27 Schuilen voor de storm

Perijn maakte zich zorgen over hun dagen bij de Tuatha’an, die op hun gemak naar het zuidoosten trokken. Het Trekkende Volk zag de noodzaak van haast niet in, dat deed het nooit. De bonte wagens gingen ’s ochtends pas rollen als de zon al ver boven de kim stond en ze stopten desnoods rond het middaguur als ze langs een geschikte plek kwamen. De honden draafden rustig naast de wagens mee en vaak deden de kinderen hetzelfde. Ze hoefden geen moeite te doen om bij te blijven. Telkens als hij voorstelde nog wat verder te gaan of sneller te trekken, werd hij uitgelachen of kreeg hij te horen: ‘Ach, je zou die arme paarden toch niet zo hard willen laten werken?’ Het verbaasde hem dat Elyas niet hetzelfde voelde. Elyas reed niet mee op de wagens – hij wandelde liever of sprong voor de karavaan uit – maar geen enkele keer stelde hij voor ze achter te laten of sneller te reizen.

De man met de baard in zijn vreemde bontkleren was zo volkomen anders dan de zachtmoedige Tuatha’an, dat hij meteen opviel, waar hij ook was. Zelfs van de andere kant van een kamp kon je Elyas niet voor iemand van het Volk houden, en dat kwam niet alleen door zijn kleren. Elyas bewoog zich met de lome sierlijkheid van een wolf, wat door zijn bontkleding en muts slechts werd versterkt; hij straalde gevaar uit even natuurlijk als een vuur warmte uitstraalt. De tegenstelling met het Trekkende Volk was scherp. Of ze nu jong of oud waren, de leden van het Volk liepen altijd opgewekt rond. In hun gratie lag geen gevaar, slechts opgetogenheid. Natuurlijk huppelden de kinderen van puur plezier rond, maar bij de Tuatha’an stapten ook grijsbaarden en grootmoeders lichtvoetig rond. Hun manier van lopen leek een statige dans, zowel uitbundig als waardig. Alle Trekkers leken elk ogenblik op het punt te staan te gaan dansen, zelfs als ze stilstonden, zelfs in die zeldzame gevallen dat er geen muziek in het kamp werd gemaakt. Vedels en fluiten, hakkeborden, citers en trommels weefden zang en tegenzang rond de wagens op vrijwel elk moment van de dag, in het kamp of op reis. Vrolijke liedjes, blije liedjes, lachende liedjes, droevige liedjes; als er iemand in het kamp wakker was, klonk er muziek.

Bij elke wagen waar Elyas langskwam, ontving hij vriendelijke knikjes en glimlachjes en hij elk kampvuur hoorde hij wel een opgewekt woord. Het moest het gezicht zijn dat het Volk aan buitenstaanders toonde – een open, glimlachend gezicht. Maar Perijn had ondervonden dat onder dat oppervlak de waakzaamheid van een half tam hert lag verscholen. Diep onder de glimlachjes naar de Emondsvelders lag iets, iets wat zich afvroeg of zij wel veilig waren, iets wat in de loop der dagen maar langzaam afnam. Tegen Elyas zinderde die waakzaamheid als de lucht op een hete zomerdag en hij verminderde niet. Als hij niet keek, hielden ze hem openlijk in de gaten, alsof ze niet zeker wisten wat hij van plan was. Als hij door het kamp liep, leken de voeten die gereed stonden om te dansen, ook klaar voor de vlucht. Elyas voelde zich van zijn kant net zomin op zijn gemak met hun Weg van het Blad. Zijn mond was voortdurend vertrokken als hij bij de Tuatha’an was. Het was net geen neerbuigendheid en zeker geen verachting, maar hij keek alsof hij liever elders zou willen zijn, bijna overal elders. Maar elke keer als Perijn het over vertrekken had, maakte Elyas sussende geluiden en had hij het erover om het nog een paar dagen kalm aan te doen.

‘Jullie hebben zware dagen gehad voor jullie mij tegenkwamen,’ zei Elyas de derde of vierde keer dat Perijn het vroeg, ‘en je hebt nog zwaardere dagen voor je, met Trolloks en Halfmannen achter je aan en Aes Sedai als vriendinnen.’ Hij grinnikte met zijn mond vol Ila’s appeltaart. Perijn vond zijn geelogige blik nog steeds verontrustend, zelfs als hij glimlachte. Mogelijk nog verontrustender bij een glimlach, want de lach bereikte zelden zijn jagersogen. Elyas lag lui bij het kookvuur van Raen en zoals gewoonlijk had hij geweigerd het houten zitje te gebruiken dat daarvoor was bijgeschoven. ‘Maak niet zo’n vervloekte haast om weer aan de rokken van de Aes Sedai te gaan hangen.’

‘En als de Schimmen ons vinden? Wat houdt ze tegen, als we hier enkel blijven wachten? Drie wolven kunnen hen niet tegenhouden en het Trekkende Volk zal van weinig nut zijn. Ze zullen zichzelf niet eens verdedigen. De Trolloks zullen ze afslachten en dat zal onze schuld zijn. We moeren ze trouwens toch vroeg of laat verlaten. Het kan beter maar vroeg zijn.’

‘Iets zegt me te wachten. Maar enkele dagen.’

‘Iets?’

‘Ontspan je, jongen. Neem het leven zoals het komt. Vlucht als het nodig is, vecht als het moet en rust als het kan.’

‘Wat bedoelt u met “iets”?’

‘Neem wat van deze appeltaart. Ila mag me niet, maar ze geeft me bij elk bezoek lekker te eten. In de kampen van het Volk kun je altijd goed eten.’

‘Wat “iets”?’ hield Perijn vol. ‘Weet u iets wat u ons niet vertelt?’

Elyas keek fronsend naar het stuk appeltaart in zijn hand, legde het toen neer en wreef zijn handen af. ‘Iets,’ zei hij ten slotte en hij haalde zijn schouders op, alsof hij het zelf niet helemaal begreep. ‘Iets zegt me dat het belangrijk is dat we wachten. Maar een paar dagen. Zulke gevoelens krijg ik niet vaak, maar wanneer ik ze heb, heb ik geleerd erop te vertrouwen. In het verleden hebben ze mijn leven gered. Deze keer is het op de een of andere manier anders, maar het is belangrijk. Dat is duidelijk. Als je verder wilt hollen, hol dan verder. Maar ik ga niet mee.’

Dat was het enige dat hij wilde zeggen, hoe vaak Perijn het hem nog vroeg. Hij luierde wat, praatte met Raen, at, dutte met zijn muts over zijn ogen en weigerde verder over weggaan te praten. Iets zei hem te wachten. Iets zei hem dat het belangrijk was. Hij zou voelen wanneer het tijd was om te vertrekken. Neem wat taart, jongen. Doe jezelf niet tekort. Neem wat van deze stamppot. Ontspan je.

Perijn kon zich echter niet ontspannen, ’s Nachts zwierf hij piekerend tussen de regenboogwagens en zijn gespannenheid werd erger doordat niemand anders zich waar dan ook zorgen over leek te maken, De Tuatha’an zongen en dansten, kookten en aten bij hun kampvuren – vruchten en noten, bessen en groenten; ze aten geen vlees – en hielden zich bezig met ontelbare huishoudelijke klusjes, alsof er geen zorgen bestonden. Overal speelden en holden kinderen, ze speelden verstoppertje russen de wagens, klommen in de bomen rond het kamp, lachten en rolden met de honden over de grond. Geen zorgen, voor niemand.

Terwijl hij rondkeek, kriebelde de drang om weg te komen. Ga weg voor we de jagers hierheen brengen. Ze hebben ons opgenomen en als dank voor hun vriendelijkheid brengen wij hen in gevaar Zij hebben tenminste een reden om opgewekt te zijn. Niemand maakt jacht op hen. Maar wij drieën...

Hij kreeg bijna geen kans om met Egwene te spreken. Of ze liep met Ila te praten, waarbij ze hun hoofden dicht bij elkaar hielden, wat hem zei dat mannen niet welkom waren. Of ze was met Aram aan het dansen en zwierde in het rond op de muziek van fluiten, vedels en trommels, op melodietjes die de Tuatha’an over de gehele wereld hadden opgedaan of op de schelle, trillende liedjes van het Trekkende Volk zelf, die altijd fel klonken, of ze nu vlug of langzaam waren. Ze kenden vele liederen en enkele herkende hij van thuis, hoewel vaak onder andere namen dan in Tweewater. Drie meisjes in de wei noemden de ketellappers bijvoorbeeld Mooie dansende meisjes en ze zeiden dat De wind uit het noorden in sommige landen De regen slaat neer werd genoemd en in andere Berins terugtocht. Toen hij een keer onnadenkend om De ketellapper heeft mijn pannen vroeg, rolden ze over elkaar van het lachen. Ze kenden het wel, maar dan als Gooi de veren op.

Hij kon begrijpen waarom hij zo graag op de liedjes van het Volk wilde dansen. Thuis in Emondsveld vond niemand hem een bijzonder goede danser, maar deze liedjes deden zijn voeten kriebelen en hij dacht dat hij zijn hele leven nog nooit zo lang of zo vurig of zo goed had gedanst. Het leek wel toverij, en zijn bloed klopte ritmisch met de trommels mee.

Het was op de tweede avond dat Perijn voor het eerst vrouwen zag dansen op enkele trage liedjes. De vuren brandden laag en de nacht hing diep en zwart rond de wagens en vingers roffelden een traag ritme op de trommels. Eerst één, toen een tweede, tot iedere trommel in het kamp dezelfde doordringende maat aanhield. Op de trommels na was het verder doodstil. Een meisje in een rode jurk zwierde het licht in en maakte haar sjaal los. Kralenkettingen hingen in haar haren en ze had haar schoenen uitgeschopt. Een fluit zette een zacht klagende melodie in, en het meisje danste. Met gestrekte armen hield ze de sjaal achter haar rug; haar heupen wiegden en haar blote voeten schuifelden op de slag van de trommels. De donkere ogen van het meisje richtten zich op Perijn en haar glimlach was even traag als haar dans. Ze draaide in kleine rondjes rond en glimlachte hem over haar schouder toe.

Hij slikte hevig. De hitte op zijn gezicht kwam niet van het vuur. Een ander meisje voegde zich bij het eerste, de franje aan hun sjaals trilde op de maat van de trommels en het trage bewegen van hun heupen. Ze glimlachten naar hem en hij schraapte hees zijn keel. Hij durfde niet rond te kijken; zijn gezicht was zo rood als een gekookte biet en iedereen die niet naar de danseressen keek, zat hem waarschijnlijk uit te lachen. Hij wist het zeker.

Zo onopvallend als hij kon, gleed hij van het houtblok af, alsof hij het zich slechts gemakkelijk maakte. Hij zorgde ervoor dat hij uiteindelijk de andere kant op kon kijken, weg van het vuur, weg van hun dans. Zoiets hadden ze niet in Emondsveld. Het dansen met de meisjes op de Brink op een feestdag haalde het hier niet bij. Voor het eerst wenste hij dat de wind aanwakkerde, zodat hij kon afkoelen.

De meisjes dansten zijn gezichtsveld weer binnen, maar nu waren het er al drie. Eentje knipoogde hem lonkend toe. Zijn ogen schoten paniekerig heen en ween Licht. Wat moet ik nu? Wat zou Rhand doen? Hij heeft slag van meisjes.

De dansende meisjes lachten zachtjes; kralen tikkelden, terwijl hun lange haren rond hun schouders zwierden, en hij dacht dat de vlammen uit zijn wangen sloegen. Toen voegde zich een iets oudere vrouw bij de meisjes, om hen te laten zien hoe het moest. Hij gromde, gaf het helemaal op en sloot zijn ogen. Zelfs met gesloten ogen zag hij hen nog voor zich. Zweet parelde op zijn voorhoofd en hij verlangde naar de wind.

Volgens Raen dansten de meisjes deze dans niet vaak en de vrouwen deden het zelden, en volgens Elyas kwam het door de blosjes op Perijns wangen dat ze het daarna iedere avond deden.

‘Ik moet je dankbaar zijn,’ vertelde Elyas hem nuchter en plechtig. ‘Met jonge kerels als jij is het anders, maar op mijn leeftijd is er meer nodig dan een vuur om mijn botten te warmen.’ Perijn was nijdig. Toen Elyas wegliep, kon je aan zijn rug zien dat hij inwendig zat te lachen.

Weldra leerde Perijn dat hij maar beter niet kon wegkijken van de dansende vrouwen en meisjes, al zorgden de knipoogjes en glimlachjes er nog steeds voor dat hij dat wel wilde. Eentje zou misschien nog gaan – maar vijf of zes terwijl iedereen toekeek... Het lukte hem nooit zijn blozen helemaal te overwinnen.

Toen wilde Egwene de dans leren. Twee meisjes van die eerste avond leerden hem haar en klapten het ritme, terwijl Egwene de schuifelende stappen nadeed met een geleende sjaal die achter haar zwierde. Perijn wilde er iets van zeggen, maar besloot toen dat het verstandiger was zijn kaken op elkaar te houden. Toen de meisjes de heupbewegingen toevoegden, begon Egwene te lachen en de drie meisjes vielen giechelend in elkaars armen. Maar Egwene bleef volhouden, met glinsterende ogen en vuurrode plekjes op haar wangen. Aram zat naar haar dans te kijken met een verhitte, hongerige blik. De knappe jonge Tuatha’an had haar een ketting van blauwe kralen gegeven die ze dag en nacht droeg. Ila glimlachte nu niet meer, maar sloeg de belangstelling van haar kleinzoon voor Egwene bezorgd gade. Perijn besloot jongeheer Aram goed in het oog te houden. Eenmaal slaagde hij erin Egwene alleen te spreken te krijgen, naast een wagen die geel en groen was gelakt, ‘je vermaakt je nogal, niet?’ vroeg hij.

‘Waarom niet?’ Ze speelde met de blauwe kralen om haar hals en glimlachte hem toe. ‘Dat jij nou moeite doet om je ellendig te voelen, wil nog niet zeggen dat wij dat ook moeten. Als je de kans krijgt om je te vermaken, dan hoef je die toch niet te laten lopen?’

Aram stond iets verder – hij was nooit ver weg van Egwene – en had zijn armen over elkaar geslagen, een klein glimlachje rond zijn mond, zelfgenoegzaamheid vermengd met een uitdaging. Perijn ging zachter praten. ‘Ik dacht dat je naar Tar Valon wilde. Hier zul je geen Aes Sedai worden.’

Egwene wierp het hoofd in de nek. ‘En ik dacht dat je niet graag had dat ik Aes Sedai werd,’ zei ze al te liefjes.

‘Bloed en as, geloof jij dat we hier veilig zijn? Brengen wij niet de veiligheid van deze mensen in gevaar? Elk moment kan een Schim ons vinden.’

De hand op de kralen trilde. Ze liet de kralen zakken en haalde diep adem. ‘Wat er ook gaat gebeuren zal gebeuren, of we nu vandaag vertrekken of volgende week. Daar geloof ik in. Maak plezier, Perijn. Het zou wel eens onze laatste kans kunnen zijn.’

Ze streek bedroefd met haar vingers langs zijn wang. Toen stak Aram zijn hand naar haar uit en huppelde ze weer lachend naar hem toe. Toen ze in de richting van de spelende vedels wegholden, gleed er een triomfantelijke grijns over Arams gezicht toen hij omkeek naar Perijn, alsof hij wilde zeggen: ze is niet de jouwe, maar ze wordt de mijne.

Ze raakt steeds meer in de ban van het Volk’ dacht Perijn. Elyas heeft gelijk. Ze hoeven niet te proberen ons te bekeren tot hun Weg van het Blad. Het sijpelt in je.

Ila hoefde hem maar één keer aan te kijken toen hij zich ineengedoken uit de wind haastte en haalde toen een dikke, donkergroene wolmantel uit haar wagen, een kleur die hem beviel na al dat rood en geel. Toen hij de mantel omsloeg en bedacht dat de mantel hem wonderlijk goed paste, zei Ila zuinig: ‘Hij zou beter kunnen passen.’ Ze keek even naar de bijl aan zijn gordel en toen ze haar ogen weer opsloeg, glimlachte ze droevig. ‘Hij zou veel beter kunnen passen.’ Alle ketellappers deden dat. Hun glimlachjes verdwenen nooit, ze aarzelden nooit hem uit te nodigen om wat te drinken of naar hun muziek te luisteren, maar altijd gleden hun ogen naar de bijl en dan kon hij hun gedachten voelen. Gemaakt voor geweld. Er is nooit enige reden om geweld te gebruiken tegen een ander mens. De Weg van het Blad.

Soms wilde hij het ze toeschreeuwen. Er waren Trolloks in de wereld, en Schimmen. Er waren mensen die ieder blad zouden afhakken. De Duistere was daarbuiten en de Weg van het Blad zou in Ba’alzamons ogen in vlammen opgaan. Koppig hield hij het vol en droeg voortdurend de bijl. Hij nam de gewoonte aan zijn mantel terug te slaan, zelfs als er veel wind stond, zodat het halvemaanvormige blad zichtbaar was. Nu en dan keek Elyas verwonderd naar het wapen dat zwaar aan zijn zijde hing en schonk hem dan een grijns. Die gele ogen leken zijn geest te lezen. Wat er weer bijna voor zorgde dat hij zijn bijl bedekte. Bijna.

Was het kamp van de Tuatha’an een bron van voortdurende ergernis, zijn dromen waren er tenminste gewoon. Soms werd hij bezweet wakker uit een droom waarin Trolloks en Schimmen het kamp in stroomden en regenboogkleurige wagens door rondgeslingerde fakkels in vlammen opgingen, mensen in plassen bloed neervielen, mannen en vrouwen en kinderen schreeuwend rondrenden en stierven, maar geen enkele poging deden zichzelf te verdedigen tegen houwende zeisvormige zwaarden. Elke nacht schoot hij in het donker overeind, zwaar ademend en naar zijn bijl grijpend voor hij besefte dat de wagens niet in brand stonden, dat er geen bloederige muilen grauwden boven uiteengereten en verminkte lichamen die overal in het rond lagen. Maar dat waren gewone nachtmerries, in zekere zin vreemd geruststellend. Als er ooit ruimte was voor de Duistere om in zijn dromen door te dringen, dan was het wel in deze dromen, maar hij kwam er niet in voor. Niet Ba’alzamon. Het waren slechts gewone nachtmerries.

Maar als hij wakker was, voelde hij de aanwezigheid van de wolven. Ze bleven ver van het kamp en van de trekkende karavaan, maar hij wist altijd dat ze er waren. Hij kon voelen hoe ze de honden verachtten die de Tuatha’an bewaakten. Lawaaiige beesten die waren vergeten waarvoor hun kaken dienden, die de smaak van warm bloed waren vergeten. Ze konden mogelijk mensen afschrikken, maar ze zouden op hun buik wegkruipen als het wolvenpak zich zou laten zien. Elke dag werd zijn besef helderder, scherper.

Vlek werd met iedere zonsondergang ongeduldiger. Dat Elyas die mensen naar het zuiden wilde brengen, maakte het de moeite waard, maar als dat dan moet, laat het dan snel gebeuren. Maak een einde aan deze trage reis. Wolven waren bedoeld om rond te zwerven en ze hielden er niet van zo lang van hun pak weg te blijven. Ook Wind was ongeduldig. De jacht was slechter dan slecht hier en hij verafschuwde het van veldmuizen te moeten leven. Welpjes mochten veldmuizen besluipen als ze leerden jagen, en ze waren geschikt voedsel voor de ouden die geen hert meer konden neertrekken of geen wilde os meer kreupel konden maken. Soms dacht Wind dat Blaar gelijk had; laat de mensenzorgen aan de mens over. Maar hij schermde die gedachten af als Vlek in de buurt was en zelfs nog sterker rond Springer. Springer was een getekende en vergrijsde vechter, ondoorgrondelijk, met een jarenlange kennis en een listigheid die meer dan goedmaakte waar zijn leeftijd hem van beroofd had. Hij gaf niets om mensen, maar Vlek wilde dit afhandelen en Springer zou wachten als zij wachtte en meerennen als zij rende. Wolf of man, stier of beer, wat Vlek ook uitdaagde, het zou de kaken van Springer tegenkomen om hem tot de lange slaap te brengen. Dat was de betekenis van zijn leven voor Springer, en dat zorgde ervoor dat Wind op zijn hoede bleef. Vlek leek de gedachten van beide te negeren.

Dit lag allemaal scherp in Perijns geest. Hij verlangde vurig naar Caemlin, naar Moiraine en Tar Valon. Zelfs als er daar geen antwoorden waren, dan kon er een eind aan dit alles komen. Elyas keek naar hem en hij was er zeker van dat de geelogige man het wist. Alsjeblieft, laat er een eind aan komen.

De droom begon plezieriger dan de meeste andere dromen van de laatste dagen. Hij zat met een steen zijn bijl te wetten aan de keukentafel van Alsbet Lohan. Van vrouw Lohan mocht smidswerk of iets wat erop leek nooit binnen gebeuren. Baas Lohan moest zelfs de messen buiten slijpen. Maar ze was aan het koken en zei niets over de bijl. Ze zweeg zelfs toen een wolf uit een andere kamer binnenkwam en tussen Perijn en de deur naar het erf ging liggen. Perijn ging door met wetten; de tijd om de bijl te gebruiken was nabij.

Opeens stond de wolf op. Er klonk een rommelend gegrom van achter uit zijn keel en zijn dikke borstelige nekharen stonden rechtovereind. Van het erf stapte Ba’alzamon de keuken in. Alsbet Lohan ging verder met koken.

Perijn sprong op en hief zijn bijl, maar Ba’alzamon negeerde het wapen en lette alleen op de wolf. Vlammen dansten op de plaats waar zijn ogen hoorden te zitten. ‘Is dit wat je als bescherming hebt? Nou, ik heb er al eerder tegenover gestaan. Vele malen.’

Hij kromde een vinger en de wolf huilde. Vlammen sloegen uit zijn ogen, oren en bek en vuur verbrandde zijn huid. De stank van verbrand vlees en haar vulde de keuken. Alsbet Lohan tilde het deksel van de pan en roerde met een houten lepel.

Perijn liet de bijl vallen, sprong naar voren en probeerde de vlammen met zijn handen te doven. De wolf verpulverde tot zwarte as tussen zijn handpalmen. Hij keek naar de vormeloze hoop as op de aangeveegde vloer van vrouw Lohans keuken en schoof achteruit. Hij wilde dat hij het vettige roet van zijn handen kon vegen, maar als hij dacht aan het roet op zijn kleren, werd hij misselijk. Hij griste zijn bijl en greep de steel zo stevig beet dat zijn knokkels kraakten.

‘Laat me met rust!’ schreeuwde hij. Vrouw Lohan sloeg de lepel af op de rand van de pan en legde het deksel terug, steeds maar in zichzelf neuriënd.

‘Je kunt me niet ontvluchten,’ zei Ba’alzamon. ‘Je kunt je niet voor me verbergen. Als jij die ene bent, dan ben je de mijne.’ De hitte van de vlammen op zijn gezicht dwong Perijn achteruit tot hij met zijn rug tegen de keukenmuur stond. Vrouw Lohan deed de oven open om naar het brood te kijken. ‘Het Oog van de Wereld zal je verteren,’ zei Ba’alzamon. ‘Ik kerf mijn teken in je!’ Hij zwaaide zijn gebalde vuist alsof hij iets gooide; toen zijn vingers opengingen, pikte een raaf in Perijns gezicht. Perijn krijste toen de zwarte snavel zijn linkeroog doorboorde... ... en zat rechtop, omklemde zijn gezicht, omringd door de slapende wagens van het Trekkende Volk. Langzaam liet hij zijn handen zakken. Er was geen pijn, geen bloed. Maar hij wist het allemaal nog, herinnerde zich nog de stekende, gruwelijke pijn.

Hij sidderde en opeens hurkte Elyas naast hem neer in de vroege schemer, met een uitgestoken hand alsof hij hem had willen wakker schudden. Achter de bomen in de buurt van de wagens huilden de wolven, één scherp gehuil uit drie kelen. Hij deelde hun gevoelens. Vuur. Pijn. Vuur. Haat. Haat! Dood!

‘Ja,’ zei Elyas zachtjes. ‘Het is tijd. Sta op, jongen. Het is tijd om te gaan.’

Perijn krabbelde onder de dekens vandaan. Terwijl hij nog bezig was zijn dekenrol bijeen te binden, kwam Raen zijn wagen uit en wreef de slaap uit zijn ogen. De Zoeker keek naar de hemel en bleef halverwege het trapje als verlamd staan, zijn handen nog vlak voor zijn gezicht. Alleen zijn ogen bewogen toen hij gespannen de hemel afzocht, hoewel Perijn niet begreep waar hij naar keek. In het oosten hingen wolkjes, die aan de onderkant roze werden gekleurd door de zon die nog moest opkomen, maar verder was er niets te zien. Raen leek ook te luisteren en de lucht op te snuiven, maar er was geen enkel geluid behalve de wind in de bomen en geen geur behalve de zwakke rookresten van de kampvuren van de vorige avond.

Elyas kwam met zijn schaarse bezittingen terug en Raen stapte verder omlaag. ‘We moeten een andere richting voor onze trek kiezen, oude vriend.’ De Zoeker keek weer ongerust naar de hemel. ‘We gaan vandaag een nieuwe kant op. Komen jullie met ons mee?’ Elyas schudde zijn hoofd en Raen knikte alsof hij het al die tijd had geweten. ‘Nou, pas op, oude vriend. Er is vandaag iets...’ Hij wilde weer omhoogkijken, maar richtte zijn ogen op het kamp voor zijn blik verder had kunnen reiken dan de daken van de wagens. ‘Ik denk dat de wagens naar het oosten gaan. Misschien helemaal tot aan de Rug van de Wereld. Misschien komen we langs een stedding en blijven er een poosje.’

‘Er komen nooit problemen de stedding binnen,’ beaamde Elyas. ‘Maar de Ogier staan niet echt open voor vreemdelingen.’

‘Iedereen staar open voor het Trekkende Volk,’ zei Raen en hij grinnikte. ‘Bovendien hebben zelfs Ogier kapotte potten en pannen. Kom, laten we ontbijten en erover praten.’

‘Geen tijd,’ zei Elyas. ‘Wij gaan ook verder vandaag. Zo gauw mogelijk; het lijkt of dit een dag voor reizen is.’

Raen probeerde hem over te halen om ten minste nog lang genoeg te blijven om wat te eten en Ila, die samen met Egwene uit de wagen kwam, deed hetzelfde, maar minder vasthoudend dan haar echtgenoot. Ze zei wel de juiste woorden, maar haar beleefdheid was afgemeten en het was overduidelijk dat ze blij zou zijn Elyas’ rug te zien, hoewel ze het jammer vond dat ze die van Egwene dan ook zou zien.

Egwene merkte de spijtige zijdelingse blikken van Ila niet op. Ze vroeg wat er aan de hand was en Perijn bereidde zich erop voor te horen dat ze bij de Tuatha’an wilde blijven, maar toen Elyas het uitlegde, knikte ze slechts nadenkend en haastte zich de wagen in om haar spullen te halen.

Eindelijk gaf Raen het met opgestoken handen op. ‘Goed dan. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een bezoeker zonder afscheidsfeest heb laten vertrekken, maar...’ Onzeker richtte hij zijn blik weer op de hemel. ‘Nou, wij moeren zelf ook vroeg vertrekken, denk ik. Misschien eten we wat tijdens de trek. Maar laat iedereen tenminste afscheid van jullie nemen.’

Elyas wilde bezwaren opperen, maar Raen haastte zich al van wagen tot wagen, bonzend op deuren waarachter niemand wakker was. Tegen de tijd dat een Trekker Bela voorleidde, waren alle kampbewoners in hun mooiste en felste kleren toegestroomd, een kleurenfeest waarnaast de rood-gele wagen van Ila en Raen haast grauw leek. De grote honden zwierven met hun tong uit hun bek tussen de mensen rond en zochten iemand die achter hun oren wilde krabbelen, terwijl Perijn en de anderen pijnlijke handen en ruggen kregen van het handen schudden en omarmen. De meisjes die iedere nacht hadden gedanst, waren niet tevreden met slechts een handje, en hun omhelzingen lieten Perijn plotseling wensen dat hij helemaal niet weg hoefde – tot hij zich herinnerde hoeveel anderen toekeken, en toen paste de kleur van zijn gezicht volmaakt bij Raens wagen.

Aram trok Egwene wat opzij. Perijn kon door de herrie van het afscheid niet horen wat hij tegen haar zei, maar ze bleef haar hoofd schudden, eerst langzaam, vervolgens meer vastbesloten toen hij smekend begon te gebaren. Zijn gezicht veranderde van smekend in ruziënd, maar ze bleef koppig haar hoofd schudden. Uiteindelijk werd Egwene gered door Ila, die enkele scherpe opmerkingen maakte tegen haar kleinzoon. Nijdig liep Aram weg en liet de rest van het afscheid voor wat het was. Ila zag hem weglopen, aarzelde en wilde hem terugroepen. Zij is ook opgelucht. Opgelucht dat hij niet met ons, met Egwene mee wil.

Toen hij elke hand minstens eenmaal had geschud en ieder meisje minstens tweemaal had omhelsd, ging het Volk wat achteruit, waardoor er een kleine open plek ontstond rond Raen en Ila en de drie bezoekers.

‘Jullie kwamen in vrede,’ zong Raen, formeel buigend met zijn handen op zijn borst. ‘Ga nu in vrede. Altijd zullen onze vuren u in vrede verwelkomen. De Weg van het Blad is vrede.’

‘Vrede zij altijd met u,’ antwoordde Elyas, ‘en met heel het Volk.’ Hij aarzelde en voegde er toen aan toe: ‘Ik zal het lied vinden of een ander zal het lied vinden, maar het lied zal worden gezongen, dit jaar of in een komend jaar. Zoals het eenmaal was, zo zal het weer zijn, een wereld zonder einde.’

Raen stond verrast met zijn ogen te knipperen en Ila leek helemaal van haar stuk gebracht, maar alle andere Tuatha’an mompelden als antwoord: ‘Wereld zonder einde. Wereld en tijd zonder einde.’ Raen en zijn vrouw zeiden het de anderen gehaast na.

Toen was het echt tijd om te gaan. De laatste groeten, de laatste raadgevingen om op te passen, de laatste glimlachjes en knipoogjes en toen liepen ze het kamp uit. Raen begeleidde hen tot aan de laatste rij bomen en een stel honden liep stoeiend met hem mee.

‘Echt, oude vriend, je moet heel goed oppassen. Deze dag... Er is slechtheid los in de wereld, vrees ik, en hoe je je ook voordoet, je bent niet zo gemeen of het kan je verslinden.’

‘Vrede zij met je,’ zei Elyas.

‘En met jou,’ zei Raen bedroefd.

Toen Raen weg was, keek Elyas korzelig naar de Emondsvelders, die hem aangaapten. ‘Ik geloof dus niet in hun stomme lied,’ gromde hij.

‘Geen reden om hen zich rot te laten voelen door hun ceremonie te verknoeien, of wel? Ik heb jullie gezegd dat ze soms prijs stellen op ceremonies.’

‘Natuurlijk,’ zei Egwene zacht. ‘Helemaal geen reden.’ Elyas wendde zich in zichzelf mopperend af.

Vlek, Wind en Springer kwamen Elyas begroeten, niet rondspringend als de honden, maar een waardige ontmoeting van gelijken. Perijn ving op wat er tussen hen werd uitgewisseld. Brandende ogen. Pijn. Hartsvanger. Dood. Hartsvanger. Perijn wist waarover ze het hadden. De Duistere. Ze vertelden over zijn droom. Hun droom. Hij huiverde toen de wolven vooruitsprongen om de weg te verkennen. Het was Egwenes beurt om op Bela te rijden en hij liep naast haar. Elyas leidde als gewoonlijk, met een gestage, afstand vretende pas.

Perijn wilde niet aan zijn dromen denken. Hij had gedacht dat de wolven ze veilig hadden gemaakt. Niet helemaal. Aanvaard het. Heel je hart. Heel je geest. Je vecht er nog tegen. Alleen als je het geheel aanvaardt.

Hij dwong de wolven uit zijn gedachten en was daar zelf door verrast. Hij had niet geweten dat hij dat kon. Hij besloot ze niet meer toe te laten. Zelfs niet in je dromen? Hij wist niet of deze gedachte van hem of van hen was.

Egwene droeg nog steeds de ketting van blauwe kralen die Aram haar had gegeven en een klein twijgje van iets met kleine helderrode blaadjes in haar haren, een ander geschenk van de jonge Tuatha’an. Perijn wist zeker dat Aram had geprobeerd haar over te halen om bij het Trekkende Volk te blijven. Hij was blij dat ze niet had toegegeven, maar hij wilde dat ze niet zo innig aan die kralen voelde.

Ten slotte zei hij: ‘Waar hebben jij en Ila toch al die tijd over gepraat? Als je niet aan het dansen was met die langbenige kerel, was je met haar aan het praten, alsof jullie het over een of ander geheim hadden.’

‘Ila gaf me raad over hoe je een vrouw moet zijn,’ antwoordde Egwene afwezig. Hij begon te lachen en ze wierp hem een donkere, gevaarlijke blik toe die hij niet zag.

‘Raad! Niemand vertelt ons hoe we mannen moeten zijn. We zijn het gewoon.’

‘En daardoor komt het,’ zei Egwene, ‘dat jullie het zo slecht doen.’

Voor hen begon Elyas kakelend te lachen.

Загрузка...