24 De Arinelle af

In de verte druppelde water en het holklinkende spetteren ervan weerkaatste, zodat de juiste plaats in het water niet viel aan te wijzen.

Overal waren stenen bruggen en hellingen zonder leuningen, die allemaal verbonden waren met brede, platte, stenen torens, allemaal glanzend en strak en met rode en gouden banen. In vele lagen stegen de hoogten van dit doolhof uit het donker op. De diepten verdwenen zonder duidelijk begin of einde. Iedere brug leidde naar een toren, iedere helling naar een volgende toren, naar andere bruggen. Welke richting Rhand ook uit keek, hoe ver zijn ogen ook reikten in de schemering, overal zag hij hetzelfde, zowel boven als beneden. Er was niet genoeg licht om het duidelijk te zien en daar was hij bijna blij om. Hij kon van geen enkele toren de voet zien. Hij spande zich nog meer in, wilde vrij zijn, omdat hij wist dat het een droombeeld was. Alles was een droombeeld.

Hij kende dat droombeeld; hij had het te vaak gevolgd om het niet te kennen. Hoe ver hij ook liep, omhoog of omlaag, in welke richting ook, er was alleen maar glimmend steen. Steen, maar de vochtigheid van diepe, vers geploegde aarde drong overal door, net als de ziekelijk zoete stank van verrotting. De stank van een te vroeg geopend graf. Hij probeerde geen adem te halen, maar de lucht drong zijn neusgaten binnen. Ze kleefde als olie aan zijn huid.

Zijn oog werd getroffen door een snelle beweging en hij bleef stokstijf staan, half gebukt tegen de glanzende wachtmuur rond een van de spitsen. Het was geen schuilplaats. Er waren wel duizend plaatsen vanwaar een toeschouwer hem kon zien. Schaduwen dreven door de lucht, maar er waren geen diepere schaduwen waarin hij zich kon verbergen. Het licht was niet afkomstig van lampen of lantaarns of fakkels; het was er gewoon, alsof het uit de lucht sijpelde. Voldoende om te zien, zodra je eraan gewend was, voldoende om gezien te worden. Maar roerloos blijven staan bood nog enige bescherming.

Weer zag hij beweging en nu was het duidelijk. Het was een man die verderop over een helling schreed en er niet om gaf dat er geen leuningen waren, er niet om gaf dat een val in de diepe leegte kon eindigen. De mantel van de man golfde door zijn statige haast en zijn hoofd keek zoekend rond. De afstand was te groot voor Rhand om in de duisternis meer dan de gestalte te zien, maar hij hoefde niet dichterbij te zijn om te weten dat de mantel de rode kleur had van vers bloed, dat de twee ogen brandden als ovens.

Hij probeerde de doolhof af te zoeken, te zien hoeveel verbindingen

Ba’alzamon nodig had voor hij hem bereikte, maar zag toen de nutteloosheid daarvan in. Afstanden waren hier bedrieglijk; ook die les had hij geleerd. Wat ver weg leek, kon bereikt worden door een hoek om te slaan, wat dichtbij leek, kon buiten bereik liggen. Het enige dat hij kon doen, dat was vanaf het begin zo geweest, was in beweging blijven. Zich voortdurend verplaatsen en niet denken. Denken was gevaarlijk, wist hij.

Toch kon hij niet voorkomen, toen hij zich van de verre gestalte van Ba’alzamon afwendde, dat hij nieuwsgierig was naar Mart. Liep Mart ook ergens in deze doolhof rond? Of waren er twee doolhoven, twee Ba’alzamons? Zijn geest schoot haastig van die gedachte weg; dat was te gruwelijk om bij stil te staan. Is dit net als in Baerlon? Maar waarom kan hij me dan niet vinden? Dat was al beter. Een kleine troost. Troost? Bloed en as, welke troost biedt dat nu?

Twee of drie keer waren ze elkaar bijna tegengekomen, hoewel hij zich dat niet duidelijk herinnerde, maar al een lange, lange tijd – hoe lang? – had hij gerend terwijl Ba’alzamon hem vergeefs achtervolgde. Was dit net als Baerlon of was het een gewone nachtmerrie, net zo’n droom als andere dromen?

Toen wist hij heel even – net lang genoeg om adem te halen – waarom het gevaarlijk was te denken, wat gevaarlijk was om aan te denken. Net als andere keren, toen hij zich de gedachte gunde aan wat hem als een droom omringde, schemerde de lucht en verduisterde zijn ogen. De lucht leek te verdikken, leek hem vast te houden. Een enkel moment maar.

De klamme hitte liet zijn huid kriebelen en zijn keel was al een hele tijd droog toen hij in de doornen doolhof omlaag holde. Hoe lang had het nu geduurd? Zijn zweet verdampte voor het de kans kreeg druppels te vormen en zijn ogen brandden. Boven zijn hoofd – eigenlijk niet zo ver erboven – kolkten woedende, ijzerkleurige, met zwart doorschoten wolken, maar geen zuchtje wind bewoog in de doolhof. Een ogenblik dacht hij dat het anders was geweest, maar de gedachte verdampte in de hitte. Hij was hier lang geweest. Denken was gevaarlijk, wist hij.

Gladde stenen, bleek en rond, vormden de vage omtrekken van plaveisel, half begraven onder botdroog stof dat in wolkjes zelfs door zijn lichtste stappen opstoof. Het kriebelde in zijn neus en dreigde een niesbui te veroorzaken die hem kon verraden. Toen hij door zijn mond probeerde te ademen, verstopte het stof zijn keel tot hij haast stikte.

Dit was een gevaarlijke plaats, ook dat wist hij. Voor hem kon hij drie openingen in de doornhagen zien en daarachter kronkelde de weg uit het zicht. Ba’alzamon kon nu elk van die hoeken naderen. Er waren al twee of drie van die ontmoetingen geweest, hoewel hij zich niet veel meer kon herinneren dan dat hij op de een of andere manier was ontsnapt. Gevaarlijk om veel te denken.

Hijgend bleef hij in de hitte staan om de wanden van de doolhof te bekijken. Ze bestonden uit brede verstrengelde doornstruiken, bruin en dood, met scherpe zwarte doorns als duimlange haken. Te hoog om overheen te kijken, te dicht om doorheen te kijken. Aarzelend raakte hij de muur aan en snakte naar adem. Ondanks al zijn behoedzaamheid was er een doorn in zijn vinger terechtgekomen, die brandde als een hete naald. Hij deinsde achteruit en zijn hielen zochten steun op de stenen. Hij schudde zijn hand en dikke druppels bloed spatten neer. Het brandende gevoel verminderde, maar zijn hele hand klopte.

Opeens vergat hij zijn pijn. Zijn hiel had een van de stenen omgewipt, hem uit de droge grond geschopt. Hij staarde ernaar en lege oogkassen staarden terug. Een schedel. Een menselijke schedel. Hij keek naar al die gladde bleke stenen waarmee het pad geplaveid was. Hij zette haastig zijn voeten ergens anders neer, maar hij kon zich niet verplaatsen zonder erover te lopen en hij kon niet stoppen zonder erop te staan. Een gedachte kwam terloops bij hem op, dat dingen niet waren wat ze leken, maar hij onderdrukte die gedachte meedogenloos. Denken was hier gevaarlijk.

Hij vermande zich bevend. Op één plek blijven staan was ook gevaarlijk. Dat was een van die dingen die hij vaag maar zeker wist. Het bloed van zijn vinger stroomde niet meer, maar druppelde traag en het kloppen was bijna opgehouden. Hij zoog aan zijn vingertop en liep verder over het pad in dezelfde richting. Bij de eerste opening in de doornenmuur sloeg hij rechts af, toen bij de volgende weer echtsaf. En opeens stond hij pal voor Ba’alzamon.

verrassing flitste over Ba’alzamons gezicht en zijn bloedrode mantel hing weer stil toen hij bleef staan. Vlammen loeiden in zijn ogen, naar door de hitte van de doolhof voelde Rhand ze nauwelijks. Hoe lang denk je mij te ontlopen, jongen? Hoe lang denk je je lot te ontlopen? Jij bent van mij.’

Rhand struikelde achteruit en vroeg zich af waarom hij aan zijn riem voelde alsof daar een zwaard hing. ‘Licht, sta me bij,’ mompelde hij. ‘Licht, sta me bij.’ Hij wist niet meer wat het betekende.

‘Het Licht zal je niet helpen, jongen, en het Oog van de Wereld zal je niet dienen. Jij bent mijn hond en als je niet luistert naar mijn bevel, zal ik je wurgen met het karkas van het Grote Serpent!’

Ba’alzamon stak zijn hand uit en opeens wist Rhand hoe hij kon ontsnappen. Het was een nevelige, half gevormde herinnering die gevaar krijste, maar lang niet zo gevaarlijk was als door de Duistere aangeraakt te worden.

‘Een droom!’ schreeuwde Rhand. ‘Dit is een droom!’

Ba’alzamons ogen werden groot, verbaasd of kwaad of allebei, toen schemerde de lucht en vervaagden zijn gezichtstrekken tot ze verdwenen. Rhand keerde zich ter plekke om en keek naar zijn eigen spiegelbeeld, dat duizenden keren naar hem terugkeek. Tienduizend keer. Daarboven en daaronder was het zwart, maar overal stonden spiegels om hem heen, spiegels in alle mogelijke hoeken, spiegels zo ver het oog reikte, en allemaal vertoonden ze zijn beeld, gebukt en ronddraaiend, met opengesperde en angstige ogen.

Een rood waas dreef over de spiegels. Hij tolde rond en probeerde het te pakken, maar in iedere spiegel trok het waas achter zijn eigen beeld langs en verdween. Toen was het weer terug, maar niet langer vaag. Ba’alzamon schreed door de spiegels, tienduizend zoekende Ba’alzamons, in de zilveren spiegels heen en weer lopend.

Hij merkte dat hij naar de weerspiegeling van zijn eigen gezicht staarde, bleek en rillend in de vlijmscherpe koude. Ba’alzamons beeld groeide achter hem, staarde hem aan, zag hem niet, maar bleef staren. In iedere spiegel woedden de vlammen van Ba’alzamons gezicht achter zijn beeld, wikkelden zich om hem heen, verteerden hem, versmolten met hern. Hij wilde schreeuwen, maar zijn keel was dichtgesnoerd. Er was slechts één gezicht in die eindeloze spiegels. Zijn eigen gezicht. Ba’alzamons gezicht. Eén gezicht.

Rhand bewoog zich en opende zijn ogen. Duisternis, nauwelijks verminderd door een bleek licht. Amper ademend bleef hij liggen en bewoog alleen zijn ogen. Een ruwe wollen deken bedekte hem tot aan zijn schouders en zijn hoofd lag op zijn armen. Onder zijn handen kon hij gladde houten planken voelen. Dekplanken. Het want kraakte in de nacht. Hij liet met een lange zucht zijn adem gaan. Hij was op de Schuimvlok. Het was voorbij, deze nacht tenminste.

Zonder na te denken stopte hij zijn vinger in zijn mond. Toen hij bloed proefde, stokte zijn adem. Langzaam hield hij zijn hand vlak voor zijn ogen tot hij het druppeltje bloed op zijn vingertop zag verschijnen. Bloed van een doornprik.

De Schuimvlok voer traag de Arinelle af. De wind was sterk, maar kwam uit richtingen die de zeilen nutteloos maakten. Ondanks alle bevelen van schipper Domon om snelheid te maken, kroop het vaartuig verder. In de nacht wierp de uitkijk bij een lantaarn een dieptelood uit en riep de afstand naar de roerganger, terwijl de rivier het schip tegen de wind in en met gestreken riemen verder stroomafwaarts voerde. In de Arinelle hoefde je niet bang te zijn voor rotsen, maar er waren meer dan genoeg ondiepten en banken, waardoor een schip dat zo diep lag vast kon lopen en niet meer uit de modder zou loskomen voordat er hulp kwam. Als die hulp er tenminste als eerste bij was. Overdag werkten de roeiers van zonsopgang tot zonsondergang, maar de wind werkte tegen alsof het schip weer teruggeblazen moest worden.

Ze legden niet aan, overdag niet en ’s nachts niet. Baile Domon dreef schip en bemanning ongenadig voort, schold op de tegenwinden en vervloekte hun traagheid. Hij tierde dat de scheepsmaten aan de riemen slappelingen waren en iedere keer dat het tuig verkeerd reageerde, maakte hij ze uit voor alles wat lelijk was. Zijn harde basstem dreigde met Trolloks van tien voet hoog die op het dek iedereen de keel zouden opensnijden. Twee dagen lang was dat voldoende om iedere man op te jagen. Toen vervaagde de herinnering aan de Trolloks en begonnen de mannen te mompelen over een uurtje om de benen te strekken op de wal en over de gevaren van het in het donker de rivier afvaren.

De bemanning hield het gemopper echter voor zich en loerde uit de ooghoeken of schipper Domon niet in de buurt was en hen kon horen, maar hij leek alles op te vangen wat er op het schip werd gezegd. Iedere keer dat het mopperen begon, haalde hij zwijgend het lange, zeisachtige zwaard en de bijl met de wrede haken tevoorschijn, die na de aanval op het dek waren gevonden. Die hing hij dan een tijd aan de mast en dan voelden de gewonden aan hun verband en stierf het gemopper weg... voor die dag tenminste, tot iemand van de bemanning weer hardop begon te denken dat ze de Trolloks nu zeker ver achter zich hadden gelaten en dan begon het hele gedoe opnieuw.

Rhand merkte dat Thom Merrilin uit de buurt van de scheepsmaten bleef als ze samen stonden te fluisteren en te fronsen, hoewel hij hen meestal op de schouders sloeg en grappen vertelde en praatjes verkocht op een manier die zelfs de hardste werker een grijns ontlokte.

Thom hield het stiekeme gefluister behoedzaam in de gaten, terwijl hij volkomen verdiept leek in het aansteken van zijn lange pijp, het stemmen van de harp of wat dan ook. Hij deed van alles, behalve aandacht aan de bemanning schenken. Rhand begreep niet waarom. De bootslui leken eerder Floran Gelb de schuld te geven dan het drietal dat achtervolgd door de Trolloks aan boord was gesprongen. De eerste paar dagen kon men Gelb met zijn magere lijf haast voortdurend zien praten met elk bemanningslid dat hij in een hoek had weten te drijven, waarbij hij zijn eigen verhaal vertelde over de nacht dat Rhand en de anderen aan boord waren gesprongen. Terwijl hij probeerde hun de schuld te geven veranderde Gelbs manier slinks van bluffen tot klagen en weer terug, altijd haatdragend als hij naar Mart of Thom wees, en helemaal als hij het over Rhand had.

‘Het zijn vreemden,’ betoogde Gelb zacht, uitkijkend dat de schipper hem niet hoorde. ‘Wat weten we nou van ze? De Trolloks kwamen met ze mee, dat weten we. Ze werken samen.’

‘Fortuin, Gelb, klap dat luik van je dicht,’ grauwde een man met zijn haar in een staart en met een kleine blauwe ster op zijn wang getatoeëerd. Hij keek Gelb niet aan terwijl hij met zijn tenen op de dekplanken een touw oprolde. ‘Je zou je eigen moeder nog een Duistervriend noemen als je erdoor kon niksen. Maak dat je wegkomt!’ Hij spoog op Gelbs voet en werkte verder aan de rol touw.

Elke scheepsmaat herinnerde zich de wacht die Gelb niet had gelopen en de anderen reageerden minder vriendelijk dan de man met het staartje. Niemand wilde nog met Gelb samenwerken. Hij zag zich veroordeeld tot eenmansklussen, allemaal smerig, zoals het schrobben van de vettige pannen in de kombuis of het zoeken naar lekken, waarbij hij op zijn buik de ruimen in moest kruipen, tussen slijm dat vele jaren aangekoekt was. Algauw praatte hij met niemand meer. Zijn schouders zakten in een mokkend protest en zijn hele houding drukte een verongelijkte stilte uit – hoe meer mensen keken hoe verongelijkter hij deed, hoewel het hem nooit meer dan een grom opleverde.

Als Gelbs blik echter op Rhand viel, of op Mart of Thom, glom er een moordlustige uitdrukking in de ogen boven zijn scherpe neus. Toen Rhand het er met Mart over had dat Gelb hun vroeger of later problemen zou bezorgen, keek Mart de boot rond en zei: ‘Kunnen we eigenlijk wel iémand vertrouwen?’ Waarna hij wegliep naar een plekje waar hij alleen kon zijn, althans zo alleen als mogelijk was op deze boot. Van de hoge boeg tot aan de achtersteven waaraan de helmstokken hingen, was het vaartuig nog geen dertig pas lang.

Rhand vond dat Mart zich veel te vaak afzonderde sinds die nacht in Shadar Logoth.

Thom zei: ‘Eventuele moeilijkheden zullen niet van Gelb komen, jongen, tenminste nu nog niet. Niemand van de bemanning steunt hem en hij heeft niet de moed iets alleen te proberen. Maar de anderen, tja... Domon schijnt haast te denken dat de Trolloks hem persoonlijk achternazitten, maar de anderen beginnen te geloven dat het gevaar voorbij is. Ze zouden wel eens kunnen besluiten dat ze er genoeg van hebben. Zoals de zaken er nu voor staan, lopen we op het randje.’ Hij trok zijn lapjesmantel op en Rhand kreeg het gevoel dat hij zijn verborgen messen nakeek – zijn op een na beste stel. ‘Bij een muiterij, jongen, laten ze niemand in leven om het na te vertellen. Het geschreven woord van de koningin zal zo ver van Caemlin niet veel kracht hebben, maar zelfs een dorpsmeester zou dan iets ondernemen.’ Daarna zorgde ook Rhand ervoor dat ze hem niet naar de bemanningsleden zagen kijken.

Thom deed zijn best om bij de bemanning elke gedachte aan muiterij te verjagen. Hij vertelde iedere ochtend en avond uitgebreide verhalen en in de tussentijd speelde hij elk verzoeknummer. Als bewijs dat Rhand en Mart leerden voor speelman, hield hij iedere dag wat tijd vrij voor lessen en dat was voor de bemanning ook een schouwspel. Natuurlijk stond hij niet toe dat een van de twee zijn harp aan raakte en hun lessen op de fluit veroorzaakten aanvankelijk pijnlijke gezichten bij de bootslui. Maar zelfs als de scheepsmaten hun handen over hun oren moesten houden, konden ze hun lachen niet inhouden.

Hij leerde de jongens enkele simpele verhalen, wat eenvoudig duikelwerk en natuurlijk jongleren. Mart klaagde over wat Thom van hen verlangde, maar Thom blies zijn snorpunten weg en keek hem kwaad aan.

‘Bij leren kan ik niet spelen, jongen. Of ik leer je iets, of niet. Goed! Zelfs een boerenpummel moet een simpele handstand kunnen maken. Vooruit, omhoog met die benen.’

De scheepslieden die niet aan het werk waren, dromden vaak samen en zaten in een kring rond het drietal op het dek. Sommigen waagden zich ook aan de lessen die Thom gaf, waarbij ze om hun eigen onhandigheid moesten lachen. Gelb hield zich afzijdig, keek donker en haatte hen allemaal.

Een groot deel van de dag bracht Rhand aan de reling door, waar hij naar de oever stond te staren. Niet dat hij echt verwachtte opeens Egwene of een van de anderen op de rivieroever te zullen zien, maar de boot voer zo langzaam dat hij er soms op hoopte. Ze konden hen gemakkelijk inhalen, zonder al te hard te hoeven rijden. Als ze tenminste ontsnapt waren. Als ze nog in leven waren.

De rivier stroomde langs hen heen zonder enig teken van leven, zonder dat er een ander schip in zicht kwam. Maar dat wilde niet zeggen dat er niets te zien viel of dat er niets was om je over te verbazen. Midden op de eerste dag voer de Arinelle wel een halve span tussen hoge kliffen op heide oevers door. Over de gehele lengte waren figuren in de rots uitgehakt, mannen en vrouwen van wel honderd voet hoog, met kronen die duidelijk maakten dat het hier koningen en koninginnen betrof. Geen twee beelden in die koninklijke stoet waren hetzelfde en vele jaren scheidden de eerste van de laatste koningsgestalten. Wind en regen hadden die in het noorden gepolijst en hun gelaatstrekken vrijwel weggesleten, terwijl de gezichten en bijzonderheden verder naar het zuiden toe steeds duidelijker werden. Het rivierwater schuurde langs de voeten van de beelden, waste ze tot gladde knobbels, als ze tenminste niet allang verdwenen waren. Hoe lang zouden ze hier hebben gestaan? Hoe lang duurt het voor de rivier zoveel steen afschuurt? Niemand van de bemanning keek op van zijn werk; ze hadden het oeroude beeldhouwwerk al zo vaak gezien.

Een andere keer – de oostelijke oever was weer vlak grasland dat af en toe onderbroken werd door groepjes bomen – glinsterde het zonlicht op iets in de verte. ‘Wat zou dat kunnen zijn?’ vroeg Rhand zich hardop af. ‘Het ziet eruit als metaal.’

Schipper Domon kwam net voorbij en hij bleef met samengeknepen ogen naar de schittering staan kijken. ‘Het is inderdaad metaal,’ zei hij. Zijn woorden werden nog steeds snel achter elkaar uitgesproken, maar Rhand begreep het nu zonder dat hij eerst diep moest nadenken. ‘Een toren van metaal. Ik heb hem van dichtbij gezien. Schippers gebruiken hem als baken. We zitten tien dagen van Wittebrug af zoals we nu varen.’

‘Een metalen toren?’ zei Rhand, en Mart, die met gekruiste benen tegen een ton had zitten piekeren, stond op om mee te luisteren. De schipper knikte. ‘Inderdaad. Glanzend staal, zo te zien en voelen, zonder een spoor van roest. Tweehonderd voet hoog is de toren, even omvangrijk als een huis en niemand heeft ooit een opening gevonden.’

‘Ik wed dat er schatten liggen,’ zei Mart. Hij stond op en bekeek de verre toren terwijl de rivier de Schuimvlok meevoerde. ‘Zo’n ding moet opgetrokken zijn om iets waardevols te beschermen.’

‘Kan zijn, jongen,’ gromde de schipper. ‘Maar er zijn merkwaardiger dingen dan dit hier. Op Tremalkin, een van de eilanden van het Zeevolk, steekt een stenen hand van zo’n vijftig voet uit een heuvel. Hij omklemt een kristallen bol zo groot als een vaartuig. Als er ergens schatten zijn te vinden, dan zou er een onder die heuvel moeren liggen, maar de eilanders willen niet hebben dat daar gegraven wordt en het Zeevolk heeft alleen maar belangstelling voor het zeilen en het zoeken naar de Coramoor, hun Uitverkorene.’

‘lk zou wel graven,’ zei Mart. ‘Hoe ver is dat-.. Tremalkin?’ Een bosje bomen gleed voor de glanzende toren langs, maar hij bleef kijken of hij hem nog steeds kon zien.

Schipper Domon schudde het hoofd. ‘Nee jongeman, het zijn niet de schatten die het waard maken om in de wereld rond te kijken. Als je een handvol goud vindt of wat juwelen van een dode koning, dan is dat goed en wel, maar het is het vreemde dat je ziet dat je naar de volgende verte doet trekken. In Tanchico – da’s een haven aan de Arythische Oceaan – is, naar men beweert, een deel van het paleis van de panarch gebouwd in de Eeuw der Legenden. D’r zou een muur zijn met een fries waarop dieren staan die geen levend mens ooit heeft gezien.’

‘leder kind kan een dier tekenen dat niemand ooit heeft gezien,’ zei Rhand en de schipper grinnikte.

‘Inderdaad, jongen, dat kan. Maar kan een kind ook de beenderen van die dieren maken? In Tanchico hebben ze die en ze zijn zo aan elkaar bevestigd dat je kunt zien hoe het dier eens was. Ze staan in een deel van het Panarchenpaleis waar iedereen kan komen kijken Het Breken heeft duizenden wonderen achtergelaten en er zijn handenvol keizerrijken of koninkrijken geweest, sommige even groots als dat van Artur Haviksvleugel, en elk heeft dingen nagelaten die je kunt vinden en bekijken. Lichtstokjes en mesweb en hartsteen. Een kristallen web dat een eiland bedekt en geluid maakt als de maan aan de hemel staat. Een berg die uitgehold is tot een kom, met in het midden een zilveren piek van wel honderd stap hoog, en iedereen die binnen een span van dat ding komt, sterft. Verroeste bouwvallen en gebroken onderdelen en voorwerpen die van de zeebodem worden opgevist, dingen waar zelfs de oudste boeken geen verklaring voor geven. Ik heb er zelf enkele verzameld. Dingen waar je nooit van hebt gedroomd, op meer plaatsen dan je in tien levens kunt bezoeken. Dat is het vreemde dat je verder zal voeren.’

‘Vroeger hebben we wel eens botten opgegraven in de Zandheuvels,’ zei Rhand langzaam. ‘Vreemde botten. Eens een keer een stuk van een vis – ik denk tenminste dat het een vis is geweest – zo groot als deze boot. Sommigen zeggen dat het ongeluk brengt om in de heuvels te graven.’

De schipper keek hem sluw aan. ‘Sta je nu al aan thuis te denken, jongen? En je bent nog maar net de wereld ingetrokken. De wereld zal jou aan de haak slaan. Je zult de zonsondergang najagen, je zult het zien... en als je ooit terugkeert, is het dorp niet groot genoeg meer om je vast te houden.’

‘Nee!’ Hij schrok. Hoe lang was het geleden dat hij voor het laatst aan thuis had gedacht, aan Emondsveld? En aan Tham? Het moest al dagen geleden zijn en het leken wel maanden. ‘Op een dag ga ik naar huis, als ik dat kan. Ik ga schapen fokken zoals... zoals mijn vader, en als ik er nooit meer wegga, is het me nog te vroeg. Is het niet zo, Mart? Zo gauw het kan, gaan we naar huis en vergeten we dat dit allemaal bestaat.’

Met zichtbare inspanning hield Mart op met zijn stroomopwaartse gestaar, in de richting van de achter de horizon verdwenen toren.

‘Wat? O. Ja, natuurlijk. We gaan weer naar huis. Natuurlijk.’

Toen hij zich omdraaide om weg te lopen, hoorde Rhand hem zachtjes zeggen: ‘Ik wed dat hij gewoon niet wil dat iemand anders achter die schat aan gaat.’ Mart scheen niet te beseffen dat ze hem hadden gehoord.

Op de vierde dag van hun reis over de rivier zat Rhand boven in de mast, met zijn benen om de stag geslagen. De Schuimvlok deinde zachtjes op het water, maar hier, vijftig voet erboven, liet die trage deining de top van de mast in wijde bogen heen en weer zwaaien. Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte in de wind die hem in het gezicht blies.

De riemen waren uit en op die plaats leek de boot op een twaalfpotige spin die de Arinelle afkroop. Hij was al eens eerder zo hoog geweest, in bomen in Tweewater, maar nu waren er geen takken die zijn uitzicht belemmerden. Alles op het dek – de roeiers aan de riemen, de mannen die op het dek geknield de planken schuurden met puimsteen, de dekknechten die bezig waren met touwen en luiken – leek zo vreemd als je het van recht erboven bekeek. Alles was zo plat en vertekend dat hij een hele tijd grinnikend zat toe te kijken.

Hij grinnikte telkens als hij omlaag keek, maar nu keek hij voornamelijk naar de rivieroevers die voorbijgleden. Daar leek het tenminste op: de oevers bewogen en hij zat stil – afgezien van het heen en weer deinen natuurlijk. Hij zat roerloos en de wereld schoof langs hem heen.

Een plotselinge bevlieging deed hem zijn benen uit de stag aan de mast halen. Hij stak zijn armen en benen opzij en hield zich in evenwicht ondanks het deinen van het schip. Drie zwaaien lang wist hij zo zijn evenwicht te behouden en toen verloor hij het opeens. Met maaiende armen en benen sloeg hij voorover en greep de fokkenstag beet. Met zijn benen uitgestrekt langs de mast hielden alleen zijn beide handen aan de stag hem op zijn hachelijke plek, maar hij lachte. Hij ademde diepe teugen frisse koude wind in en lachte uitgelaten om zijn toestand.

‘Jongeman,’ klonk de hese stem van Thom, ‘jongen, als je probeert die stomme nek van je te breken, doe het dan niet door boven op mij te vallen.’

Rhand keek omlaag. Thom hield zich net onder hem aan een weeflijn vast en keek hem grimmig over de laatste paar voet aan. Net als Rhand had de speelman zijn mantel op het dek gelaten. Thom,’ zei hij opgetogen, ‘Thom, wanneer ben jij naar boven geklommen?’ ‘Toen je helemaal niet luisterde naar de mensen die naar je riepen. Drakenvuur, jongen, iedereen denkt dat je gek bent geworden.’

Hij keek omlaag en zag verbaasd dat alle gezichten naar hem opkeken. Alleen Mart, die in kleermakerszit op de boeg zat met zijn rug naar de mast, keek niet naar hem. Zelfs de mannen aan de riemen hadden hun ogen op hem gericht, waardoor het ritme van hun slag gebroken was. En er was niemand die hen de les las. Rhand boog zijn hoofd om onder zijn arm door omlaag te kijken naar de achtersteven. Schipper Domon stond aan het roer, met hamgrote vuisten op zijn heupen, en keek woest naar hem. Rhand keek weer naar voren en grijnsde Thom toe. ‘Dus je wilt dat ik naar beneden kom?’ Thom knikte heftig. ‘Dat zou ik buitengewoon op prijs stellen.’

‘Goed.’ Hij verplaatste zijn handen op de fokkenstag en sprong van de mast af. Hij hoorde Thom een vloek inslikken toen zijn val gebroken werd en hij aan zijn handen aan de fokkenstag bungelde. De speelman schold hem uit en hield een hand uitgestrekt om hem op te vangen. Hij grijnsde opnieuw naar Thom. ‘Ik ga nu omlaag’. Hij zwaaide zijn benen omhoog, haakte een knie om het dikke touw dat van de mast naar de boeg liep, sloeg er toen zijn arm omheen en liet beide handen los. Eerst langzaam, maar toen steeds sneller gleed hij omlaag. Vlak voor de boeg sprong hij er keurig af en kwam met beide voeten vlak voor Mart tot stilstand. Hij moest nog een stap doen om zijn evenwicht te bewaren, maar keerde zich toen met zijn gezicht naar de boot en spreidde zijn armen, zoals Thom na een duikelkunstje deed.

Hier en daar klonk geklap van de bemanning, maar hij keek verrast naar Mart, naar wat Mart in zijn handen had, door zijn lichaam voor iedereen verborgen. Een kromme dolk met een gouden schede waarop vreemde symbolen stonden. Om de greep was dun gouddraad gewikkeld, erbovenop zat een robijn zo groot als Rhands duimnagel, terwijl goudgeschubde slangen met ontblote giftanden de spaken vormden.

Mart ging nog even door met het in en uit zijn schede laten glijden van de dolk. Nog steeds met de dolk spelend hief hij langzaam zijn hoofd op; zijn ogen staarden in de verte. Opeens leek hij Rhand te zien, schrok en stopte de dolk onder zijn jas weg.

Rhand hurkte neer en sloeg zijn armen om zijn knieën. ‘Waar heb je die vandaan?’ Mart zei niets, maar keek snel rond of er iemand in de buurt was. Wonderlijk genoeg waren ze alleen. ‘Je hebt die toch niet uit Shadar Logoth meegenomen, hè?’

Mart keek hem strak aan. ‘Het is jouw schuld. Die van jou en Perijn. Jullie tweeën hebben me van de schat weggetrokken, en ik had hem in mijn hand. Mordeth heeft hem me niet gegeven. Ik heb hem gepakt, dus telt die waarschuwing van Moiraine over zijn geschenken niet. Je mag het niemand vertellen, Rhand. Anders stelen ze hem misschien’

‘Ik zal het niemand vertellen’ zei Rhand. ‘Ik denk dat schipper Domon eerlijk is, maar van de anderen weet ik het zo net nog niet, zeker van Gelb niet.’

‘Niemand,’ drong Mart aan. ‘Domon niet, Thom niet, niemand. Wij zijn de enige twee Emondsvelders die over zijn, Rhand. We kunnen het ons niet veroorloven iemand anders te vertrouwen.’

‘Ze leven, Mart! Egwene en Perijn. En de Wijsheid. Ik weet dat ze in leven zijn.’ Mart keek beschaamd. ‘Maar ik zal je geheim bewaren. Alleen wij tweeën, We hoeven ons tenminste nu geen zorgen meer te maken over geld. We kunnen hem zo duur verkopen dat we als koningen naar Tar Valon kunnen reizen.’

‘Natuurlijk,’ zei Mart na een lange stilte. ‘Als dat nodig is. Maar vertel het aan niemand tot ik zeg dat het mag.’

‘Ik heb het al beloofd. Luister, heb jij op de boot nog boze dromen gehad? Net als in Baerlon? Dit is de eerste kans die ik heb om het je te vragen zonder dat er zes mensen om ons heen staan.’

Mart wendde zijn hoofd af en keek hem van opzij aan. ‘Misschien.’

‘Wat bedoel je met misschien? Je hebt ze gehad of je hebt ze niet gehad.’

‘Goed, goed, rustig maar. Ik heb ze gehad. Ik wil er niet over praten. Ik wil er zelfs niet eens aan denken. Daar komt niets goeds van.’

Voor een van beiden nog wat kon zeggen, kwam Thom met grote stappen over het dek naar hen toe, met zijn mantel over zijn arm. De wind liet zijn witte haren rondwapperen en zijn lange snorpunten leken nijdig op te wippen. ‘Het is me gelukt de schipper ervan te overtuigen dat je niet gek bent,’ begon hij, ‘en dat het deel uitmaakte van de lessen.’ Hij greep de fokkenstag en schudde die heen en weer. ‘Die stomme waaghalzerij van jou, dat omlaagglijden langs het touw hielp, maar je hebt geluk gehad dat je die stomme nek van je niet hebt gebroken.’

Rhands ogen gingen naar de fokkenstag en vervolgens langs het touw omhoog naar het topje van de mast. Langzaam zakte zijn mond open. Hij was omlaag gegleden. En hij had daarbovenop... Opeens zag hij zichzelf daarboven zitten, met de armen en benen gespreid. Hij liet zich op het dek neerploffen en kon nog net voorkomen dat hij plat op zijn rug kwam te liggen. Thom keek hem nadenkend aan.

‘Ik wist niet dat je zo’n goed gevoel voor hoogte had, jongen. We zouden daarmee op kunnen treden in Illian of in Ebo Dar, in Tyr zelfs. Mensen in de grote steden in het zuiden houden van koorddansers en kunstenaars op het slappe koord.’

‘Maar we gaan naar...’ Op het laatste moment herinnerde Rhand zich dat hij moest rondkijken of er iemand dichtbij genoeg was om het te horen. Verschillende bootslieden stonden toe te kijken, waaronder Gelb met een woeste blik in zijn ogen, maar niemand kon horen wat hij zei. ‘Naar Tar Valon.’ Mart haalde zijn schouders op, alsof het hem niet kon schelen waar ze heen gingen.

‘Momenteel wel, jongen’ zei Thom, die naast hen ging zitten, ‘maar morgen? Wie weet? Zo gaat het in het leven van een speelman.’ Hij haalde een handvol gekleurde ballen uit een van zijn wijde mouwen. ‘Nu ik je uit de lucht heb geplukt, zullen we aan de driedubbele kruisworp gaan werken.’

Rhands ogen gleden weer naar het topje van de mast en hij huiverde. Wat is er met me aan de hand? Licht! Wat? Hij moest het ontdekken. Hij moest naar Tar Valon voor hij echt gek werd.

Загрузка...