40 Het Web spant zich

Voor Rhand leek het of hij aan rafel zat met Logain en Moiraine. De Aes Sedai en de valse Draak zaten hem zwijgend aan te kijken, alsof de een niet wist dat de ander er ook was. Ineens besefte hij dat de muren van de kamer onduidelijk werden, tot grijs vervaagden. Hij kreeg het gevoel dat er iets dringends was. Alles verdween, ging op in een nevel. Toen hij weer naar de tafel keek, waren Moiraine en Logain verdwenen en zat Ba’alzamon op hun plaats. Rhands hele lichaam beefde van het dringende gevoel; het zoemde in zijn hoofd, luider en luider. Het zoemen werd een geklop van bloed in zijn oren. Met een ruk ging hij rechtop zitten; meteen kreunde hij en greep duizelig zijn hoofd vast. Zijn hele schedel deed pijn; zijn linkerhand voelde een kleverig vocht in zijn haar. Hij zat op de grond, op groen gras. Dat maakte hem vaag bezorgd, maar zijn hoofd tolde en alles wat hij zag, danste op en neer. Het enige waaraan hij kon denken, was dat hij wilde liggen tot het over was.

De muur! De stem van het meisje!

Hij zocht met zijn vlakke hand steun op het gras en keek langzaam rond. Hij moest het langzaam doen. Als hij probeerde snel rond te kijken, begon alles weer te tollen. Hij was in een tuin of een park, en nog geen zes voet verder slingerde een wandelpad van plavuizen tussen bloeiende struiken door. Ernaast stond een witte bank onder een boom vol bladeren voor de schaduw. Hij was binnen de muur gevallen. En het meisje?

Hij vond de boom, vlak achter zich, en ook het meisje — ze klom net uit de boom. Ze bereikte de grond, draaide zich om en keek hem aan, waarop hij met zijn ogen knipperde en naar de grond keek. Een diepblauwe fluwelen mantel afgezet met licht bont lag om haar schouders; de kap hing op haar rug en reikte tot haar middel en had een trosje zilveren belletjes aan de punt. Ze tinkelden als ze zich bewoog. Een kunstig zilveren diadeem hield haar lange, roodgouden krullen bijeen en in haar oren had ze fijne zilveren ringetjes. Ze droeg een halsketting van zware zilveren schakels en donkergroene stenen, waarschijnlijk smaragden. Haar lichtblauwe gewaad vertoonde vlekkerige strepen van de boomschors, maar het bleef zijde, geborduurd met uiterst verfijnde, ingewikkelde patronen. De rok was geplooid en eronder was roomkleurige zijde te zien. Om haar middel had ze een brede ceintuur van gevlochten zilver en fluwelen schoentjes staken hun neuzen onder het gewaad uit.

In zijn hele leven had hij maar twee vrouwen gezien die zo waren gekleed: Moiraine en de Duistervriend die Mart en hem had willen vermoorden. Hij durfde niet eens te gissen wie met zulke kleren in een boom zou klimmen, maar hij wist zeker dat ze een belangrijk persoon moest zijn. De manier waarop ze hem trouwens aankeek, versterkte die indruk. Ze leek helemaal niet verontrust dat een vreemde haar tuin was ingetuimeld. Ze had dat zelfverzekerde dat hem aan Nynaeve of Moiraine deed denken.

Hij zat te dubben of hij zichzelf nou wel of niet in de problemen had gebracht en of zij wel of niet iemand was die de koninginnegarde erbij kon halen, zelfs op een dag dat die zich met vele andere zaken moest bezighouden. Daarom duurde het even voor hij haar prachtige kleren en luchtige houding vergat en naar het meisje zelf keek. Ze was mogelijk twee of drie jaar jonger dan hij, lang voor een meisje en knap. Haar gezicht was een volmaakte ovaal in een krans van roodgouden lokken, haar lippen vol en rood, haar ogen blauwer dan hij kon geloven. Ze was heel anders dan Egwene, in lengte, gezicht en lichaam, maar zeker even knap. Hij voelde zich een beetje schuldig, maar bedacht dat een ontkenning van wat zijn ogen zagen, Egwene niet veiliger of sneller naar Caemlin zou brengen.

Vanuit de boom klonk een schrapend geluid en stukjes schors vielen neer, gevolgd door een jongen die met een licht sprongetje achter haar neerkwam. Hij was een hoofd groter dan zij en iets ouder, maar zijn haar en gezicht verrieden dat ze verwant waren. Zijn jas en mantel waren rood, wit en goud, met borduursel en brokaat, en voor een man zelfs nog verfijnder dan haar kledij. Dat maakte Rhands bezorgdheid alleen maar groter. Alleen op een feestdag zou een gewone man zich in zoiets steken, en nooit met zoveel grandeur. Dit was geen park voor het volk. Misschien hadden de gardisten het te druk om zich met indringers bezig te houden.

De jongen bekeek Rhand over de schouder van het meisje en betastte de dolk bij zijn middel. Het leek eerder iets van een zenuwachtige gewoonte dan de gedachte dat hij hem zou gebruiken. Maar niet helemaal. De jongen straalde dezelfde zelfverzekerdheid uit als het meisje en ze keken hem allebei aan alsof hij een raadsel was dat moest worden opgelost. Hij had het vreemde gevoel dat in ieder geval het meisje hem van top tot teen nauwkeurig opnam, van de toestand van zijn laarzen tot de kwaliteit van zijn mantel.

‘Als moeder dit verneemt, krijgt dit muisje een staartje, Elayne,’ zei de jongen opeens. ‘Ze heeft ons gezegd in onze kamers te blijven, maar jij moest zo nodig iets van Logain zien. Zie je nu wat het ons heeft opgeleverd?’

‘Stil, Gawein.’ Ze was duidelijk de jongste van de twee, maar ze zei het op een manier alsof ze het de normaalste zaak van de wereld vond dat hij gehoorzaamde. Aan zijn gezicht te zien wilde hij nog van alles zeggen, maar tot Rhands verrassing hield hij zijn mond. ‘Is alles goed met je?’ vroeg ze onverwachts.

Het duurde even voor Rhand besefte dat ze het tegen hem had. Toen hij dat begreep, probeerde hij op te staan. ‘Ik ben in orde. Ik ben alleen...’ Hij stamelde en zijn benen werden slap. Hij kwam met een klap weer op zijn achterste terecht. Zijn hoofd tolde. ‘Ik klim gewoon weer terug over de muur,’ mompelde hij. Hij probeerde opnieuw op te staan, maar ze legde haar hand op zijn schouder en hield hem tegen. Hij was zo duizelig dat ze nauwelijks hoefde te drukken om hem op de grond te houden.

‘Je bent gewond!’ Elegant knielde ze naast hem neer. Haar vingers scheidden zachtjes de bebloede haren op de linkerkant van zijn hoofd.

‘Toen je viel, moet je een tak hebben geraakt. Je hebt geluk dat je verder niets hebt gebroken. Ik denk niet dat ik ooit iemand zo handig heb zien klimmen, maar vallen doe je minder goed.’

‘Je krijgt bloed op je handen,’ zei hij en hij trok zijn hoofd weg.

Ze trok zijn hoofd ferm terug, zodat ze erbij kon. ‘Stil.’ Ze zei het niet scherp, maar weer klonk die toon in haar stem, alsof ze verwachtte gehoorzaamd te worden. ‘Het ziet er niet zó erg uit, het Licht zij dank.’ Uit de binnenzakken van haar mantel begon ze allerlei soorten flesjes en opgevouwen pakjes papier te halen, en uiteindelijk een handvol dik verband.

Hij keek in stomme verbazing naar de uitstalling. Zoiets zou hij hebben verwacht bij een Wijsheid, niet bij een meisje in deze kleren. Hij zag dat ze bloed aan haar vingers had, maar het scheen haar niet te deren.

‘Geef me je waterfles, Gawein,’ zei ze. ‘Ik moet dit uitwassen.’ De jongen die ze Gawein noemde, haakte een leren fles van zijn riem en gaf die aan haar, waarna hij kalm bij Rhands voeten ging zitten en zijn armen om zijn knieën sloeg. Elayne ging vakkundig verder met wat ze aan het doen was. Hij kromp niet ineen toen het koude water stak bij het uitwassen van de snee in zijn hoofd, maar ze hield met één hand zijn kruin vast, alsof ze dacht dat hij zijn hoofd weg zou trekken, wat ze niet zou toestaan. De zalf die ze er daarna op deed uit een van haar kleine kruikjes, verzachtte de pijn bijna net zo goed als een van Nynaeves kruidenzalfjes zou hebben gedaan.

Gawein keek hem met een geruststellende glimlach aan, alsof ook hij verwachtte dat Rhand zou wegschuiven en mogelijk zelfs vluchten.

‘Ze vindt altijd zwerfkatten en vogels met gebroken vleugels. Jij bent de eerste mens waaraan ze kan werken’ Hij aarzelde en voegde eraan toe: ‘Wees niet beledigd, ik zeg niet dat jij een zwerver bent’ Het was geen verontschuldiging, slechts het vaststellen van een feit.

‘Ik voel me niet beledigd’ zei Rhand stijf. Deze twee deden net of hij een schichtig paard was.

‘Ze weet wat ze doet’ zei Gawein. ‘Ze heeft de beste leraren gehad. Dus wees niet bang, je bent in goede handen.’

Elayne drukte wat verband tegen zijn slaap en trok een zijden sjaal uit haar ceintuur, blauw, goud en roomkleurig. Voor ieder meisje uit Emondsveld zou het een schat zijn die gekoesterd werd voor feestdagen. Elayne begon hem vaardig rond zijn hoofd te wikkelen om het verband op zijn plaats te houden.

‘Die kun je niet gebruiken!’ protesteerde hij.

Ze werkte door. ‘Ik heb gezegd dat je je stil moest houden’ zei ze rustig.

Rhand keek Gawein aan. ‘Verwacht ze altijd dat iedereen maar doet wat zij zegt?’

Er gleed een trek van verbazing over Gaweins gezicht en het leek of hij het wilde uitproesten. ‘Meestal wel. En meestal doen ze het.’

‘Houd dit vast’ zei Elayne. ‘Houd je hand hier, terwijl ik dit vast…..’

Toen ze zijn handen zag, slaakte ze een kreet van schrik. ‘Dat is niet bij het vallen gebeurd. Je had daar ook niet moeten klimmen.’ Ze legde vlug een knoop in de sjaal, draaide zijn handen om en mopperde in zichzelf dat er nog maar zo weinig water was. Door het wassen begonnen de schrammen te steken, maar ze raakte ze verrassend zacht aan. ‘Houd ze deze keer eens stil.’

Weer kwam het flesje met zalf tevoorschijn. Ze smeerde hem dun uit over de sneden, heel aandachtig, en het deed amper pijn. Zijn handen begonnen koel aan te voelen, alsof ze de geschaafde huid wegstreelde.

‘Meestal doen ze precies wat zij zegt,’ ging Gawein over haar hoofd verder, vol genegenheid glimlachend. ‘De meeste mensen. Moeder natuurlijk niet. Elaida ook niet. En Lini. Lini was haar kindermeisje. Je kunt geen bevelen geven aan iemand die je over de knie heeft gelegd voor het pikken van vijgen toen je nog klein was. En niet meer zo klein.’ Elayne hief haar hoofd lang genoeg om hem dreigend aan te kijken. Hij schraapte zijn keel en keek zorgvuldig nietszeggend toen hij snel verder vertelde. ‘En Garet, natuurlijk. Niemand geeft Garet bevelen.’

‘Zelfs moeder niet,’ zei Elayne, die zich weer over Rhands handen boog. ‘Ze stelt dingen voor en hij doet altijd wat zij voorstelt, maar ik heb nog nooit gehoord dat ze hem een bevel gaf.’ Ze schudde haar hoofd.

‘Ik weet niet waarom jou dat altijd zo verbaast,’ antwoordde Gawein. ‘Jij probeert Garet ook nooit te zeggen wat hij moet doen. Hij heeft drie koninginnen gediend als kapitein-generaal en twee als Eerste Prins-Regent. Ik durf te zeggen dat sommigen vinden dat hij meer een symbool van de troon van Andor is dan de koningin.’

‘Moeder zou gewoon met hem moeten trouwen,’ zei ze verstrooid. Ze ging helemaal op in de verzorging van Rhands handen. ‘Ze wil het, dat kan ze niet voor me verbergen. Het zou zoveel problemen oplossen.’

Gawein schudde zijn hoofd. ‘Eerst moet een van hen buigen. Moeder kan het niet en Garet wil het niet.’

‘Als ze hem beval...’

‘Hij zou gehoorzamen, denk ik. Maar dat zal ze niet doen. Je weet dat ze dat niet zal doen.’

Opeens staarden ze Rhand aan. Hij had het gevoel dat ze waren vergeten dat hij er was. ‘Wie...?’ Hij stopte om zijn lippen te bevochtigen. ‘Wie is je moeder?’

Elaynes ogen werden groot van verbazing, maar Gawein praatte gewoon verder, waardoor zijn woorden nog schokkender werden.

‘Morgase, door de genade van het Licht Koningin van Andor, Beschermster van het Rijk, Verdedigster van het Volk, Hoogzetel van het Huis Trakand.’

‘De koningin’ mummelde Rhand en hij voelde zich steeds misselijker worden. In zijn hoofd leek alles weer rond te draaien. Trek geen aandacht. Moet je nodig de tuin van de koningin binnenvallen en de erfdochter als een of andere haagheelster je schrammen laten verzorgen. Hij wilde lachen en wist dat hij op het randje van paniek verkeerde.

Hij haalde diep adem en krabbelde haastig overeind. Hij hield zich stevig in bedwang en gaf niet toe aan de neiging om te vluchten, maar alles in hem wilde weghollen, weglopen voordat iemand anders hem daar zou vinden.

Elayne en Gawein keken hem kalm aan, en toen hij opsprong, kwamen ze elegant omhoog, niet in het minst gehaast. Hij greep naar zijn hoofd om de sjaal los te trekken, maar Elayne pakte zijn elleboog beet. ‘Stop. Anders gaat het weer bloeden.’ Haar stem klonk nog steeds kalm, nog steeds overtuigd dat hij zou gehoorzamen.

‘Ik moet weg,’ zei Rhand. ‘Ik klim wel terug over de muur en...’

‘Je wist het echt niet.’ Voor het eerst leek ze even verbijsterd als hij. ‘Bedoel je dat je tegen de muur bent opgeklommen om Logain te zien en niet eens wist waar je was? Beneden in de straten had je alles veel beter kunnen zien.’

‘Ik... ik hou niet zo van menigten,’ stamelde hij. Hij probeerde een buiging voor elk van hen te maken. ‘Als u me wilt... verontschuldigen, eh... vrouwe.’ In de verhalen stikte het van de mensen die heer en vrouwe en Koninklijke Hoogheid en Majesteit zeiden, maar zelfs al had hij ooit gehoord hoe je de erfdochter moest aanspreken, hij kon niet helder genoeg meer denken om zich dat te herinneren. Hij kon eigenlijk nergens helder over denken, behalve aan de drang zo ver mogelijk weg te komen. ‘Als u me wilt verontschuldigen, dan ga ik nu maar. Eh... dank u voor eh...’ Hij raakte even de sjaal om zijn hoofd aan. ‘Dank u zeer.’

‘En dat zonder zelfs te zeggen hoe je heet?’ zei Gawein. ‘Een karige wederdienst voor Elaynes zorgen. Ik verbaasde me al over jou. Je praat als iemand uit Andor, hoewel je zeker geen Caemliner bent, maar je ziet eruit als een... Nou ja, je kent onze namen. De hoffelijkheid vereist nu dat jij je naam noemt.’

Rhand keek verlangend naar de muur en zei zonder verder nadenken zijn naam. Hij voegde er zelfs aan toe: ‘Uit Emondsveld, in Tweewater.’

‘Uit het westen,’ mompelde Gawein. ‘Heel ver in het westen.’

Rhand keek hem scherp aan. Er was iets van verrassing geweest in de stem van de jonge prins, en toen Gawein zich omdraaide, was die verrassing nog op zijn gezicht te lezen. Hij liet er echter zo snel een prettige glimlach op volgen dat Rhand bijna twijfelde of hij het wel had gezien.

‘Tobak en wol’ zei Gawein. ‘Ik moet de voornaamste producten van ieder deel van het rijk weten. Van ieder land eigenlijk. Deel van mijn opleiding. Voornaamste producten en bezigheden, en hoe de mensen zijn. Hun gewoonten, hun sterke en zwakke punten. Men zegt dat mensen van Tweewater koppig zijn. Ze aanvaarden leiding als zij menen dat je die eer waard bent, maar hoe harder je probeert ze te dwingen, hoe meer ze zich verzetten. Elayne zou daar haar echtgenoot moeten zien te vinden, Er is een man met een rotsharde wil nodig om ervoor te zorgen dat zij hem niet vertrapt.’

Rhand keek hem met grote ogen aan, net als Elayne trouwens. Gawein leek even beheerst als zojuist, maar het was loos gepraat. Waarom.?

‘Wat is dit?’

Het drietal veerde op bij die onverwachte stem en draaide zich om. De jongeman die daar stond, was de knapste man die Rhand ooit had gezien, bijna te knap voor een man. Hij was groot en slank, maar uit zijn bewegingen spraken ingehouden kracht en rotsvaste zekerheid. Hij had donker haar en zwarte ogen, en droeg zijn rood en witte kleren alsof ze van geen belang waren, hoewel ze bijna even kostbaar leken als die van Gawein. Eén hand rustte op het gevest van zijn zwaard en hij keek Rhand strak aan.

‘Ga uit zijn buurt, Elayne, zei de man. ‘Jij ook, Gawein.’

Elayne ging voor Rhand staan, tussen hem en de nieuw aangekomene, met hooggeheven hoofd en even zelfverzekerd als eerst. ‘Hij is trouw aan onze moeder en een goed onderdaan van de koningin. Bovendien staat hij onder mijn bescherming, Galad.’

Rhand probeerde zich te herinneren wat hij van baas Kins had gehoord en daarna van baas Gil. Galadedrid Damodred was de halfbroer van Elayne en Gawein, als hij het nog goed wist; ze hadden dezelfde vader. Baas Kins mocht Taringael Damodred niet zo erg – niemand eigenlijk, had hij inmiddels begrepen – maar de zoon werd zowel door de dragers van rood als van wit zeer geacht, als hij tenminste op de geruchten in de stad kon afgaan.

‘Ik ben me bewust van je voorliefde voor zwervers, Elayne,’ zei de slanke man bedaard, ‘maar deze man is gewapend en ziet er nauwelijks betrouwbaar uit. In deze tijd kunnen we niet voorzichtig genoeg zijn. Als hij de koningin trouw is, wat doet hij dan hier, waar hij niet hoort te zijn? Het is gemakkelijk genoeg de stof rond een zwaard te veranderen, Elayne.’

‘Hij is mijn gast, Galad, en ik sta voor hem in. Of heb je jezelf inmiddels benoemd tot mijn oppasser, die beslist met wie ik mag praten, en wanneer?’

Haar stem klonk honend, maar Galad leek niet onder de indruk. ‘Je weet dat ik geen aanspraak maak op het leiden van jouw daden, Elayne, maar deze... gast van jou is ongepast, en dat weet je even goed als ik. Gawein, help me haar te overtuigen. Onze moeder zou...’

‘Genoeg!’ bitste Elayne. ‘Je hebt gelijk dat je geen zeggenschap hebt over mijn daden en evenmin heb je enig recht ze te beoordelen. Je mag gaan. Nu!’

Galad keek Gawein droevig aan; hij leek zowel om hulp te vragen als te zeggen dat Elayne te koppig was om geholpen te worden. Elayne liep rood aan, maar net toen ze haar mond opende, boog hij uiterst vormelijk en toch zo soepel als een kat. Hij deed een stap naar achteren, draaide zich om en beende het leisteenpad af, waarbij zijn lange benen hem snel achter een prieel deden verdwijnen.

‘Ik haat hem,’ zuchtte Elayne. ‘Hij is gemeen en zo jaloers als wat.’

‘Nu ga je toch te ver, Elayne,’ zei Gawein. ‘Galad weet niet wat jaloezie is. Hij heeft me tweemaal het leven gered, en niemand zou het hebben geweten als hij niet had ingegrepen. Als hij dat niet had gedaan, zou hij jouw Eerste Prins van het Zwaard worden in mijn plaats.’

‘Nooit, Gawein. Ik zou iedereen eerder kiezen dan Galad, iedereen. De eenvoudigste staljongen.’ Ze glimlachte opeens en schonk haar broer een glimlach die zowel spottend als ernstig was. ‘Jij zegt dat ik graag bevelen geef. Nou, ik beveel je niets ernstigs met je te laten gebeuren. Ik beveel je mijn Eerste Prins van het Zwaard te zijn als ik de troon bestijg – het Licht geve dat die dag nog veraf is! – en ik beveel je de legers van Andor te leiden met het soort eer waar Galad slechts van kan dromen.’

‘Zoals u beveelt, vrouwe,’ lachte Gawein, zijn buiging een spottende nabootsing van die van Galad.

Elayne keek Rhand nadenkend aan. ‘Nu moeten wij jou hier snel zien weg te krijgen.’

‘Galad doet altijd wat juist is’ legde Gawein uit, ‘zelfs als hij dat niet zou moeten doen. In dit geval -- wanneer men een vreemde in de tuinen aantreft – is het juiste de paleiswacht te waarschuwen. Wat hij vermoedelijk op dit ogenblik aan het doen is.’

‘Dan wordt het tijd dat ik weer over de muur klim’ zei Rhand. Geweldig, zoals ik onopgemerkt kan blijven! Ik bad net zo goed een bord om mijn nek kunnen hangen! Hij wendde zich naar de muur, maar Elayne greep hem bij zijn arm.

‘Niet na alle moeite die ik aan je handen heb besteed. Je loopt alleen maar weer nieuwe schaafwonden op, waar een of ander oud wijf uit een achterafsteeg het Licht mag weten wat op zal smeren. Aan de andere kant van de tuin is een klein poortje. Het is half dichtgegroeid en behalve ik weet niemand zich te herinneren dat het daar zit.’

Opeens hoorde Rhand laarzen over het leisteenpad stampen.

‘Te laat,’ mompelde Gawein. ‘Hij moet hebben gehold zodra hij uit zicht was.’

Elayne gromde een verwensing waarvan Rhands wenkbrauwen omhoogschoten. Die had hij opgevangen in De Koninginnezegen, van een stalknecht, en toen was hij er al door geschokt. Het volgende moment was ze opnieuw volkomen koel en zelfverzekerd.

Gawein en Elayne leken tevreden met de plek waar ze waren, maar hij kon niet zo gelijkmoedig op de koninginnegarde blijven wachten. Opnieuw liep hij op de muur toe, in de wetenschap dat hij nog maar de helft zou kunnen beklimmen, maar hij kon daar niet zomaar blijven staan wachten.

Voor hij drie stappen had gezet, sprongen mannen in een rood uniform tevoorschijn, hun borstkurassen glinsterend in de zon. Ze sloten hen in, als golven van scharlaken en glimmend metaal, en leken van alle kanten tegelijk te komen. Sommigen hadden hun zwaard getrokken, anderen zetten zich schrap om hun boog te heffen en een geveerde pijl aan te leggen. Achter elk vizier waren grimmige ogen zichtbaar en iedere pijlpunt wees roerloos in zijn richting.

Elayne en Gawein sprongen tegelijk naar voren en plaatsten zich tussen hem en de pijlen, met de armen wijd om hem te dekken. Hij bleef heel stil staan en hield zijn handen ver uit de buurt van zijn zwaard. Terwijl het gestamp van de laarzen en het gepiep van boogpezen nog in de lucht hing, riep een van de soldaten met de gouden knoop van een officier op zijn schouders: ‘Mijn vrouwe, mijn heer, neer! Vlug!’

Ondanks haar gespreide armen maakte Elayne zich koninklijk groot. ‘Hoe durf je ontbloot staal in mijn nabijheid te brengen, Tallanvor? Garet Brin zal je hiervoor samen met de laagste soldaat de stallen laten uitmesten, als je geluk hebt!’

De soldaten keken elkaar verward aan en enkele boogschutters lieten ongerust hun boog half zakken. Pas toen liet Elayne haar armen zakken, alsof ze die alleen had geheven omdat ze dat wilde. Gawein aarzelde, maar volgde toen haar voorbeeld. Rhand kon de bogen tellen die nog niet waren gezakt. De spieren in zijn maag verstrakten, alsof ze een pijlpunt van twintig pas afstand wilden tegenhouden. De man met de officiersknoop leek het meest verbijsterd van allemaal. ‘Mijn vrouwe, vergeef me, maar heer Galadedrid meldde dat er in de tuin een smerige boer gewapend rondsloop en dat mijn vrouwe Elayne en mijn heer Gawein in gevaar verkeerden.’ Zijn ogen schoren snel opzij naar Rhand en zijn stem klonk flinker. ‘Als mijn vrouwe en mijn heer zo vriendelijk willen zijn opzij te stappen, dan kan ik deze schurk in hechtenis nemen. Er is te veel schorriemorrie in de stad momenteel.’

‘Ik betwijfel heel sterk of Galad iets dergelijks heeft doorgegeven,’ zei Elayne. ‘Galad liegt niet.’

‘Soms wou ik dat hij dat eens deed,’ zei Gawein zachtjes tegen Rhand.

‘Een keertje maar. Met hem leven zou dan zoveel gemakkelijker zijn.’

‘Deze man is mijn gast,’ ging Elayne door, ‘en hier onder mijn bescherming. Je mag je terugtrekken, Tallanvor.’

‘Ik betreur het, maar dat is onmogelijk, mijn vrouwe. Zoals mijn vrouwe weet, heeft de koningin, uw geëerde moeder, orders gegeven betreffende iedereen die zonder Hare Majesteits toestemming wordt aangetroffen op paleisgebied. Hare Majesteit is reeds bericht over deze indringer’ De voldoening in Tallanvors stem was duidelijk hoorbaar. Rhand verdacht de officier ervan dat hij tegen zijn zin andere bevelen van de erfdochter had moeten slikken; ditmaal zou de man niet toegeven, niet nu hij een volmaakte reden had.

Elayne bleef naar de officier kijken; ze leek voor het eerst niet te weten wat ze moest doen.

Rhand keek Gawein vragend aan en die begreep het. ‘Gevangenis,’ fluisterde hij. Rhands gezicht werd wit en de jongeman voegde er haastig aan toe: ‘Maar een paar dagen, en ze zullen je geen kwaad doen. Je zult persoonlijk worden ondervraagd door Garet Brin, de kapitein-generaal, maar je wordt vrijgelaten zodra duidelijk is dat je geen kwaad in de zin hebt.’ Hij zweeg even, verborgen gedachten in zijn ogen. ‘Ik hoop dat je de waarheid hebt gesproken, Rhand Altor uit Tweewater.’

‘Je begeleidt ons alledrie naar mijn moeder,’ verkondigde Elayne opeens. Een grijns groeide rond Gaweins lippen.

Achter zijn vizier leek Tallanvor te aarzelen. ‘Mijn vrouwe, ik...’

‘Of je begeleidt ons alledrie naar een kerker’ zei Elayne. ‘Wij blijven bij elkaar. Of beveel je dat iemand de hand aan me slaat?’ Ze liet een triomfantelijke glimlach zien en Tallanvor keek rond alsof hij hoopte in de bomen nog hulp te vinden. Blijkbaar dacht ook hij dat ze het had gewonnen.

Wat gewonnen? Hoe?

‘Moeder ziet Logain op dit ogenblik,’ zei Gawein zachtjes, alsof hij Rhands gedachten had gelezen, ‘maar zelfs als zij het niet druk had, zou Tallanvor het niet wagen met Elayne en mij bij haar te komen alsof wij bewaakt worden. Moeder heeft zo haar buien, soms.’

Rhand herinnerde zich wat baas Gil over koningin Morgase had verteld. Buien?

Een andere soldaat in rood draafde het pad af en kwam glijdend tot stilstand om te salueren, de arm voor zijn borst. Hij praatte zachtjes met Tallanvor en zijn bericht liet de voldoening weer op het gezicht van de officier terugkeren.

‘De koningin, uw geëerde moeder,’ verkondigde Tallanvor, ‘beveelt me de indringer onmiddellijk voor te geleiden. Het is ook de wens van de koningin dat mijn vrouwe Elayne en mijn heer Gawein hun opwachting maken. Onmiddellijk.’

Gawein kromp ineen en Elayne slikte hevig. Beheerst probeerde ze de vlekken van haar gewaad af te vegen. Afgezien van enkele stukjes bast die eraf vielen, hielp het weinig.

‘Als mijn vrouwe mij toestaat?’ zei Tallanvor voldaan. ‘Mijn heer?’

De soldaten vormden een kring rond hen en zetten zich in beweging over het leisteenpad, Tallanvor voorop. Gawein en Elayne liepen aan weerszijden van Rhand en leken beiden verdiept in onaangename gedachten. De soldaten hadden de zwaarden teruggestoken en de pijlen in de koker teruggestopt, maar waren niet minder op hun hoede als toen ze hun wapens gereed hadden gehouden. Ze hielden Rhand in de gaten alsof ze dachten dat hij eik moment zijn zwaard kon grijpen en zou proberen zich een weg naar de vrijheid te vechten.

Iets proberen? Ik probeer helemaal niets. Onopgemerkt! Ha!

Terwijl hij naar de soldaten keek, die naar hem terugkeken, werd hij zich plotseling bewust van de tuin. Er was zoveel gebeurd, iedere nieuwe schok had de vorige opgevolgd voor die verwerkt was. Daardoor was hij zich eigenlijk maar vaag bewust geweest van zijn omgeving, behalve dan van de muur en van zijn vurige wens weer aan de andere kant ervan te staan. Maar nu pas zag hij het groene gras, zag hij wat hem daarvoor onbewust had dwarsgezeten. Groen! Honderd tinten groen: groene bomen en struiken, dik in het blad en overal groeiend, met volop vruchten. Welige klimplanten die elke boog over het pad bedekten. Overal bloemen. Zoveel bloemen dat de tuin een feest van kleur was. Sommige kende hij – heldergouden zonnewikke en kleine, roze orchisstaarten, vuurrood sterrenkruid en purperen Emondsroem, en rozen in iedere kleur, van het puurste wit tot diep donkerrood – maar andere waren vreemd, zo grillig van vorm en tint dat hij zich afvroeg of ze echt waren.

‘Het is groen,’ fluisterde hij. ‘Groen.’ De soldaten mompelden in zichzelf. Tallanvor wierp een scherpe blik over zijn schouder en ze zwegen weer.

‘Elaida’s werk,’ zei Gawein afwezig.

‘Het is verkeerd,’ zei Elayne. ‘Ze vroeg me of ik een boerderij wilde uitkiezen waar ze hetzelfde voor kon doen, terwijl daar overal omheen de oogst nog steeds niet opkomt, maar het is verkeerd dat wij bloemen hebben als er mensen zijn die niet eens voldoende te eten hebben.’ Ze haaide diep adem en putte moed. ‘Bedenk wie je bent,’ zei ze bruusk tegen Rhand. ‘Spreek duidelijk als je iets wordt gevraagd en wees verder stil. Doe wat ik doe. Alles komt best in orde.’

Rhand wou dat hij haar vertrouwen kon delen. Het zou hebben geholpen als Gawein het ook had getoond. Toen Tallanvor hen het paleis in leidde, keek hij om naar de tuin, naar al dat groen vol bloesems en bloemen, kleuren voor een koningin, gecreëerd door een Aes Sedai. Hij zwom in diep water en er was geen oever te zien.

Paleisknechten vulden de zalen; ze droegen rode tunieken met witte kragen en mouwranden, de Witte Leeuw op de linkerborst van hun tuniek. Ze haastten zich rond, bezig met taken die hem niet duidelijk waren. Toen de soldaten langs stampten, met Elayne, Gawein en Rhand in hun midden, bleven ze stokstijf en met open mond staan kijken.

Te midden van al die drukte wandelde een grijsgestreepte kater zorgeloos door de gang, tussen de verblufte dienaren in. Opeens vond Rhand de kat vreemd. Hij was lang genoeg in Baerlon en Caemlin geweest om te weten dat zelfs in het kleinste winkeltje in alle hoeken katten zaten. Sinds hij het paleis had betreden, was dit de eerste kat die hij zag.

‘Hebben jullie geen ratten?’ vroeg hij ongelovig. Iéder huis had ratten.

‘Elaida heeft een hekel aan ratten,’ mompelde Gawein vaagjes. Met diepe rimpels keek hij bezorgd naar het eind van de gang, alsof hij de komende ontmoeting met de koningin al voor zich zag. ‘We hebben nooit ratten.’

‘Wees stil, allebei.’ Elaynes stem klonk scherp, maar even afwezig als die van haar broer, ik probeer na te denken.’

Rhand bleef over zijn schouder naar de kat kijken tot de soldaten hem rond een hoek voerden, waardoor hij de kater niet meer kon zien. Hij zou zich beter hebben gevoeld als er veel katten waren; het zou fijn geweest zijn als er tenminste iéts gewoon was in dit paleis, al waren het maar ratten.

De weg die Tallanvor volgde, liep door zoveel gangen dat Rhand elk gevoel van richting verloor. Ten slotte bleef de jonge officier voor grote dubbele deuren van donker diepglanzend hout staan, niet zo indrukwekkend als sommige deuren die ze voorbij waren gelopen, maar wel vol leeuwen in prachtig uitgewerkt houtsnijwerk. Aan weerszijden stonden dienaren in rood livrei.

‘Gelukkig niet de Grote Zaal’ lachte Gawein beverig, ‘ik heb nog nooit gehoord dat moeder hier een onthoofding heeft bevolen.’ Het klonk of hij dacht dat het best de eerste keer kon worden.

Tallanvor wilde Rhands zwaard pakken, maar Elayne schoof tussen hen in. ‘Hij is mijn gast en naar gewoonte en wet mogen gasten van de koninklijke familie hun wapens dragen, zelfs in aanwezigheid van de koningin. Of wil je misschien mijn woord betwijfelen dat hij mijn gast is?’

Tallanvor aarzelde, keek haar strak aan en knikte toen. ‘Heel goed, mijn vrouwe.’ Ze glimlachte naar Rhand toen Tallanvor een stap terug deed, maar haar glimlach verdween snel. ‘Eerste gelid, volg,’ beval Tallanvor. ‘Kondig vrouwe Elayne en heer Gawein bij Hare Majesteit aan,’ zei hij tegen de deurwachters. Tevens gardeluitenant Tallanvor, op bevel van Hare Majesteit, met de indringer onder bewaking.’

Elayne keek afkeurend naar Tallanvor, maar de deuren zwaaiden al open. Een sonore stem kondigde aan wie er binnenkwamen.

Een en al statie schoof Elayne naar binnen; ze bedierf haar koninklijke binnenkomst nauwelijks door Rhand te gebaren vlak achterhaar te blijven. Gawein rechtte zijn schouders en schreed ook naar binnen, een afgemeten stap achter haar. Rhand volgde onzeker aan haar andere kant, gelijk oplopend met Gawein. Tallanvor volgde Rhand op de hielen en tien soldaten liepen met hem mee. De deuren sloten zich zachtjes achter hen.

Opeens maakte Elayne een diepe kniks, boog gelijktijdig haar bovenlichaam en bleef in die houding staan, waarbij ze haar rok wijduit hield. Rhand schrok op en bootste toen haastig Gawein en de andere mannen na, onhandig schuifelend tot het goed was. Zijn rechterknie op de grond, het hoofd gebogen, het lichaam vooroverbuigend om met de knokkels van zijn rechterhand op de marmeren vloer te steunen, zijn linkerhand op de bovenkant van zijn gevest. Gawein, die geen zwaard droeg, legde zijn hand op zijn dolk, op dezelfde manier.

Rhand wenste zichzelf net geluk dat het hem was gelukt, toen hij Tallanvor opmerkte, die hem vanachter zijn omlaaggebogen vizier geërgerd opnam. Werd ik verondersteld iets anders te doen? Hij was opeens boos dat Tallanvor maar verwachtte dat hij wist wat hij moest doen zonder dat het hem was verteld. En kwaad dat hij bang was geweest voor de gardisten. Hij had niets gedaan om bang te hoeven zijn. Hij wist dat zijn angst niet Tallanvors schuld was, maar hij was toch kwaad op hem.

Iedereen bleef geknield op de vloer, als ijsbeelden die op de lentedooi wachtten. Hij wist niet waarop ze wachtten, maar hij greep de kans aan om te kijken waar hij was binnengebracht. Hij hield zijn hoofd scheef, net genoeg om alles in zich op te nemen. Tallanvors blik werd nog afkeurender, maar hij negeerde hem.

Het vierkante vertrek was ongeveer even groot als de gelagkamer van De Koninginnezegen. Op de muren waren jachttaferelen gebeeldhouwd in stralend witte steen. Ertussen hingen wandkleden met lieflijke taferelen van kleurige bloemen en schitterende felgekleurde honingvogels, behalve de twee aan de andere kant van het vertrek, waar de Witte Leeuw van Andor meer dan manshoog op scharlaken velden was afgebeeld. Die twee wandkleden flankeerden een verhoging en daarop stond een besneden en vergulde troon, waar de koningin op zetelde.

Een stevige, vierkante man stond blootshoofds aan de rechterhand van de koningin, gekleed in het rood van de koninginnegarde, met vier gouden knopen op de schouder van zijn mantel en gouden banden op het wit van zijn mouwomslagen. Aan zijn slapen waren brede grijze strepen te zien, maar hij zag er even sterk en onwrikbaar uit als een rots. Dat moest Garet Brin, de kapitein-generaal zijn. Aan de andere kant en achter de troon zat een vrouw in donkergroene zijde op een lage kruk, die iets aan het breien was van donkere, bijna zwarte wol. Door het breiwerk dacht Rhand eerst dat ze oud was, maar bij de tweede blik kon hij haar leeftijd helemaal niet meer inschatten. Jong, oud, hij wist het niet. Haar aandacht leek geheel gericht op haar naalden en wol, net alsof er binnen handbereik geen koningin zat. Het was een knappe vrouw, uiterlijk onbewogen, maar toch was er iets griezeligs aan die volledig op het breiwerk gerichte aandacht. Het was doodstil in het vertrek, afgezien van het getik van haar breinaalden.

Hij probeerde alles te zien, maar zijn ogen keerden telkens terug naar de vrouw met de glanzende krans van fijn gestileerde rozen op haar voorhoofd, de Rozenkroon van Andor. Een lange rode stola, waarover de Leeuw van Andor langs de hele lengte marcheerde, hing over haar geplooide gewaad van rode en witte zijde. Toen ze de arm van de kapitein-generaal met haar linkerhand aanraakte, glinsterde er een ring in de vorm van het Grote Serpent die zijn eigen staart opat. Toch was het niet de weelde van haar kleren of juwelen, zelfs niet de kroon die Rhands ogen telkens en telkens aantrok: het was de vrouw die dit alles droeg.

Morgase had de schoonheid van haar dochter, volwassen en gerijpt. Haar gezicht, haar gestalte, haar aanwezigheid vulde de kamer als een licht dat de andere twee hij haar deed verbleken. Als zij een weduwe in Emondsveld was geweest, dan zou er een rij aanbidders voor de deur hebben gestaan, zelfs al kon ze niet koken en was ze de grootste slons van Tweewater. Hij zag dat ze hem bekeek en dook weg met zijn hoofd, bang dat ze misschien in zijn gezicht zijn gedachten kon lezen. Licht, over de koningin denken als een dorpsvrouw! Idioot!

‘Ge moogt staan.’ zei Morgase met een rijke, warme stem die Elaynes zelfverzekerdheid honderdmaal leek te overtreffen.

Rhand richtte zich net als de anderen op.

‘Moeder..’ begon Elayne, maar Morgase onderbrak haar.

‘Zo te zien, dochter, ben je in een boom geklommen.’ Elayne plukte een achtergebleven stukje schors van haar gewaad en toen ze zag dat ze het nergens kwijt kon, hield ze het in haar hand geklemd. ‘In feite komt het erop neer,’ vervolgde Morgase kalm, ‘dat jij ondanks mijn opdracht een plannetje hebt bedacht om een blik op deze Logain te werpen. Gawein, ik had je hoger ingeschat. Jij moet leren dat je niet slechts je zuster dient te gehoorzamen, maar tegelijkertijd een tegenwicht hoort te zijn voor haar wilde temperament.’ De ogen van de koningin richtten zich op de zware man naast haar en wendden zich weer snel af. Brin bleef onaangedaan staan, alsof hij het niet had gemerkt, maar Rhand dacht dat die ogen alles zagen. ‘Dat is evenzeer de plicht van een zwaardprins, Gawein, als de legers van Andor aanvoeren. Misschien zal je zuster minder kans zien je in problemen te brengen als je oefeningen worden verscherpt. Ik zal de kapitein-generaal vragen erop toe te zien dat je op je reis naar het noorden je tijd niet zult verdoen.’

Gawein schuifelde met zijn voeten alsof hij ertegenin wilde gaan, maar boog toen zijn hoofd. ‘Zoals u beveelt, moeder.’

Elayne maakte een grimas. ‘Moeder, Gawein kan mij niet behoeden voor problemen als hij niet bij me is. Alleen om die reden heeft hij zijn kamers verlaten. Moeder, het kan toch geen kwaad alleen maar naar Logain te kijken. Bijna iedereen in de stad was dichter bij hem dan wij.’

‘Iedereen in de stad is niet de erfdochter.’ Er klonk een scherpe ondertoon door in de stem van de koningin, ‘ik heb die kerel Logain van dichtbij gezien, kind, en hij is gevaarlijk. Gekooid, met Aes Sedai die hem elk moment bewaken, is hij nog steeds even gevaarlijk als een wolf. Ik wenste dat hij nooit in de buurt van Caemlin zou zijn gebracht.’

‘Met hem zal in Tar Valon worden afgerekend.’ De vrouw op de kruk keek niet eenmaal op van haar breiwerk. ‘Het is belangrijk dat de mensen zien dat het Licht wederom het Duister heeft verslagen. En dat zij zien dat jij medeverantwoordelijk bent voor die overwinning.’ Morgase wuifde de woorden weg. ‘Ik zou nog steeds liever hebben gehad dat hij nooit in Caemlin was gekomen. Elayne, ik weet wat er in je omgaat.’

‘Moeder,’ wierp Elayne tegen, ‘ik wil u echt gehoorzaam zijn. Echt, dat wil ik.’

‘Zo?’ vroeg Morgase spottend en lachte toen zachtjes. ‘Ja, je probeert echt een plichtsgetrouwe dochter te zijn. Maar je bent ook voortdurend aan het uitproberen hoe ver je kunt gaan. Nou, ik deed hetzelfde bij mijn moeder. Die durf zal je goed van pas komen als je de troon bestijgt, kind, maar je bent nog geen koningin. Je hebt niet naar me geluisterd en je hebt je blik op Logain gekregen. Wees daar tevreden mee. Op de reis naar het noorden zal het jullie niet worden toegestaan op minder dan honderd pas afstand van hem te komen, jou noch Gawein. Als ik niet wist hoe zwaar je lessen in Tar Valon zullen zijn, zou ik Lini met je meesturen, opdat je gehoorzaamt. Zij zorgt er tenminste voor dat jij je gedraagt zoals je je behoort te gedragen.’

Elayne boog gemelijk haar hoofd.

De vrouw achter de troon leek druk bezig het aantal steken te tellen. ‘Binnen een week,’ zei ze onverwachts, ‘zul je willen terugkeren naar je moeder. Binnen een maand zul je willen vluchten naar het Trekkende Volk. Maar mijn zusters zullen je weghouden van de ontaarde. Dat soort zaken is niet voor jou, nog niet.’ Opeens draaide ze zich op haar kruk om om Elayne strak aan te kijken; haar kalmte was verdwenen alsof die er nooit was geweest. ‘Jij hebt het in je de grootste koningin te worden die Andor ooit heeft gekend, die elk land in meer dan duizend jaar heeft gekend. Het is voor die doel dat wij je zullen vormen, als je er de kracht voor hebt.’

Rhand keek haar strak aan. Zij moest Elaida zijn, de Aes Sedai. Opeens was hij blij dat hij haar hulp niet had ingeroepen, wat voor Ajah ze ook was. Ze straalde een strengheid uit die veel verder ging dan die van Moiraine. Soms had hij aan Moiraine gedacht als staal bedekt met fluweel; bij Elaida was het fluweel slechts verbeelding.

‘Genoeg, Elaida,’ zei Morgase onrustig fronsend. ‘Ze heeft dat vaak genoeg gehoord. Het Rad weeft zoals het Rad wil.’ Heel even zat ze stil naar haar dochter te kijken. ‘Goed, dan is er nog het probleem van deze jongeman,’ en ze maakte een gebaar naar Rhand zonder haar ogen van Elayne af te wenden. ‘Hoe en waarom hij hier kwam en waarom jij tegenover je broer voor hem het gastrecht opeiste.’

‘Mag ik spreken, moeder?’ Toen Morgase instemmend knikte, vertelde Elayne de gebeurtenissen in eenvoudige woorden, vanaf het moment dat ze Rhand over de helling naar de muur zag klimmen. Hij dacht dat ze tot slot zijn onschuld zou verkondigen, maar in plaats daarvan zei ze: ‘Moeder, vaak hebt u me verteld dat ik ons volk moet kennen, van de hoogste tot de laagste, maar telkens als ik iemand ontmoet, staan er tien hovelingen bij. Hoe kan ik in die omstandigheden iets echts of waars te weten komen? Door met deze jongeman te praten heb ik al meer over de mensen van Tweewater geleerd dan ik ooit uit boeken kon halen. Het zegt toch wel iets dat hij van zo ver is gekomen en het rood heeft omgedaan, als zoveel bezoekers uit vrees het wit dragen. Moeder, ik smeek u een trouw onderdaan niet te straffen, een die mij veel heeft geleerd over het volk dat u regeert.’

‘Een trouw onderdaan uit Tweewater,’ zuchtte Morgase. ‘Kind, je zou meer aandacht moeten besteden aan die boeken. Tweewater heeft al zes generaties geen belastinggaarder gezien en de koninginnegarde in geen zeven generaties. Ik waag te zeggen dat zij zelfs zelden de gedachte koesteren dat ze een deel van het rijk vormen.’ Rhand schokschouderde ongemakkelijk en bedacht hoe verbaasd hij was toen hij had gehoord dat Tweewater een deel van het rijk van Andor was. De koningin zag het en glimlachte licht spottend naar haar dochter. ‘Zie je, kind?’

Rhand zag dat Elaida haar breiwerk had neergelegd en hem zat te bekijken. Ze stond op van haar kruk, kwam langzaam van de verhoging en ging voor hem staan. ‘Uit Tweewater?’ zei ze. Ze reikte naar zijn hoofd, maar hij trok zich terug voor ze hem aanraakte en ze liet haar hand vallen. ‘Met dat rood in zijn haar en zijn grijze ogen? Mensen in Tweewater hebben donker haar en donkere ogen, en zijn zelden zo lang.’ Haar hand schoot uit om zijn jasmouw op te schuiven, waardoor een lichte huid zichtbaar werd, huid waar de zon niet vaak op had geschenen. ‘Of zo licht van huid.’

Met veel moeite voorkwam hij dat hij zijn vuist balde. ‘Ik ben geboren in Emondsveld,’ zei hij stijfjes. ‘Mijn moeder kwam van buiten, vandaar mijn ogen. Mijn vader is Tham Altor, een schaapherder en boer, net als ik.’

Elaida knikte langzaam, maar bleef hem strak aankijken. Hij beantwoordde haar blik met een beheersing die in tegenspraak was met zijn verkrampte maag. Hij zag dat zijn vaste blik haar opviel. Hem nog steeds recht aankijkend, bewoog ze langzaam haar hand weer naar hem toe. Hij besloot ditmaal niet terug re schrikken.

Het was zijn zwaard dat ze aanraakte, niet hem. Haar hand sloot zich vlak bij de top om het gevest. Haar vingers verstrakten en haar ogen werden groot van verrassing. ‘Een schaapherder uit Tweewater,’ zei ze zacht, een fluistering bedoeld om door iedereen gehoord te worden, ‘met een zwaard dat het teken van de reiger draagt.’

Die laatste paar woorden hadden op iedereen in het vertrek de uitwerking alsof ze de Duistere had aangekondigd. Achter Rhand kraakte leer en kraste metaal, laarzen schuifelden over de marmeren plavuizen. Vanuit zijn ooghoeken zag hij hoe Tallanvor en een andere soldaat van hem wegschoven om ruimte te winnen, de hand op hun zwaard, klaar om het te trekken, en aan hun gezichten te zien, gereed om te sterven. Met twee snelle stappen stond Garet Brin voor de verhoging, tussen Rhand en de koningin. Zelfs Gawein stelde zich voor Elayne op, een bezorgde blik in zijn ogen en een hand op zijn dolk. Elayne zelf keek hem aan alsof ze hem nu pas voor het eerst zag. Morgase vertrok geen spier van haar gezicht, maar haar handen klemden zich vaster om de vergulde armleuningen van haar troon.

Alleen Elaida liet minder merken dan de koningin. De Aes Sedai liet niet blijken dat ze iets ongewoons had gezegd. Ze nam haar hand van het zwaard, waardoor de gespannenheid van de soldaten alleen maar toenam. Haar ogen bleven op hem gericht, onverstoorbaar en berekenend.

‘Maar,’ zei Morgase en haar stem klonk vlak, ‘hij is toch zeker te jong om een reigerzwaard te hebben verdiend? Hij kan niet ouder zijn dan Gawein.’

‘Het behoort hem toe,’ zei Garet Brin.

De koningin keek hem verbaasd aan. ‘Hoe is dat mogelijk?’

‘Ik weet het niet, Morgase,’ zei Brin langzaam. ‘Hij is te jong, maar toch hoort het bij hem en hij bij het wapen. Kijk naar zijn ogen. Kijk hoe hij staat, hoe het zwaard bij hem past en hij bij het zwaard. Hij is te jong, maar het zwaard is het zijne.’

Toen de kapitein-generaal zweeg, zei Elaida: ‘Hoe ben je aan dit wapen gekomen, Rhand Altor uit Tweewater?’ Ze zei het op een toon die de juistheid van zijn naam net zo betwijfelde als de streek waar hij vandaan kwam.

‘Mijn vader heeft het me gegeven,’ zei Rhand. ‘Het was van hem. Hij dacht dat ik een zwaard nodig zou hebben in de wereld.’

‘Hoor, nóg een schaapherder uit Tweewater, met een reigerzwaard.’ Elaida’s glimlach maakte zijn mond droog. ‘Wanneer ben je in Caemlin aangekomen?’

Hij had er genoeg van deze vrouw de waarheid te vertellen. Ze maakte hem net zo bang als een Duistervriend. Het werd tijd dat hij zich weer verborg. ‘Vandaag,’ zei hij. ‘Vanmorgen.’ ‘Net op tijd,’ mompelde ze. ‘Waar verblijf je? Zeg niet dat je nog nergens een kamer hebt gevonden. Je ziet er wat slordig uit, maar je hebt de kans gehad je op te frissen. Waar?’

‘De Kroon en Leeuw.’ Hij herinnerde zich dat ze voorbij De Kroon en Leeuw kwamen toen ze De Koninginnezegen zochten. De herberg lag aan de andere kant van de Nieuwe Stad, ver van baas Gils herberg vandaan. ‘Daar heb ik een bed. Op zolder.’ Hij had het gevoel dat ze wist dat hij loog, maar ze knikte slechts.

‘Wat een toeval,’ zei ze. ‘Vandaag wordt de ontaarde Caemlin binnengebracht. Binnen twee dagen zal hij naar Tar Valon worden gebracht en met hem zal de erfdochter voor haar verdere opvoeding meereizen. En net op dit kruispunt verschijnt er een man in de paleistuin die beweert een trouw onderdaan te zijn uit Tweewater...’

‘Ik kóm uit Tweewater.’ Ze keken hem allemaal aan, maar iedereen negeerde hem. Behalve Tallanvor en de schildwachten; die lieten hun ogen geen moment van hem afdwalen.

‘….met een verhaal dat berekend is om Elayne te boeien en hij draagt een reigerzwaard. Hij draagt geen armband of pluim om zijn trouw te verkondigen, maar wikkelt de reiger zorgvuldig in tegen onderzoekende ogen. Wat voor toeval is dit, Morgase?’

De koningin gebaarde de kapitein-generaal opzij te stappen en toen hij dat deed, keek ze Rhand met een bezorgde blik aan. Ze bleef echter met Elaida praten. ‘Hoe noem jij hem? Duistervriend? Een volgeling van Logain?’

‘De Duistere roert zich in Shayol Ghul,’ antwoordde de Aes Sedai. ‘De Schaduw ligt over het Patroon en de toekomst wankelt op de punt van een naald. Deze is gevaarlijk.’

Opeens bewoog Elayne, ze wierp zich op haar knieën voor de troon. ‘Moeder, ik smeek u hem geen kwaad te doen. Hij zou meteen zijn weggegaan als ik hem niet had tegengehouden. Hij wilde weggaan. Door mij bleef hij. Ik kan niet geloven dat hij een Duistervriend is.’

Morgase maakte een sussend gebaar naar haar dochter, maar ze bleef Rhand aankijken, is dit een Voorspelling, Elaida? Lees je nu het Patroon? Je zegt dat het je overvalt als je dat het minst verwacht en dat het even plotseling verdwijnt als het is gekomen. Als dit een Voorspelling is, Elaida, gebied ik je de waarheid duidelijk te uiten, zonder je gebruikelijke gewoonte haar in zoveel raadsels te hullen dat niemand meer weet of je ja of nee hebt gezegd. Spreek. Wat zie je?’

‘Dit voorspel ik,’ antwoordde Elaida, ‘en ik zweer bij het Licht dat ik het niet duidelijker kan zeggen. Vanaf deze dag marcheert Andor naar pijn en verdeeldheid. De Schaduw moet nog tot het zwartst verduisteren en ik kan niet zien of het Licht daarna zal volgen. Waar de wereld één traan heeft geplengd, zal ze nu duizenden storten. Dit is wat ik voorspel.’

Een doodse stilte hing in het vertrek, slechts verbroken door Morgase, die diep zuchtte alsof het haar laatste adem was.

Elaida bleef in Rhands ogen kijken. Weer sprak ze, bewoog amper haar lippen, zodat hij haar nog net kon horen, al stond ze op een armlengte van hem af. ‘Ook dit voorspel ik. Pijn en verdeeldheid komen over de gehele wereld en deze man staat in het hart ervan. Ik gehoorzaam de koningin,’ fluisterde ze, ‘en zeg het duidelijk.’

Rhand had een gevoel dat zijn voeten zich in het marmer hadden geworteld. De kou en hardheid van de stenen vloer kropen zijn benen binnen en stuurden een rilling langs zijn rug. Niemand anders kon het hebben gehoord. Maar ze bleef hem aankijken, en hij had het gehoord.

‘Ik ben een schaapherder,’ zei hij voor het gehele vertrek. ‘Uit Tweewater. Een schaapherder.’

‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ zei Elaida hardop, en hij kon niet zeggen of er een spoortje spot in haar stem lag of niet.

‘Heer Garet,’ zei Morgase. ‘Ik heb de raad van mijn kapitein-generaal nodig.’

De vierkante man schudde zijn hoofd. ‘Elaida Sedai zegt dat de knaap gevaarlijk is, mijn koningin, en als zij meer kon vertellen, dan zou ik zeggen: laat de beul komen. Maar alles wat zij zegt, is wat ieder van ons met eigen ogen kan zien. Er is geen boer in het land die niet zegt dat alles erger zal worden, zonder enige Voorspelling. Zelf geloof ik dat de jongen hier door louter toeval is beland, hoewel het voor hem een kwalijk toeval is. Om veilig te zijn, mijn koningin, zeg ik; gooi hem in een kerker, tot vrouwe Elayne en heer Gawein ruimschoots op weg zijn, en laat hem dan gaan. Tenzij, Aes Sedai, u betreffende hem meer te voorspellen hebt?’

‘Ik heb alles gezegd wat ik in het Patroon heb gelezen, kapitein-generaal,’ zei Elaida. Ze schonk Rhand een snelle, harde glimlach die nauwelijks haar lippen bewoog en bespotte zijn onvermogen te zeggen dat ze niet de waarheid sprak. ‘Een paar weken gevangenschap zullen hem geen kwaad doen en het geeft mij de kans meer te leren.’ Honger vulde haar ogen, maakte dat hij nog harder rilde. ‘Mogelijk komt er nog een Voorspelling.’

Een hele tijd dacht Morgase na, de kin op haar vuist en een elleboog op de leuning van haar troon. Rhand wilde zich bewegen onder haar gefronste blik, maar de ogen van Elaida zorgden ervoor dat hij stokstijf bleef staan. Ten slotte sprak de koningin.

‘Achterdocht smoort Caemlin, misschien geheel Andor. Vrees en zwarte achterdocht. Vrouwen maken hun buren uit voor Duistervrienden. Mannen krassen de Drakenrand op deuren van mensen die ze al jarenlang kennen. Ik zal daar niet aan meedoen.’

‘Morgase...’ begon Elaida, maar de koningin onderbrak haar.

‘Ik zal daar niet aan deelnemen. Toen ik de troon besteeg, zwoer ik voor allen, hoog en laag, het recht te handhaven en dat zal ik doen, zelfs als ik de laatste in Andor ben die zich gerechtigheid herinnert.

Rhand Altor, zweer je bij het Licht dat je vader, een schaapherder in Tweewater, jou dit reigerzwaard heeft geschonken?’

Rhand bewoog zijn mondspieren voor wat speeksel, zodat hij iets kon zeggen, ‘Ik zweer het.’ Opeens herinnerde hij zich tegen wie hij het had en hij voegde er haastig aan toe: ‘Mijn koningin.’ Heer Garet trok zijn dikke wenkbrauwen op, maar Morgase leek er niet om te geven.

‘Je hebt alleen de tuinmuur beklommen voor een blik op de valse Draak?’

‘Ja, mijn koningin.’

‘Beoog je de troon van Andor te schaden, of mijn dochter, of mijn zoon?’ Haar toon maakte duidelijk dat de laatste twee dingen hem nog minder vergeven zouden worden dan het eerste.

‘Ik beoog niemand te schaden, mijn koningin. Het minst van al u en de uwen.’

‘Dan zal ik je recht doen, Rhand Altor,’ zei ze. ‘Ten eerste, omdat ik een voordeel heb op Elaida en Garet, doordat ik de spraak van Tweewater heb gehoord toen ik jong was. Je hebt niet het uiterlijk, maar als een vage herinnering mij kan dienen, heb je de spraak van Tweewater. Ten tweede, niemand met jouw haar en ogen zal volhouden een schaapherder uit Tweewater te zijn, tenzij dat waar is. Dat jouw vader jou een reigerzwaard heeft gegeven, is te ongerijmd voor een leugen. En ten derde, de stem die me influistert dat de beste leugen vaak te belachelijk is om als leugen te worden aangemerkt... die stem is geen bewijs. Ik zal de wetten handhaven die ik heb gesteld. Ik geef je je vrijheid, Rhand Altor, maar ik stel voor dat je er in de toekomst op let waar je binnendringt. Als je wederom op het paleisgebied wordt aangetroffen, zal het je minder gemakkelijk vergaan.’

‘Dank u, mijn koningin,’ zei hij hees. Hij kon het ongenoegen van Elaida als hitte op zijn gezicht voelen.

‘Tallanvor,’ zei Morgase. ‘Begeleid deze... begeleid mijn dochters gast uit het paleis en betoon hem alle hoffelijkheid. De anderen mogen eveneens gaan. Nee, Elaida, jij blijft. En heer Garet, u eveneens, graag. Ik moet beslissen wat er aan die Witmantels in de stad moet worden gedaan.’

Tallanvor en de gardisten haalden met tegenzin hun handen van hun zwaarden, maar hielden zich klaar ze meteen weer te trekken. Toch liet Rhand zich graag omringen door de soldaten en was hij blij Tallanvor te volgen. Elaida luisterde slechts half naar wat de koningin zei; hij kon haar ogen op zijn rug voelen. Wat zou er zijn gebeurd als Morgase de Aes Sedai niet bij zich had gehouden? Bij deze gedachte wenste hij dat de soldaten sneller zouden lopen.

Tot zijn verbazing zeiden Elayne en Gawein buiten in de hal iets tegen elkaar en gingen toen naast hem lopen. Ook Tallanvor was verrast. De jonge luitenant keek van hen naar de dichtvallende deuren.

‘Mijn moeder,’ zei Elayne, heeft bevolen dat hij uit het paleis moet worden begeleid, Tallanvor. In alle hoffelijkheid. Waar wacht je op?’

Tallanvor keek grimmig naar de deuren waarachter de koningin overleg voerde met haar raadgevers. ‘Nergens op, mijn vrouwe,’ zei bij zuur en hij gaf het escorte het enigszins overbodige bevel verder te lopen.

De wonderen van het paleis gleden ongezien langs Rhand heen. Hij was in de war; allerlei gedachten tolden door zijn hoofd. Je hebt niet het uiterlijk. Deze man staat in het hart ervan.

Het escorte bleef staan. Hij knipperde met zijn ogen en zag geschrokken dat hij op het grote hof voor het paleis stond, bij de grote vergulde poorten die glansden in de zon. Die poorten zouden niet voor één man worden geopend, zeker niet voor een indringer, ook al had de erfdochter het gastrecht voor hem opgeëist.

Zwijgend ontgrendelde Tallanvor een uitvalspoort, een klein deurtje in een van de grote poorten.

‘Het is de gewoonte,’ zei Elayne, ‘om gasten tot aan de poorten uitgeleide te doen, maar niet om ze te zien gaan. Het is het genoegen van het gezelschap van de gast dat herinnerd dient te worden, niet de droefenis van het afscheid.’

‘Dank u, mijn vrouwe,’ zei Rhand. Hij raakte de sjaal aan die om zijn hoofd gebonden was. ‘Voor alles. Het is in Tweewater de gewoonte dat een gast een geschenkje meeneemt. Ik ben bang dat ik u niets kan aanbieden.’ Hij voegde er droogjes aan toe: ‘Al heb ik u blijkbaar iets geleerd over de mensen van Tweewater.’

‘Als ik tegen moeder had gezegd dat ik je knap vind, zou ze je zeker in een kerker hebben laten gooien.’ Elayne gaf hem een stralende glimlach. ‘Vaarwel, Rhand Altor.’

Met open mond zag hij haar teruglopen, een jongere uitgave van de schoonheid en waardigheid van Morgase.

‘Probeer bij haar niet met woorden te spelen,’ lachte Gawein. ‘Ze zal het altijd winnen.’

Rhand knikte afwezig. Knap? Licht, de erfdochter van de troon van Andor! Hij schudde zijn hoofd om zijn gedachten te ordenen. Gawein leek ergens op te wachten. Rhand keek hem even aan.

‘Mijn heer, toen ik u zei dat ik uit Tweewater kwam, was u verrast. En alle anderen, uw moeder, heer Garet, Elaida Sedai,’ hij voelde een huivering langs zijn rug gaan. ‘Geen van hen...’ Hij kon de zin niet afmaken, hij was er niet eens zeker van waarom hij erover was begonnen. Ik ben de zoon van Tham Altor, zelfs al ben ik niet in Tweewater geboren.

Gawein knikte alsof hij hierop had gewacht. Toch aarzelde hij nog. Rhand opende zijn mond om zijn onuitgesproken vraag terug te nemen, toen Gawein zei: ‘Wikkel een sjoefa om je hoofd, Rhand, en je zou het evenbeeld zijn van een Aielman. Vreemd, aangezien moeder schijnt te denken dat je klinkt als een man van Tweewater. Ik wilde dat we elkaar beter hadden leren kennen, Rhand Altor. Vaarwel.’

Een Aielman.

Rhand staarde naar Gaweins verdwijnende rug, tot een ongeduldig kuchje van Tallanvor hem eraan herinnerde waar hij was. Hij dook door het poortje dat op een haar na zijn hielen miste toen Tallanvor het achter hem dichtsmeet. De grendels aan de binnenkant werden luidruchtig dichtgeschoven.

Het langwerpige plein voor het paleis was nu leeg. Alle soldaten waren weg, alle menigten, alle trompetten en trommels waren in stilte verdwenen. Niets was er achtergebleven, behalve het afval dat over de stenen werd weggeblazen en enkele mensen die zich aan hun eigen zaken wijdden nu de opwinding was verdwenen. Hij kon niet zien of ze het wit of het rood droegen. Aielman.

Geschrokken besefte hij dat hij vlak voor de paleispoorten stond, precies waar Elaida hem gemakkelijk kon vinden als ze klaar was bij de koningin. Hij trok zijn mantel om zich heen en zette het op een sukkeldrafje. Op het plein en in de straten van de Binnenstad keek hij vaak om, maar niemand volgde hem en de bochtige wegen belemmerden zijn zicht. Maar Elaida’s ogen herinnerde hij zich maar al te goed en hij verbeeldde zich dat ze hem zochten. Tegen de tijd dat hij de poorten van de Nieuwe Stad bereikte, rende hij.

Загрузка...