een geluid of lakens werden gescheurd, ik heb geen enkel verlangen de Kinderen van het Licht nog eens te ontmoeten.’

Baas Gils oog viel op het Steenbord en zijn humeur leek te verbeteren. ‘Het ziet ernaar uit dat we het spel later opnieuw op moeten zetten.’

‘Geen nood.’ Loial reikte naar een van de planken en pakte een boek in zijn handen verzonk de linnen band in het niet. ‘We kunnen verder spelen met dezelfde stand. U bent aan de beurt.’

Baas Gil maakte een grimas. ‘Als het ‘t ene niet is, dan wel iets anders,’ mopperde hij toen hij zich de kamer uit haastte.

Rhand volgde hem, maar trager. Hij had even weinig zin als Loial om betrokken te raken bij de Kinderen. Deze man staat in het hart ervan. Hij bleef bij de deur naar de gelagkamer staan, waar hij kon zien wat er gebeurde, maar ver genoeg op de gang om hopelijk niet gezien te worden.

Er hing een doodse stilte in het vertrek. Vijf Witmantels stonden midden in de ruimte en werden opzichtig genegeerd door de mensen aan de tafels. Een had de zilveren bliksem van een officier onder de zonnekrans op zijn mantel. Langwin hing tegen de muur bij de voordeur en maakte heel aandachtig zijn nagels schoon met een splinter. Vier andere bewakers die Gil had ingehuurd, stonden verspreid langs dezelfde muur en negeerden de Witmantels aandachtig. Als de Kinderen van het Licht iets opviel, dan lieten ze dat niet merken. Alleen de officier toonde zijn gevoelens door ongeduldig zijn met staal beklede handschoenen tegen zijn handpalm aan te slaan terwijl hij op de herbergier stond te wachten.

Baas Gil liep snel het vertrek door, met een behoedzame nietszeggende blik op zijn gezicht. ‘Het Licht verlichte jullie,’ zei hij met een zorgvuldige buiging, niet te diep, maar ook weer niet zo oppervlakkig dat het beledigend zou kunnen zijn, ‘en onze goede koningin Morgase. Waarmee mag ik...’

‘Ik heb geen tijd voor je geklets, waard,’ snauwde de officier, ‘ik ben vandaag al in twintig uitspanningen geweest en elk was een nog ergere varkensstal dan de vorige, en ik zal er nog twintig zien voor de zon daalt. Ik ben op zoek naar Duistervrienden, een jongen uit Tweewater...’

Baas Gils gezicht werd met ieder woord roder. Hij stond te grommen als een ver onweer en ten slotte bliksemde hij het verhaal van de Witmantel neer. ‘Er zijn geen Duistervrienden in mijn zaak! Iedere man hier is een goede koninginneklant.’

‘Ja, en we weten allemaal waar Morgase voor staat.’ De officier verdraaide de naam van de koningin tot een sneer, ‘met haar heks van Tar Valon, nietwaar?’

Luid klonk het geschraap van stoelpoten. Plotseling was elke man in het vertrek op de been. Ze stonden stil als beelden, maar allen keken grimmig naar de Witmantels. De officier leek het niet te zien, maar de vier achter hem keken ongerust om zich heen.

‘Het zal gemakkelijker voor je zijn, waard,’ zei de man, ‘als je meewerkt. De tijden zijn heel slecht voor mensen die Duistervrienden onderdak verlenen. Ik denk niet dat een uitspanning met een Drakentand op de deur nog veel klandizie krijgt. Zou problemen krijgen met vuur, met zoiets op je deur.’

‘Je maakt nu dat je wegkomt,’ zei baas Gil kalm, ‘of ik laat de garde erbij halen om wat er van jullie over is naar de belt te kruien.’

Langwins zwaard zoefde uit zijn schede en in de hele kamer klonk het grove gerasp van staal langs leer, terwijl er zwaarden en dolken verschenen. Dienstmeiden haastten zich het vertrek uit.

De officier keek ongelovig en verachtelijk rond. ‘De Drakentand...’

‘Helpt je nog maar vijf tellen,’ maakte baas Gil de zin voor hem af. Hij stak een gebalde vuist op en strekte zijn wijsvinger. ‘Eén.’

‘Je lijkt wel gek, waard, de Kinderen van het Licht zo te bedreigen.’

‘Witmantels stellen de wet in Caemlin niet. Twee.’

‘Je denkt toch zeker niet dat het hiermee is afgelopen?’

‘Drie.’

‘We komen terug,’ snauwde de Witmantel en liet toen snel zijn mannen keren. Hij probeerde net te doen of ze ordelijk en alleen omdat hij dat wilde de herberg verlieten. Zijn mannen werkten niet erg mee door gretig op de deur af te stappen. Ze holden wel niet, maar maakten er ook geen geheim van dat ze naar buiten wilden.

Langwin stond dwars voor de deur met zijn zwaard en liet ze alleen door omdat baas Gil heftige gebaren maakte. Toen de Witmantels buiten stonden, liet de herbergier zich zwaar op een stoel vallen. Hij wreef met zijn hand over zijn voorhoofd en staarde ernaar, alsof hij verbaasd was dat die niet onder het zweet zat. In het hele vertrek gingen de mensen weer zitten, lachend om wat ze net hadden klaargespeeld. Sommigen liepen naar baas Gil toe en gaven hem een klap op zijn schouder.

Toen hij Rhand zag, werkte de herbergier zich omhoog en liep naar hem toe. ‘Wie zou er ooit hebben gedacht dat er een held in me stak?’ vroeg hij verbaasd. ‘Het Licht verlichte me.’ Opeens vermande hij zich en zijn stem klonk weer vrijwel als vanouds. ‘Je zult uit het zicht moeten blijven tot ik je de stad uit kan helpen.’ Hij keek behoedzaam de gelagkamer in en duwde Rhand verder de gang in. ‘Dat stel komt zeker terug, of anders een paar spionnen die zich met rood zullen tooien. Na die kleine opvoering van mij betwijfel ik of ze zich nog erg om jou zullen bekommeren, maar ze zullen net doen alsof je nog hier bent.’

‘Het is belachelijk,’ protesteerde Rhand luid. Na een gebaar van de herbergier praatte hij zachter. ‘De Witmantels hebben geen enkele reden om mij te zoeken.’

‘Het gaat nu niet om een reden, kerel, maar ze zoeken jou en Mart, dat is wel heel zeker. Wat heb je allemaal uitgespookt? Elaida én de Witmantels.’

Rhand hief zijn handen om hem tegen te spreken en liet ze toen weer zakken. Het was onverklaarbaar, maar hij had de Witmantel ook gehoord. ‘En hoe staat het met u? De Witmantels zullen u nog veel last bezorgen, ook als ze ons niet vinden.’

‘Maak je daarover maar geen zorgen, kerel. De koninginnegarde handhaaft hier nog steeds de wet, ook al laten ze die witte verraders vrij rondlopen. Wat ’s nachts betreft... nou, Langwin en zijn vrienden zullen weinig slaap krijgen, maar ik zou bijna medelijden krijgen met degene die een teken op mijn deur wil zetten.

Gilda voegde zich bij hen en maakte een kleine kniebuiging voor baas Gil. ‘Baas, er is... er is een vrouwe. In de keuken.’ Het klonk of ze die twee dingen samen een schandaal vond. ‘Ze vraagt naar meester Rhand, baas, en meester Mart. Met naam en toenaam.’

Rhand en de herbergier keken elkaar verwonderd aan.

‘Kerel,’ zei baas Gil, ‘als het je echt gelukt is vrouwe Elayne van het paleis naar mijn herberg te halen, komen we allemaal op een rijtje voor de beul te staan.’ Gilda slaakte een gilletje toen ze de naam van de erfdochter hoorde en keek Rhand met grote ogen aan. ‘Ga aan je werk, meisje,’ zei de herbergier scherp, ‘en houd je mond over wat je hebt gehoord. Daar heeft niemand wat mee te maken.’ Gilda knikte weer en schoot weg, de gang in, maar keek vaak om naar Rhand.

‘Binnen vijf minuten,’ zuchtte baas Gil, ‘zal ze de andere meiden verrellen dat je een vermomde prins bent. Als de nacht valt, is het overal in de Nieuwe Stad bekend.’

‘Baas Gil,’ zei Rhand, ‘ik heb Mart nooit genoemd bij Elayne. Dat kan niet de...’ Opeens verscheen er een brede glimlach op zijn gezicht en rende hij naar de keuken toe.

‘Wacht!’ riep de herbergier hem achterna. ‘Wacht tot je weet wie...! Wacht, idioot!’

Rhand gooide de deur naar de keuken open en daar stonden ze. Moiraine keek hem zonder enige verbazing kalm aan. Nynaeve en Egwene snelden lachend op hem af en sloegen hun armen om hem heen, terwijl Perijn zich bij hen aansloot. Alledrie klopten ze hem op zijn schouders, alsof ze zich ervan wilden overtuigen dat hij het echt was. In de deuropening naar de binnen plaats stond Lan met een laars tegen de deurpost, zijn aandacht verdelend tussen de keuken en het erf buiten.

Rhand probeerde tegelijk de twee vrouwen te omhelzen en Perijn een hand te geven; het werd een verwarde verstrengeling van armen en gelach, die bemoeilijkt werd door Nynaeve, die probeerde aan zijn gezicht te voelen of hij koorts had. Ze leken afgemat van de reis. Perijn had blauwe plekken op zijn gezicht en hij hield zijn ogen op de grond gericht, wat hij nooit eerder had gedaan, maar ze waren in leven en weer bij elkaar. Zijn keel leek zo dichtgeknepen dat hij amper kon praten. ‘Ik was bang dat ik jullie nooit meer zou zien,’ slaagde hij er eindelijk in te zeggen, ‘ik was bang dat jullie allemaal...’

‘Ik wist dat je nog leefde,’ zei Egwene tegen zijn borst, ‘ik wist het. Altijd.’

‘Ik niet,’ zei Nynaeve. Haar stem klonk heel even scherp, maar was het volgende ogenblik weer zacht en ze keek glimlachend naar hem op. ‘Je ziet er goed uit, Rhand. Zeker niet al te goed gevoed, maar het Licht zij dank – wel goed.’

‘Eh...’ zei baas Gil achter hem, ‘ik mag aannemen dat je deze mensen dus inderdaad kent. Zijn dit de vrienden die je zocht?’

Rhand knikte. ‘Ja, mijn vrienden.’ Hij stelde iedereen aan de herbergier voor; het voelde nog steeds vreemd om de echte namen van Lan en Moiraine te noemen. Ze keken hem allebei scherp aan toen hij het deed.

De herbergier begroette iedereen met een open lach, maar was behoorlijk onder de indruk dat hij een zwaardhand ontmoette, en helemaal een Aes Sedai. Haar keek hij echt met open mond aan. Het was één ding te weten dat een Aes Sedai de jongens had geholpen, maar iets geheel anders om haar in je eigen keuken te zien. Toen maakte hij echter een diepe buiging. ‘U bent welkom in De Koninginnezegen, Moiraine Sedai, en u bent mijn gast. Hoewel ik aanneem dat u in het paleis wilt blijven, bij Elaida Sedai en de Aes Sedai die met de valse Draak zijn meegekomen.’ Hij maakte nog een diepe buiging en keek Rhand snel en bezorgd aan. Het was allemaal heel best dat hij nooit kwaad sprak van een Aes Sedai, maar dat wilde nog niet zeggen dat hij er een in zijn herberg wilde hebben.

Rhand knikte hem bemoedigend toe en probeerde hem zwijgend duidelijk te maken dat het allemaal in orde was. Moiraine was geen Elaida, die achter iedere blik, onder ieder woord een dreigement verborg. Weet je dat zeker? Zelfs nu, weet je het zeker?

‘Ik geloof dat ik hier zal blijven,’ zei Moiraine, ‘voor die korte tijd dat ik in Caemlin ben. En u moet me toestaan ervoor te betalen.’

Een lapjeskat wandelde vanuit de gang naar binnen en begon kopjes te geven tegen de enkels van de herbergier. De lapjeskat was net begonnen of een wollige grijze poes sprong onder de tafel vandaan, kromde haar rug en begon te blazen. De lapjeskat dook dreigend grommend ineen en de grijze schoot langs Lan het erf op.

Baas Gil begon zich te verontschuldigen voor de katten en protesteerde tegelijkertijd dat ze hem vereerde als ze zijn gast wilde zijn, en wist ze zeker dat ze niet liever naar het paleis wilde, want daar kon hij best inkomen, maar hij hoopte dat zij zijn mooiste kamer als geschenk wilde aanvaarden. Het was allemaal wat verwarrend, maar Moiraine leek er absoluut geen aandacht aan te schenken. In plaats daarvan bukte ze zich en begon de oranje-witte kat te aaien, waarna die prompt baas Gils enkels verruilde voor de hare.

‘Ik heb nu al vier verschillende katten gezien,’ zei ze. ‘Hebt u last van muizen? Ratten?’

‘Ratten, Moiraine Sedai.’ De herbergier zuchtte. ‘Een verschrikkelijk probleem. Niet dat ik mijn zaak niet proper houd, begrijp me goed. Het komt door al die mensen. De hele stad zit vol mensen en ratten.

Maar mijn katten weten daar wel raad mee. Ik beloof u dat u geen last van ze zult hebben.’

Rhands ogen kruisten even die van Perijn, die meteen daarna weer naar de vloer keek. Er was iets vreemds aan Perijns ogen. En hij was zo stil; Perijn praatte nooit vlot, maar nu zei hij helemaal niets. ‘Het kan door al die mensen komen,’ zei hij.

‘Als u me toestaat, baas Gil,’ zei Moiraine, alsof ze het de gewoonste zaak ter wereld vond. ‘Het is heel simpel om ratten uit deze straat te houden. Als we geluk hebben, zullen de ratten niet eens weten dat ze worden weggehouden.’

Baas Gil keek haar bij dat laatste fronsend aan, maar boog en nam het aanbod aan. ‘Als u zeker weet dat u niet liever in het paleis bent, Aes Sedai.’

‘Waar is Mart?’ vroeg Nynaeve opeens. ‘Zij zei dat hij ook hier was.’

‘Boven,’ zei Rhand. ‘Hij... hij voelt zich niet lekker.’

Nynaeves hoofd schoot omhoog. ‘Is hij ziek? Dan laat ik de ratten aan haar over en houd ik me met hem bezig. Breng me nu naar hem toe, Rhand.’

‘Jullie gaan allemaal naar boven,’ zei Moiraine. ‘Ik kom zo bij jullie. We maken het hier in baas Gils keuken veel te vol en het zou het beste zijn, als we allemaal ergens een tijdje bij elkaar kunnen zijn.’ In haar woorden klonk een boodschap door. Laat je niet zien. We moeten ons nog steeds schuilhouden.

‘Kom mee’ zei Rhand. ‘We nemen de achtertrap.’

De Emondsvelders volgden hem naar boven en lieten de Aes Sedai en de zwaardhand in de keuken achter, met baas Gil. Rhand kon er maar niet over uit dat ze weer bij elkaar waren. Bijna alsof ze thuis waren. Hij bleef maar grinniken.

Dezelfde vrolijke opluchting scheen de anderen te beïnvloeden. Ze liepen zacht in zichzelf te lachen en bleven maar in zijn armen knijpen. Perijn leek wat bedrukt en hij hield zijn hoofd omlaag, maar hij begon te praten toen ze de trap opliepen.

‘Moiraine zei dat ze jou en Mart kon vinden, en ze heeft het gedaan. Toen we de stad inreden, zaten we maar rond te kijken – nou ja, wij dan, Lan natuurlijk niet – naar al die mensen, die huizen, alles.’ Zijn dikke krullen zwierden rond toen hij ongelovig zijn hoofd schudde.

‘Het is allemaal zo groot. En zoveel mensen. Sommigen bleven naar ons staren en schreeuwden “Rood of wit?” alsof dat iets betekende.’

Egwene raakte Rhands zwaard aan en tikte tegen de rode wikkels.

‘Wat betekent dat?’

‘Niets,’ zei hij. ‘Niets belangrijks. We gaan toch gauw naar Tar Valon, weet je nog?’

Egwene keek hem even aan, maar ze haalde haar hand van het zwaard af en ging verder waar Perijn was opgehouden. ‘Moiraine keek nauwelijks meer rond dan Lan. Ze voerde ons zo vaak door die straten heen en weer, als een hond die een geur volgt, dat ik dacht dat jullie hier niet zouden zijn. En toen, opeens, sloeg ze een straat in en vervolgens merkten we dat we de paarden aan de stalknechten overgaven en de keuken instapten. Ze vroeg niet eens of jullie daar waren. Ze zei gewoon tegen een vrouw die deeg stond te mengen dat ze Rhand Altor en Mart Cauton moest zeggen dat iemand hen wilde spreken. En daar was je opeens,’ ze grinnikte, ‘als een bal die uit het niets in de hand van een speelman opspringt.’

‘Waar is de speelman?’ vroeg Perijn, ‘is hij niet hier?’

Rhands maag kromp ineen en het prettige gevoel dat zijn vrienden eindelijk hier waren, zakte weg. ‘Thorn is dood. Ik denk dat hij dood is. Er was een Schim...’ Hij kon niet verdergaan. Nynaeve schudde haar hoofd en mompelde binnensmonds.

De stilte rond hen werd sterker, verstikte de lachjes, dempte de vreugde tot ze boven waren.

‘Mart is... je kunt hem niet ziek noemen,’ zei hij toen. ‘Het is... Kijk zelf maar.’ Hij gooide de deur open van de kamer die hij met Mart deelde. ‘Kijk eens wie hier zijn, Mart!’

Mart lag nog steeds helemaal opgekruld, precies zoals toen Rhand de stad was ingegaan. Hij hief zijn hoofd en staarde hen aan. ‘Hoe weet je dat zij het echt zijn en niet mensen die erop lijken,’ zei hij schor. Zijn gezicht was rood en opgezet, de huid strak en glad van het zweet. ‘Hoe weet ik dat jullie zijn op wie jullie lijken?’

‘Niet ziek?’ Nynaeve keek Rhand minachtend aan, stampte langs hem heen en liet haar tas al van haar schouder zakken.

‘Iedereen verandert,’ raspte Mart. ‘Hoe kan ik zeker zijn? Perijn? Ben jij het? Je bent veranderd, weet je dat?’ Zijn lach klonk meer als gekuch. ‘O ja, je bent veranderd’

Tot Rhands verbazing liet Perijn zich op de rand van het andere bed zakken, hield zijn hoofd in zijn handen en staarde naar de vloer. Marts schelle gelach leek hem neer te sabelen.

Nynaeve knielde naast Mart neer, legde een hand op zijn gezicht en duwde zijn hoofddoek omhoog. Hij rukte zijn hoofd opzij, met een verachtende blik. Zijn ogen waren glazig van de koorts. ‘Je bent gloeiend heet,’ zei ze, ‘maar met zo’n koorts zou je niet zoveel mogen zweten.’ Ze kon de bezorgdheid niet uit haar stem bannen. ‘Rhand en Perijn, haal wat schone doeken en zoveel koud water als je kunt dragen. Ik ga eerst zorgen dat je afkoelt, Mart, en dan..’

‘Knappe Nynaeve,’ spoog Mart. ‘Een Wijsheid wordt niet geacht zichzelf als een vrouw te zien, is het wel? Niet als een knappe vrouw. Maar jij wel, hè? Nu. Je moet er nu steeds weer aan denken dat je een knappe vrouw bent, en dat maakt je bang. Iedereen verandert.’

Nynaeves gezicht werd bij zijn woorden steeds bleker. Of het boosheid was of iets anders, kon Rhand niet zeggen. Mart lachte sluw en zijn koortsige ogen gleden naar Egwene toe. ‘Knappe Egwene,’ kraakte zijn stem. ‘Net zo knap als Nynaeve. En jullie delen nu dezelfde dingen, is het niet? Andere dromen. Waar droom jij nu van?’ Egwene deed een stap terug van het bed.

‘Voor zolang het duurt, zijn we veilig voor de ogen van de Duistere,’ kondigde Moiraine aan toen ze de kamer binnenstapte met Lan op haar hielen. Haar ogen vielen op Mart toen ze door de deuropening stapte. Ze siste alsof ze een hete kachel had aangeraakt. ‘Ga bij hem vandaan!’

Nynaeve bewoog niet, maar richtte zich op om de Aes Sedai verrast aan te gapen. Met twee stappen greep Moiraine de Wijsheid bij haar schouders en sleepte haar als een zak graan van het bed weg. Nynaeve stribbelde tegen en wilde wat zeggen, maar Moiraine liet haar pas los toen ze een eind van het bed af was. De Wijsheid bleef tegen haar mopperen toen ze opstond en kwaad haar kleren afsloeg, maar Moiraine negeerde haar volledig. De Aes Sedai stond naar Mart te kijken en had nergens anders oog voor; ze hield hem in het oog alsof hij een gifslang was.

‘Jullie allemaal, blijf uit zijn buurt,’ zei ze. ‘En wees stil.’

Mart staarde haar even fel aan. Hij ontblootte zijn tanden in een stille, opengesperde snauw en kromp zelfs nog meer in elkaar, maar hij bleef naar haar kijken. Langzaam legde ze een hand op hem, heel licht, op een knie die hij tegen zijn borst hield geklemd. Hij schokte toen ze hem aanraakte, een siddering van afkeer die zijn hele lichaam verkrampte. Opeens schoot zijn hand te voorschijn en hakte hij met de robijndolk naar haar gezicht.

Het ene moment stond Lan nog bij de deur, het volgende moment stond hij naast het bed, alsof hij de tussenliggende ruimte had overgeslagen. Hij had Marts pols gegrepen en hield de houw tegen alsof die steen had getroffen. Toch bleef Mart nog steeds als een bal liggen. Alleen de hand met de dolk probeerde te bewegen, worstelend tegen de onbeweeglijke greep van de zwaardhand. Marts ogen lieten Moiraine niet los, ze brandden van haat.

Moiraine had zich evenmin bewogen. Ze trok zich niet terug voor het wapen, dat slechts een paar duim van haar gezicht af was, zoals ze evenmin was weggedoken toen hij het wapen had getrokken. ‘Hoe is hij hieraan gekomen?’ vroeg ze met een stalen stem. ‘Ik heb gevraagd of Mordeth jullie iets had gegeven. Ik heb het gevraagd en ik heb je gewaarschuwd en jullie zeiden dat hij het niet had gedaan.’

‘Hij heeft niets...’ zei Rhand. ‘Hij... Mart heeft het uit de schatkamer meegenomen.’ Moiraine keek hem aan, haar ogen leken net zo fel te branden als die van Mart. Hij deed bijna een stap achteruit voor ze zich weer naar het bed wendde, ik wist het niet totdat we elkaar kwijtraakten. Ik had geen idee. Ik wist het niet.’

‘Je wist het niet.’ Moiraine bekeek Mart. Hij lag doodstil, met zijn knieën opgetrokken tegen zijn borst. Op zijn gezicht lag een stille grauw en zijn hand vocht nog steeds tegen Lan om haar met de dolk neer te steken. ‘Je mag het Licht danken dat jullie met dit ding nog zo ver zijn gekomen. Ik voelde het kwaad toen ik hem zag, voelde de bezoedeling van Mashadar, maar een Schim zou het spannen ver kunnen voelen. Zelfs al zou hij niet precies weten waar het was, hij zou weten dat het dichtbij was en Mashadar zou zijn geest aantrekken, terwijl zijn botten nog weten dat ditzelfde kwaad een leger heeft verzwolgen – Gruwheren, Myrddraal, Trolloks, allemaal. Sommige Duistervrienden kunnen de dolk waarschijnlijk ook voelen. Zij die waarlijk hun ziel hebben weggeschonken. Zij zouden verbaasd zijn het te voelen, alsof de lucht om hen heen jeukte. Ze zouden gedwongen zijn ernaar te zoeken. Mashadar zou hen aantrekken zoals een magneet ijzervijlsel aantrekt.’

‘Er waren Duistervrienden,’ zei Rhand, ‘meer dan eens, maar we konden ontsnappen. En een Schim, de nacht voor we in Caemlin aankwamen, maar hij heeft ons nooit gezien.’ Hij kuchte even. ‘Er gaan geruchten van vreemde dingen in de nacht, buiten de stad. Het zouden Trolloks kunnen zijn.’

‘O, het zijn Trolloks, schaapherder,’ zei Lan droog. ‘En waar Trolloks zijn, zijn Schimmen.’ Pezen stonden kabeldik op de rug van zijn hand door de inspanning om Marts pols vast te houden, maar in zijn stem was dat niet te horen. ‘Ze hebben getracht zich schuil te houden, maar ik heb al twee dagen duidelijke tekens gezien. En ik heb boeren en dorpelingen horen mopperen over dingen in de nacht. De Myrddraal zijn er op de een of andere manier in geslaagd onverhoeds in Emondsveld toe te slaan, maar iedere dag komen ze dichter bij degenen die soldaten op ze af kunnen sturen. Desondanks zullen ze nu niet stoppen, schaapherder.’

‘Maar we zijn in Caemlin,’ zei Egwene. ‘Ze kunnen niet bij ons komen, zolang...’

‘O nee?’ onderbrak de zwaardhand haar. ‘De Schimmen verzamelen zich op het platteland. Dat is duidelijk te zien als je weet waar je op moet letten. Er zijn al meer Trolloks dan ze nodig hebben om elke toegangsweg naar de stad te bewaken, minstens een tiental vuisten. Daar kan maar één reden voor zijn: wanneer de Schimmen genoeg Trolloks hebben, zullen ze om jullie de stad binnenvallen. Daardoor zal mogelijk de halve strijdmacht uit het zuiden naar de Grenslanden trekken, maar het bewijst dat ze bereid zijn dat risico te nemen. Jullie drieën zijn te vaak ontsnapt. Het ziet ernaar uit dat jullie een nieuwe Trollok-oorlog naar Caemlin hebben gebracht, schaapherder.’

Egwene snikte verstikt en Perijn schudde zijn hoofd, alsof hij het wilde ontkennen. Rhand voelde zich misselijk van binnen als hij aan Trolloks dacht in de straten van Caemlin. Al die mensen die elkaar in de stad al naar het leven stonden en niet beseften dat het echte gevaar buiten de stadswallen wachtte. Wat zouden ze doen als er opeens Schimmen en Trolloks in de straten stonden en hen doodden? Hij kon zich de brandende torens al voorstellen, de vlammen die uit de koepels sloegen, Trolloks die de bochtige straten en de uitkijkpunten in de Binnenstad afschuimden. Het paleis zelf in vlammen. Elayne, Gawein en Morgase... dood.

‘Nog niet,’ zei Moiraine verstrooid. Ze keek nog steeds gespannen naar Mart. ‘Als we een uitweg uit Caemlin kunnen vinden, zullen de Halfmannen hier niets meer te zoeken hebben.’ Als. Zoveel alsen.

‘Het zou beter zijn als we allemaal dood waren,’ zei Perijn opeens en Rhand veerde op toen zijn vriend zijn gedachten verwoordde. Perijn tuurde nog steeds naar de vloer, woedend nu, en zijn stem klonk bitter. ‘Overal waar wij gaan, brengen we pijn en verdriet. Het zou voor iedereen beter zijn als we dood waren.’

Nynaeve ging vlak voor hem staan, haar gezicht een mengeling van woede en bezorgde angst, maar Moiraine was haar voor.

‘Wat denk je, voor jezelf of ieder ander, te winnen door dood te gaan?’ vroeg de Aes Sedai. Haar stem klonk effen en toch scherp. ‘Als de Heer van het Graf zoveel vrijheid heeft gewonnen dat hij, zoals ik vrees, inmiddels het Patroon kan aanraken, dan kan hij jou dood gemakkelijker bereiken dan levend. Dood kun je niemand helpen, noch de mensen die jou hebben geholpen, noch je vrienden en familie in Tweewater. De Schaduw valt over de wereld en niemand van jullie kan dat tegenhouden wanneer je dood bent.’

Perijn sloeg zijn ogen op om haar aan te kijken en Rhand schrok. De bruine ogen van zijn vriend waren meer geel dan bruin. Met zijn verwarde haren en felle ogen was er iets aan hem wat... Rhand kon er niet opkomen wat het precies was.

Perijn sprak zacht en vlak, waardoor zijn woorden meer indruk maakten dan als hij had geschreeuwd. ‘Levend kunnen wij ze toch ook niet tegenhouden?’

‘Later heb ik tijd om daarover met je te twisten,’ zei Moiraine, ‘maar je vriend heeft me nu nodig.’ Ze stapte opzij, zodat ze Mart allemaal duidelijk konden zien. Zijn ogen waren nog in dodelijke woede op haar gericht, maar hij had zich niet bewogen. Zweet parelde op zijn gezicht en zijn lippen waren wit weggetrokken in een verstarde grauw. Alle kracht die hij bezat leek gericht te zijn op zijn poging om Moiraine te doden met de dolk, die Lan roerloos tegenhield. ‘Of was je dit vergeten?’

Perijn haalde verlegen zijn schouders op en hief woordeloos zijn handen op.

‘Wat is er mis met hem?’ vroeg Egwene en Nynaeve voegde eraan toe; is het besmettelijk? Ik kan hem best behandelen. Ik lijk niet vatbaar te zijn voor ziekten, voor welke dan ook.’

‘O, het is besmettelijk,’ zei Moiraine, ‘en je... bescherming zou je niet kunnen redden.’ Ze wees naar de robijndolk, maar paste goed op dat ze het wapen niet aanraakte. Het lemmet trilde toen Mart vocht om haar te bereiken. ‘Dit komt uit Shadar Logoth. Er is daar geen steentje of het is besmet. Het is gevaarlijk om iets buiten de muren te brengen en dit wapen is veel meer dan iets. Het kwaad dat Shadar Logoth doodde, zit erin, en nu ook in Mart. Achterdocht en haat, zó sterk dat zelfs zij die het meest na zijn, worden gezien als vijanden, zó diep in het bot gevreten dat hij uiteindelijk alleen maar aan doden denkt. Door deze dolk buiten de muren van Shadar Logoth te brengen, heeft hij dit zaad bevrijd, bevrijd van de plek waaraan het was gebonden. Het moet zijn gegroeid en heeft Marts persoon en geest verzwakt. Hij is verzwakt door zijn gevecht met wat het verderf van Mashadar van hem wilde maken. Nu is de strijd in hem echter bijna gestreden en is hij vrijwel verslagen. Spoedig, als het hem niet eerst doodt, zal hij dat kwaad overal waar hij gaat als een dodelijke ziekte verspreiden. Eén enkele schram van dat wapen is al genoeg om te besmetten en vernietigen. Spoedig zullen een paar minuten in Marts aanwezigheid even dodelijk zijn.’

Nynaeves gezicht was bleek geworden. ‘Kunt u iets doen?’ Fluisterde ze.

‘Ik hoop van wel.’ Moiraine zuchtte. ‘Omwille van onze wereld hoop ik dat ik niet te laat ben’ Haar hand voelde in de buidel aan haar riem en kwam tevoorschijn met de in zijde gewikkelde angreaal. ‘Laat me alleen. Blijf bij elkaar en zoek een plek waar jullie niet opvallen, maar laat mij alleen. Ik zal voor Mart doen wat ik kan.’

Загрузка...