53 Het Rad wentelt

De dageraad toonde de verwoesting in de tuin van de Groene Man. De grond lag vol gevallen bladeren, op sommige plekken tot aan de knieën. Alle bloemen waren verdwenen, afgezien van een enkele die wanhopig aan de rand van de open plek standhield. Onder een eik groeit maar weinig, maar rond de dikke stam was een smalle kring van bloemen en gras zichtbaar, op het graf van de Groene Man. De eik had de helft van zijn bladeren weten te bewaren en dat was veel meer dan elke andere boom rond de open plek. Het leek of ergens nog een rest van de Groene Man vocht om ze vast te houden. De koele bries was gaan liggen en overgegaan in een toenemende klamme hitte; de vlinders waren verdwenen en de vogels maakten geen geluid. Het was een stille groep die zich klaarmaakte voor vertrek.

Rhand ging in het zadel van de vos zitten en had het gevoel dat hij iets had verloren. Het zou niet zo mogen zijn. Bloed en as, we hebben gewonnen!

‘Ik wou dat hij zijn andere plek had gevonden,’ zei Egwene toen ze op Bela ging zitten. Lan had voor Moiraine een draagbaar vervaardigd en deze vastgebonden tussen de ruige merrie en Aldieb. Nynaeve zou naast haar rijden en de witte merrie aan de teugels meevoeren. De Wijsheid keek telkens naar de grond als ze Lan naar zich zag kijken en vermeed zijn blikken; de zwaardhand keek telkens naar haar als ze haar ogen neersloeg, maar wilde niet met haar praten. Niemand hoefde te vragen wie Egwene bedoelde.

‘Het is niet juist,’ zei Loial en hij staarde naar de eik. De Ogier was de enige die nog niet was opgestegen. ‘Het is niet juist dat Boombroeder aan de Verwording ten prooi valt.’ Hij overhandigde de teugels van zijn grote ros aan Rhand. ‘Niet juist.’

Lan wilde wat zeggen toen de Ogier naar de grote eik liep. Op haar draagbaar hief Moiraine zwakjes haar hand en de zwaardhand zweeg.

Loial knielde voor de eik neer, sloot zijn ogen en spreidde zijn armen.

De toefjes op zijn oren stonden rechtovereind toen hij zijn gezicht naar de hemel hief. Toen zong hij.

Rhand kon niet zeggen of er woorden waren of dat het pure zang was. In die rommelende stem leek de aarde zelf te zingen en toch meende hij dat hij weer vogelzang, het zachte zuchten van de lentewind en fladderende vlindervleugels hoorde. Hij ging zo op in de zang dat hij dacht dat het slechts minuten duurde, maar toen Loial zijn armen liet zakken en zijn ogen opende, zag hij verbaasd dat de zon hoog boven de einder stond. Toen de Ogier zijn zang inzette, was de zon net boven de bomen uitgekomen. De bladeren die nog aan de eik zaten, leken groener en steviger vast te zitten dan eerst.

De bloemen eromheen stonden rechter, de morgensterren wit en fris, de liefdesklokjes vuurrood en vurig.

Terwijl hij het zweet van zijn brede gezicht veegde, stond Loial op en nam de teugels van Rhand over. Zijn lange wenkbrauwen hingen verlegen omlaag, alsof de anderen mogelijk konden denken dat hij opschepperig had gedaan. ‘Nog nooit heb ik zo krachtig gezongen. Ik had het niet kunnen doen als er niet nog iets van Boombroeder aanwezig was geweest. Mijn Boomzangen hebben niet zoveel kracht.’ Hij ging in het zadel zitten en er lag een voldane blik in zijn ogen toen hij naar de eik en de bloemen keek. ‘Deze kleine plek zal tenminste niet in de Verwording ondergaan. De Verwording zal Boombroeder niet krijgen.’

‘Je bent een goede man, Ogier,’ zei Lan.

Loial grijnsde. ‘Ik zal dat als eerbetuiging opvatten, maar ik weet niet wat Ouder Haman ervan zou zeggen.’

Ze reden in een enkele rij, Mart vlak achter de zwaardhand, waar hij zijn boog het beste kon gebruiken en Perijn in de achterhoede, met zijn bijl klaar op de zadelknop. Ze staken een heuvel over en in een oogwenk rees de Verwording rond hen op, verwrongen en rottend in giftige bonte tinten. Rhand keek om, maar de tuin van de Groene Man was nergens meer te zien. Hij zag alleen de Verwording zoals die zich ook voor hen uitstrekte. Toch dacht hij nog heel even de hoge boomtop van de eik te zien, slechts heel even, groen en weelderig, voor die vervaagde en verdween. Toen bestond voor hem nog slechts de Verwording.

Half en half had hij verwacht dat ze zich een weg naar buiten moesten strijden, zoals ze zich ook een weg naar binnen hadden gevochten, maar de Verwording was kalm en stil als de dood. Geen enkele tak beefde alsof die hen wilde treffen; niets krijste of huilde, niet dichtbij en niet veraf. De Verwording leek ineen te krimpen, niet toe te slaan. Het leek alsof het land een geweldige slag was toegebracht en wachtte op de volgende. Zelfs de zon was minder rood.

Toen ze het snoer van meren voorbijtrokken, was de zon net over haar hoogste punt heen. Lan hield een ruime afstand aan tussen de ruiters en de meren en keek er zelfs niet naar, maar Rhand dacht dat de zeven torens groter leken dan op de heenrit. Hij wist zeker dat de gekartelde spitsen hoger boven de grond uitstaken, met daarboven – bijna zichtbaar – ongeschonden torens die glansden in de zon, met de Gouden Kraanvogel op vaandels die wapperden in de wind. Hij knipperde met zijn ogen en staarde, maar de torens weigerden geheel te verdwijnen. Hij bleef ze uit zijn ooghoeken zien tot de Verwording de meren opnieuw verborg.

Voor zonsondergang koos de zwaardhand een kampplaats uit en Moiraine liet Nynaeve en Egwene helpen bij het plaatsen van de ban. De Aes Sedai fluisterde wat in het oor van de andere vrouwen voor ze begon. Nynaeve aarzelde, maar toen Moiraine de ogen sloot, deden ze het alle drie tegelijk.

Rhand zag Mart en Perijn kijken en vroeg zich af waarom zij verbaasd waren. Iedere vrouw is een Aes Sedai, dacht hij somber. Het Licht sta me bij, ik ook. Ontmoedigd hield hij zijn mond.

‘Waarom is het zo anders?’ vroeg Perijn toen Egwene en de Wijsheid Moiraine weer op haar draagbaar hielpen. ‘Het voelt aan...’ Hij trok zijn stevige schouders op, alsof hij het juiste woord niet kon vinden.

‘We hebben de Duistere een machtige slag toegebracht’ antwoordde Moiraine, die het zich zuchtend gemakkelijk maakte. ‘De Schaduw zal een lange tijd van herstel nodig hebben.’

‘Hoe?’ wilde Mart weten. ‘Wat hebben we gedaan?’

‘Slaap maar,’ zei Moiraine. ‘We zijn de Verwording nog niet uit.’

De volgende ochtend was er volgens Rhand niets veranderd. De Verwording werd tijdens hun rit naar het zuiden steeds minder afschrikwekkend. Verwrongen bomen gingen geleidelijk over in rechte. De verstikkende hitte nam af. Rottend groen veranderde in licht aangetast groen en uiteindelijk zag hij helemaal geen aangetaste bladeren meer. Het bos rondom hen werd roodbruin en takken liepen in een nieuwe gezonde groei uit. Het struikgewas ontkiemde, klimplanten overgroeiden de rotsen met groen en nieuwe wilde bloemen verspreidden zich over gras dat even dik en groen was als waar de Groene Man had gelopen. Het was of de lente, die zo lang door de winter was tegengehouden, nu snel de verloren tijd in wilde halen.

Hij was niet de enige die met open mond rondstaarde. ‘Een machtige slag,’ mompelde Moiraine, die er niets meer over wilde zeggen. Klimrozen groeiden rond de stenen paal die de grens aangaf. Mannen kwamen de wachttorens uit om hen te begroeten. Er klonk iets verbijsterds in hun lachen door en hun ogen glansden verbaasd, alsof ze niet konden geloven dat er jong gras onder hun met staal beschermde voeten veerde.

‘Het Licht heeft de Schaduw overwonnen!’

‘Een geweldige triomf in Tarwins Kloof! We hebben bericht gekregen! Een overwinning!’

‘Het Licht zegent ons weer!’

‘Koning Easar is sterk in het Licht,’ gaf Lan telkens als antwoord op hun geroep.

De wachters wilden Moiraine verzorgen of anders ten minste begeleiders meesturen, maar ze wees alles af. Zelfs plat op haar rug op een draagbaar was de persoonlijkheid van de Aes Sedai zo sterk dat de geharnaste mannen zich buigend terugtrokken en haar wensen inwilligden. Hun gelach volgde Rhand en de anderen nog lang toen ze verder trokken.

Laat in de middag kwamen ze in Fal Dara en troffen de stad met de grimmige muren uitbundig feestvierend aan. Rhand betwijfelde of er een klok was te vinden die niet luidde, van de kleinste zilveren harnasschellen tot de grote bronzen gongen achter de torentransen. De poorten stonden wijd open en mannen holden lachend en zingend door de straten met bloemen in hun knotten en de openingen van hun wapenrusting. De burgers van de stad waren nog niet terug uit Fal Moran, maar de soldaten waren net uit Tarwins Kloof teruggekeerd en hun vreugde was groot genoeg om de straten te vullen.

‘Overwinning in de Kloof! We hebben gewonnen!’

‘Een wonder in de Kloof! De Eeuw der Legenden is teruggekeerd!’

‘Lente!’ lachte een grijze oude soldaat toen hij een slinger van morgensterren om Rhands nek legde. Zijn eigen haarknot zat onder de witte bloemen. ‘Het Licht zegent ons wederom met een nieuwe lente!’

Toen men hoorde dat ze naar de grote toren van de veste wilden rijden, werden ze omringd door een kring van mannen in staal en bloemen die voor hen uit renden om een weg door de feestvierende menigte te banen.

Het gezicht van Ingtar was het eerste dat Rhand niet zag glimlachen.

‘Ik was te laat’ vertelde Ingtar aan Lan met een bittere grimmigheid. ‘Een uur te laat om het te zien. Vrede!’ Zijn tanden knarsten hoorbaar, maar toen ontspande zijn gezicht zich. ‘Vergeef me. Smart doet me mijn plichten vergeten. Welkom, Bouwer. Welkom aan jullie allen. Het is goed u allen veilig uit de Verwording te zien terugkomen. Ik zal de heelster naar de kamers van Moiraine Sedai sturen en heer Agelmar laten weten...’

‘Breng me naar heer Agelmar,’ beval Moiraine. ‘Breng ons allen.’ Ingtar wilde al tegensputteren, maar haar ogen spraken een krachtiger taal, zodat hij diep boog.

Agelmar was in zijn werkkamer, met zijn zwaarden en wapenrusting weer aan hun rekken, en ook zijn gezicht vertoonde geen enkele glimlach. Zijn bezorgde frons werd nog dieper toen hij zag hoe Moiraine door dienaren het vertrek werd binnengedragen. Vrouwen in zwart en goud jammerden zenuwachtig dat de Aes Sedai hierheen wilde en geen kans had gekregen zich te verfrissen of naar de heelster te gaan.

Loial droeg de gouden kist. De scherven van het zegel zaten nog in de gordeltas van Moiraine. De banier van Lews Therin Verwantslachter was in een deken gerold en op Aldiebs zadel achtergelaten. De knecht die de witte merrie zou stallen, had strikte orders gekregen de dekenrol onaangeraakt in de vertrekken te leggen die de Aes Sedai waren toegewezen.

‘Vrede!’ mompelde de heer van Fal Dara. ‘Bent u gewond, Moiraine Sedai? Ingtar! Waarom heb je de Aes Sedai niet naar bed laten brengen en de heelster laten komen?’

‘Rustig, heer Agelmar,’ zei Moiraine. ‘Ingtar heeft gedaan wat ik hem opdroeg. Ik ben niet zo zwak als iedereen hier lijkt te denken.’ Ze gebaarde naar twee vrouwen om haar in een stoel te helpen. Eventjes wrongen die hun handen met de uitroep dat ze te zwak was, dat ze in een warm bed hoorde te liggen, dat de heelster diende te komen en dat een warm bad... Moiraine trok haar wenkbrauwen op en toen zwegen de vrouwen abrupt en haastten zich haar in een stoel te helpen. Zodra ze zat, wuifde ze de vrouwen geërgerd opzij, ‘ik wil met u spreken, heer Agelmar.’

Agelmar knikte en Ingtar gebaarde de dienaren de kamer uit. De heer van Fal Dara keek verwachtingsvol naar de achterblijvers; vooral, dacht Rhand, naar Loial en de gouden kist.

‘We hebben gehoord,’ begon Moiraine zodra de deur achter Ingtar was gesloten, ‘dat u een grote overwinning hebt behaald in Tarwins Kloof.’

‘Ja,’ zei Agelmar langzaam en zijn bezorgde frons keerde terug. ‘Ja, Aes Sedai, en nee. De Schimmen en hun Trolloks werden tot de laatste vernietigd, maar wij hebben amper gevochten. Mijn mannen noemen het een wonder. De aarde heeft hen verzwolgen; het gebergte heeft hen begraven. Slechts enkele Draghkar bleven over en die waren zo bang dat ze zo snel mogelijk naar het noorden wegvlogen.’

‘Inderdaad een wonder,’ zei Moiraine. ‘En de lente is weergekeerd.’

‘Een wonder,’ zei Agelmar hoofdschuddend, ‘maar... Moiraine Sedai, mannen vertellen vele dingen over wat er in de Kloof is gebeurd. Dat het Licht vlees aannam en voor ons vocht. Dat de Schepper in de Kloof wandelde om de Schaduw te bevechten. Maar ik heb een man gezien, Moiraine Sedai. Ik zag een man en wat hij deed, kan niet, mag niet.’

‘Het Rad weeft wat het Rad wil, heer van Fal Dara.’

‘U zegt het, Moiraine Sedai.’

‘En Padan Fajin? Zit die nog vast? Ik moet met hem praten wanneer ik heb gerust.’

‘Hij wordt vastgehouden zoals u opdroeg, Aes Sedai. Hij zit de halve dag tegen zijn bewakers te janken en probeert hen voor de rest te commanderen, maar... Vrede, Moiraine Sedai, hoe is het u in de Verwording vergaan? U hebt de Groene Man gevonden? Ik bespeur zijn hand in de nieuwe groei.’

‘We hebben hem gevonden,’ zei ze kortaf. ‘De Groene Man is dood, heer Agelmar, en het Oog van de Wereld is verdwenen. De tijd dat een jongeman met deze heldhaftige tocht roem kon behalen, is voorbij.’

De heer van Fal Dara keek haar fronsend aan en schudde verward zijn hoofd. ‘Dood? De Groene Man? Hij kan niet... Bent u dan verslagen? Maar de bloemen, alles wat groeit?’

‘We hebben gewonnen, heer Agelmar. We hebben gewonnen en dat het land zich van de winter bevrijdt, is daarvan het bewijs, maar ik vrees dat de laatste strijd nog niet is gestreden.’ Rhand bewoog, maar de Aes Sedai keek hem scherp aan en hij stond weer stil. ‘De Verwording bestaat nog en de wapensmidsen van Thakan’dar onder Shayol Ghul vlammen nog. Nog steeds bestaan er vele Halfmannen en talloze Trolloks. Denk nooit dat de behoefte aan waakzaamheid in de Grenslanden niet meer bestaat.’

‘Dat was niet mijn gedachte, Aes Sedai,’ zei Agelmar stijfjes.

Moiraine gebaarde Loial de kist bij haar voeten neer te zetten en toen hij dat had gedaan, maakte ze hem open en toonde de hoorn. ‘De Hoorn van Valere,’ zei ze en de heer van Fal Dara snakte naar adem. Rhand dacht dat de man bijna neer zou knielen.

‘Daarmee, Moiraine Sedai, maakt het niet uit hoeveel Halfmannen of Trolloks overblijven. Wanneer de helden van weleer uit de tomben terugkeren, zullen we de Verwoeste Landen binnentrekken en Shayol Ghul breken.’

‘Nee!’ Agelmars mond viel van verbazing open, maar Moiraine ging kalm door. ‘Ik heb hem u niet laten zien om u te tergen, maar opdat u zult weten dat in elke veldslag die nog moge komen, onze macht even groot zal zijn als die van de Schaduw. Zijn plaats is niet hier. De Hoorn moet naar lllian worden gebracht. Daar, als nieuwe slagen dreigen, dient hij echt de legers van het Licht te verzamelen. Ik zal een escorte van uw beste mannen nodig hebben om te zorgen dat hij Illian veilig bereikt. Er zijn nog steeds Duistervrienden, Halfmannen en Trolloks en zij die door de Hoorn worden geroepen, zullen hém volgen die de Hoorn laat schallen. Hij moet naar Illian.’

‘Het zal gebeuren zoals u zegt, Aes Sedai.’ Maar toen het deksel van de kist zich sloot, zag de heer van Fal Dara eruit als een man die zijn laatste blik op het Licht was ontzegd.


Een week later luidden de klokken in Fal Dara nog steeds. De mensen waren uit Fal Moran teruggekomen en voegden hun feestvreugde toe aan die van de soldaten. Op het lange balkon waar Rhand stond, vermengden het geschreeuw en gezang zich met het gebeier van de klokken. Het balkon keek uit over de heerlijke tuinen van Agelmar, nu groen en in bloei, maar hij keek er amper naar. Hoewel de zon hoog aan de hemel stond, was de lente in Shienar kouder dan hij gewend was. Toch glinsterde er zweet op zijn ontblote bovenlijf toen hij het reigerzwaard rondzwaaide. Iedere beweging was afgemeten en toch nog ver verwijderd van de leegte waarin hij zich ophield. Zelfs daar vroeg hij zich af hoe vrolijk de stad zou blijven als men wist dat Moiraine nog steeds een bepaalde banier verborgen hield.

‘Goed, schaapherder.’ De zwaardhand leunde tegen de balustrade met de armen voor zijn borst gekruist en keek hem onderzoekend aan. ‘Je doet het goed, maar overdrijf het niet. Je wordt geen zwaardmeester in een paar weken.’

De leegte verdween als een doorgeprikte zeepbel, ik hoef niet zo nodig een zwaardmeester te worden.’

‘Het is het zwaard van een zwaardmeester, schaapherder.’

‘Ik wil enkel dat mijn vader trots op me zal zijn.’ Zijn greep verstrakte op het ruwe leer van het gevest. Ik wil enkel dat Tham mijn vader is. Hij dreef het zwaard wild de schede in. ‘In ieder geval, die paar weken heb ik niet meer.’

‘Dus je bent niet van gedachten veranderd?’

‘Zou jij dat doen?’ Lans gezicht was niet veranderd; de harde vlakken van zijn gezicht zagen eruit alsof die niet konden veranderen. ‘Je gaat niet proberen me tegen te houden? En Moiraine Sedai ook niet?’

‘Je kunt doen wat je wilt, schaapherder, of wat het Patroon voor je weeft.’ De zwaardhand richtte zich op. ‘Ik laat het hierbij.’

Rhand draaide zich om en zag Lan vertrekken. Daar stond Egwene.

‘Waarover van gedachten veranderd, Rhand?’

Hij pakte snel zijn hemd en jas en voelde opeens de kou. ‘Ik vertrek, Egwene.’

‘Waarheen?’

‘Ergens heen. Ik weet het nog niet.’ Hij wilde haar niet aankijken, maar kon het niet helpen dat hij toch naar haar keek. Ze had wilde rode rozen gevlochten in haar haar dat tot haar schouders reikte. Ze hield haar mantel dicht, die donkerblauw was, met een smalle zoom van geborduurde witte bloemen, zoals ze het hier in Shienar hadden; de bloesems liepen rechtdoor tot vlak onder haar kin. Ze waren niet witter dan haar wangen. Haar ogen leken groot en donker.

‘Weg.’

‘Ik weet zeker dat Moiraine Sedai het niet goedvindt dat je er zomaar vandoor gaat. Na... na wat je gedaan hebt, verdien je toch een of andere beloning?’

‘Moiraine weet niet eens of ik nog in leven ben. Ik heb gedaan wat ze wilde, en dat is dat. Ze praat zelfs niet eens met me wanneer ik naar haar toe ga. Niet dat ik echt heb geprobeerd in haar buurt te blijven, maar ze ontwijkt me. Ze geeft er niet om dat ik vertrek en ik geef er niet om als ze dat wel doet.’

‘Moiraine is nog steeds niet helemaal beter, Rhand.’ Ze aarzelde, ik moet voor mijn opleiding naar Tar Valon, Nynaeve gaat ook mee. En Mart moet nog steeds geheeld worden van wat hem aan die smerige dolk bindt en Perijn wil Tar Valon zien voor hij... nou ja, waar dan ook heen gaat. Je zou met ons mee kunnen gaan.’

‘En wachten tot een andere Aes Sedai dan Moiraine uitvindt wat ik ben en me stilt?’ Zijn stem klonk ruw, bijna hatelijk, hij kon het niet helpen. ‘Wil je dat dan?’

‘Nee.’

Hij wist dat hij nooit in staat zou zijn haar te zeggen hoe dankbaar hij was dat ze hem zonder enige aarzeling antwoord had gegeven.

‘Rhand, je bent toch niet bang...’ Ze waren alleen, maar ze keek rond en ging zachter praten. ‘Moiraine Sedai zegt dat je de Ware Bron niet aan hoeft te raken. Als je geen saidin aanraakt, als je niet probeert de Kracht te beheersen, zul je veilig zijn.’

‘O, ik zal het nooit meer aanraken. Zelfs niet als ik er eerst mijn hand voor moet afhakken.’ Maar als ik het niet kan tegenhouden. Ik heb nóóit geprobeerd het te beheersen, zelfs bij het Oog niet. Wat als ik het niet kan tegenhouden.

‘Ga je naar huis, Rhand? Je vader moet je reuzegraag willen terugzien. Zelfs Marts vader moet hem verschrikkelijk graag willen zien. Volgend jaar ga ik terug naar Emondsveld. Voor een tijdje, tenminste.’

Hij wreef met zijn handpalm over zijn zwaardgevest en voelde de bronzen reiger. Mijn vader. Thuis. Licht, wat wil ik graag weer...

‘Niet naar huis.’ Ergens waar ik geen mensen pijn zal doen als ik mezelf niet kan beheersen. Ergens alleen. Opeens voelde hij zich zo koud als de sneeuw op het balkon, ‘ik ga weg, maar niet naar huis.’ Egwene, Egwene, waarom moet jij toch een van die...? Hij sloeg zijn armen om haar heen en fluisterde in haar haren: ‘Nooit meer naar huis.’

In de tuin van Agelmar, in een prieel dichtbegroeid met witte bloesems, verschoof Moiraine op haar ligstoel. De scherven van het zegel lagen in haar schoot en de kleine edelsteen die ze soms in haar haar droeg, hing glinsterend aan de gouden ketting die om haar vingers was gevlochten. De zwakke blauwe glans uit de steen verflauwde en ze glimlachte. Op zichzelf had de steen geen kracht, maar het eerste wat ze had geleerd van de Ene Kracht, als meisje in het koninklijk paleis van Cairhien, was de steen te gebruiken om mensen te horen als die dachten dat ze te ver weg waren om afgeluisterd te kunnen worden.

‘De Voorspellingen worden vervuld,’ fluisterde de Aes Sedai. ‘De Draak is herrezen.’

Загрузка...