7 Uit het woud

Het begon al licht te worden toen Rhand nog steeds door het bos heen ploeterde. Hij merkte het eerst niet. Toen het hem eindelijk opviel, staarde hij verrast naar het opklarende duister. Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven: had hij echt de hele nacht nodig gehad om van de boerderij naar Emondsveld te lopen? Natuurlijk was de Steengroeveweg overdag, met stenen en al, een enorm verschil met het nachtelijke bos. Aan de andere kant leek het dagen geleden dat hij de zwartgemantelde ruiter op het pad had gezien en wel weken geleden dat Tham en hij voor het avondeten naar binnen waren gegaan. Hij voelde niet meer hoe de dekenriem in zijn schouders sneed, want ze waren helemaal gevoelloos, net als zijn voeten. Zijn adem kwam in hortende stoten die zijn keel en longen in brand hadden gezet en de honger kneep zijn maag samen, wat een lichthoofdige misselijkheid veroorzaakte.

Tham was al enige tijd stil. Rhand wist niet zeker hoe lang geleden het ijlen was opgehouden, maar hij durfde nu niet te stoppen om naar Tham te kijken. Als hij stil bleef staan, zou hij zichzelf er nooit meer toe kunnen zetten verder te lopen. Hoe Thams toestand ook was, hij kon niets anders doen dan wat hij nu deed. Zijn enige hoop lag vóór hem, in het dorp. Doodmoe probeerde hij sneller vooruit te komen, maar zijn houten benen ploeterden slechts langzaam voort.

Hij merkte nauwelijks nog iets van de kou en de wind. Vaag ving hij de geur op van houtrook. Als hij de schoorstenen van het dorp kon ruiken, moest hij er bijna zijn. Er begon net iets van een vermoeide glimlach op zijn gezicht te dagen, toen het een frons werd. Er hing een zware rook in de lucht... te zwaar. Met deze winter zou in iedere haard van het dorp een vuur vlammen, maar zelfs dan was de rook te dik. In gedachten zag hij de Trolloks weer op de weg. Trolloks die uit het oosten kwamen, uit de richting van Emondsveld. Hij tuurde in de verte, probeerde de eerste huizen te zien, wilde om hulp schreeuwen zodra hij een glimp van iemand opving, al was het Cen Buin of een van de Kopins. Een klein stemmetje in zijn achterhoofd zei hem te hopen dat er nog iemand zou zijn die hulp kon bieden.

Opeens werd achter de laatste kale bomen een huis zichtbaar. Het kostte hem al zijn kracht om zijn benen verder te laten bewegen. Hoop sloeg om in bittere wanhoop en hij wankelde verder naar het dorp.

Waar gisteren nog huizen hadden gestaan, lagen nu in half Emondsveld verkoolde puinhopen. Beroete bakstenen schoorstenen staken op uit hopen zwarte balken. Dunne sliertjes rook stegen nog op uit de bouwvallen. Dorpelingen met smerige gezichten, sommigen nog in hun nachtkledij, pookten in de asresten rond, trokken er hier een pan uit en rommelden elders wezenloos met een stok rond in het puin. Het weinige wat uit de vlammen was gered, stond her en der verloren op de weg. Hoge spiegels, kisten en ladenkasten stonden in het stof tussen stoelen en tafels, bedolven onder beddengoed, keukengerei en kleine hoopjes kleren en persoonlijke eigendommen. De verwoesting leek willekeurig over het dorp verdeeld te zijn. Vijf huizen stonden onbeschadigd naast elkaar, terwijl ergens anders een eenzaam ongeschonden huis oprees tussen troosteloze bouwvallen. Aan de andere kant van de Wijnvloed knetterden de drie geweldige Beltije-vreugdevuren, verzorgd door een groepje mannen. Dikke wolken duistere rook bogen met de wind mee naar het noorden, bezaaid met zorgeloze vonken. Een van meester Alverens Durraners trok iets onherkenbaars over de grond naar de Wagenbrug, en de vlammen. Voor hij goed en wel onder de bomen vandaan was, snelde een beroete Haral Lohan op hem af, een houthakkersbijl in zijn dikke hand geklemd. Het met as besmeurde nachthemd van de gedrongen smid hing op zijn laarzen en achter een rafelige scheur was de felrode streep van een brandwond dwars over zijn borst zichtbaar. Hij liet zich op een knie naast de baar zakken. Thams ogen waren dicht en zijn ademhaling kwam traag en luid.

‘Trolloks, jongen?’ vroeg baas Lohan met een rokerig hese stem. ‘Hier ook. Hier ook. Tja, goed beschouwd hebben we misschien meer geluk gehad dan we verdienen. Hij heeft de Wijsheid nodig. Waar in het Licht is ze? Egwene!’

Egwene rende net voorbij met haar armen vol lakens die tot repen verband waren gescheurd en keek rond zonder in te houden. Haar ogen staarden naar iets in de verte; donkere kringen lieten ze nog groter lijken dan ze eigenlijk waren. Toen zag ze Rhand, bleef staan en haalde bevend adem. ‘O nee! Rhand! Toch niet je vader? Is hij...Kom, ik breng je naar Nynaeve.’

Rhand was te moe, te verbijsterd om iets te zeggen. Gedurende de nacht was Emondsveld een toevluchtsoord geweest waar Tham en hij veilig zouden zijn. Nu leek hij alleen maar wanhopig naar haar met roet bevlekte kleren te kunnen kijken. Vreemde bijzonderheden vielen hem op alsof die erg belangrijk waren. De knopen achter op haar rug zaten in de verkeerde knoopsgaten. En haar handen waren schoon. Hij vroeg zich af waarom haar handen schoon waren, terwijl vegen roet haar wangen tekenden.

Baas Lohan leek te begrijpen hoe hij eraan toe was. Hij legde zijn bijl dwars over de disselbomen, tilde de achterkant van de baar op en gaf Rhand een zachte duw om hem aan te sporen Egwene te volgen. Hij schuifelde achter haar aan alsof hij slaapwandelde. Even verbaasde hij zich erover dat baas Lohan wist dat die schepsels Trolloks waren, maar de gedachte was al weer weg. Als Tham ze kon herkennen, dan was er geen reden waarom Haral Lohan dat niet zou kunnen.

‘Alle verhalen zijn waar,’ mompelde hij.

‘Dat lijkt inderdaad zo, kerel,’ zei de smid. ‘Zo lijkt het inderdaad.’

Rhand hoorde hem maar half. Hij had alle aandacht nodig om de slanke gestalte van Egwene te volgen. Hij was weer voldoende tot zichzelf gekomen om te wensen dat ze voort zou maken, hoewel zij eigenlijk inhield zodat de twee mannen haar met hun last konden bijhouden. Ze leidde hen tot halverwege de Brink, naar het huis van Koldar. De randen van het dakriet waren zwart verkoold en er zaten roetvlekken op de gewitte muren. Op funderingsstenen, hopen as en verbrande balken na, waren de huizen aan weerskanten verdwenen. Een ervan was het huis geweest van Berin Tan, een broer van de molenaar. Het andere huis was van Abel Cauton geweest.

Marts vader. Zelfs de schoorstenen waren omgevallen.

‘Wacht hier’ zei Egwene en ze keek hen even aan alsof ze een antwoord verwachtte. Toen ze daar alleen maar bleven staan, mompelde ze iets binnensmonds en rende toen naar binnen.

‘Mart’ zei Rhand. ‘Is hij...’

‘Hij leeft,’ zei de smid. Hij zette zijn eind van de baar neer en strekte langzaam de rug. ‘Ik zag hem even geleden nog. Het is een wonder dat we allemaal nog in leven zijn. Zoals ze recht op het huis en de smederij afkwamen, zou je denken dat ik er goud en juwelen had verborgen. Alsbet heeft er een met de braadpan de schedel ingeslagen. Ze keek vanmorgen een keer naar de ashopen van ons huis en ging rond het dorp op jacht met de grootste hamer die ze uit de resten van de smidse kon opgraven, voor het geval er een zich nog ergens schuilhield. Ik zou haast medelijden krijgen met het kreng dat ze tegenkomt.’ Hij knikte even naar het huis van Koldar. ‘Vrouw Koldar en sommige anderen hebben een paar gewonden in hun huis opgenomen, de mensen die zelf geen huis meer hebben. Als de Wijsheid Tham heeft verzorgd, gaan we een bed voor hem zoeken. De herberg misschien. De dorpsmeesrer heeft het al aangeboden, maar Nynaeve zei dat het beter is voor de gewonden als er niet zoveel bij elkaar liggen.’

Rhand zakte door zijn knieën. Hij schudde de dekenriem van zich af en trok vermoeid de deken recht die over Tham lag. Die bewoog zich totaal niet, maakte zelfs geen geluid, zelfs niet toen Rhands gevoelloze handen hem aanstootten. Maar hij ademde tenminste nog. Mijn vader. Dat andere was enkel koortsgeijl. ‘Wat gebeurt er als ze terugkomen?’ vroeg hij dof.

‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ zei baas Lohan ongemakkelijk. ‘Als ze terugkomen... Nou ja, ze zijn nu weg. Dus vegen we de brokken bij elkaar en bouwen weer op wat vernield is.’ Hij zuchtte en zijn gezicht ontspande iets, terwijl hij met zijn vuist over zijn onderrug wreef. Voor het eerst besefte Rhand dat de zwaargebouwde man even moe was als hij, misschien nog wel vermoeider. De smid keek het dorp rond en schudde het hoofd. ‘Ik neem aan dat we vandaag niet veel aan Beltije zullen doen. Maar we overleven het wel. Hebben we altijd gedaan.’ Abrupt pakte hij zijn bijl op en zijn gezicht verhardde zich. ‘Er ligt werk op me te wachten. Maak je geen zorgen, kerel. De Wijsheid zal goed voor Tham zorgen en het Licht zal voor ons allen zorgen. En als het Licht dat niet doet, nou, dan zorgen we wel voor onszelf. Denk eraan, wij komen uit Tweewater.’

Toen de smid wegliep, keek Rhand, nog steeds geknield, naar het dorp. Nu keek hij pas echt. Baas Lohan had gelijk, dacht hij, en hij merkte verwonderd op dat hij niet verbaasd was over alles wat hij zag. Mensen groeven nog steeds in de puinhopen van hun huizen; hij was er nog maar kort, maar zag nu al sommige mensen doelbewust aan de slag gaan. Hij kon de groeiende vastberadenheid bijna voelen. Maar nog steeds had hij vragen. Ze hadden de Trolloks gezien, maar hadden ze ook de ruiter in de zwarte mantel gezien? Hadden ze zijn haat gevoeld?

Nynaeve en Egwene kwamen Koldars huis uit en hij sprong overeind. Of liever, hij probeerde overeind te springen; het was meer een struikelpas waardoor hij bijna plat voorover in het zand viel.

De Wijsheid liet zich op haar knieën naast de draagbaar vallen zonder Rhand ook maar een blik te gunnen. Haar gezicht en kleren waren zelfs nog smeriger dan die van Egwene en ze had dezelfde donkere kringen om haar ogen, maar ook haar handen waren schoon.

Ze voelde aan Thams gezicht en schoof met een duim een van zijn oogleden omhoog. Met een diepe frons trok ze de deken omlaag en schoof het verband opzij om naar de wond te kijken. Voor Rhand kon zien wat eronder zat, had ze het weer teruggeschoven. Zuchtend trok ze de deken en mantel op tot zijn kin, met een teder gebaar, alsof ze een kind instopte voor het slapengaan.

‘Nee, hier kan ik niets aan doen,’ zei ze. Ze moest met haar handen op haar knieën steunen om weer overeind te komen. ‘Het spijt me. Rhand.’

Een ogenblik lang bleef hij niet-begrijpend staan, maar toen ze terug naar het huis liep, wankelde hij achter haar aan en trok haar terug, zodat ze elkaar aankeken. ‘Hij ligt op sterven,’ riep hij.

‘Ik weet het,’ zei ze simpel en hij zakte ineen door de nuchterheid in haar stem.

‘U moet iets doen. U moet! U bent de Wijsheid.’

Haar gezicht vertrok vol smart, maar dat duurde maar kort en toen was ze weer vastberaden, met diep ingevallen vermoeide ogen, haar stem gevoelloos en ferm. ‘Ja, dat ben ik. Ik weet wat ik met mijn kruiden kan doen en ik weet wanneer het te laat is. Denk je niet dat ik iets zou doen als ik het kon? Maar ik kan het niet. Ik kan het niet, Rhand. En er zijn anderen die me nodig hebben. Mensen die ik wél kan helpen.’

‘Ik heb hem hier gebracht. Zo snel ik maar kon,’ mompelde hij. Hoewel het dorp was verwoest, had hij de Wijsheid gehad om zich aan vast te klampen. Nu zelfs dat niet meer kon, voelde hij zich leeg.

‘Ik weet dat je dat deed,’ zei ze zachtjes. Ze streek even langs zijn wang. ‘Het is niet jouw schuld. Jij hebt het beste gedaan wat iemand kon doen. Het spijt me, Rhand, maar ik moet voor anderen zorgen. Ik ben bang dat onze problemen nu pas beginnen.’

Verloren keek hij haar na tot de deur van het huis achter haar dichtviel. Hij kon aan niets meer denken, behalve dat ze niet kwam helpen.

Opeens moest hij een stap achteruir doen toen Egwene op hem afsprong en haar armen om hem heen sloeg. Haar omarming was zo stevig dat hij op een andere dag pijnlijk zou hebben gegromd, maar nu staarde hij slechts zwijgend naar de deur waarachter elke hoop was verdwenen.

‘Het spijt me zo, Rhand,’ zei ze tegen zijn borst. ‘Licht, ik wou dat ik iets kon doen.’

Verdoofd legde hij zijn armen om haar heen. ‘Ik weet het. Ik... ik moet iets doen, Egwene. Ik weet niet wat, maar ik kan hem niet...’ Zijn stem begaf het en ze omhelsde hem nog steviger.

‘Egwene!’ Nynaeves roep uit het huis deed Egwene opschrikken. ‘Egwene, ik heb je nodig! Maar was eerst je handen weer!’

Ze bevrijdde zich uit Rhands armen. ‘Ze heeft mijn hulp nodig, Rhand.’

‘Egwene!’

Hij meende een snik te horen toen ze zich van hem afwendde. Toen was ze weg en stond hij alleen bij de baar. Hij keek even op Tham neer en voelde een lege hulpeloosheid. Opeens verstrakte zijn gezicht. ‘De dorpsmeester zal iets weten,’ zei hij en hij tilde de dissels weer op. ‘De dorpsmeester weet wel iets.’ Bran Alveren wist altijd wat er gedaan moest worden. Vermoeid maar koppig ging hij op weg naar Herberg De Wijnbron.

Een Durraner-hengst liep hem voorbij; de tuigriemen waren vastgebonden rond de enkels van een grote gestalte die met een smerige deken was bedekt. Harige armen sleepten door het zand en een hoek van de deken was omhooggeschoven en liet een geitenhoorn zien. Tweewater was geen plaats voor verhalen die afschuwelijk echt werden. Als Trolloks ergens thuishoorden, dan was het in de buitenwereld, in streken waar ze Aes Sedai hadden en valse Draken, en het Licht mocht weten wat er nog meer uit de speelmanverhalen tot leven was gekomen. Maar niet in Tweewater. Niet in Emondsveld.

Toen hij over de Brink liep, riepen mensen hem aan, sommigen uit de puinhopen van hun huizen, en vroegen of ze konden helpen. Hij hoorde hun stemmen slechts als gemompel op de achtergrond, zelfs als ze al pratend een stukje met hem opliepen. Zonder echt na te denken, wist hij woorden uil te brengen: dat hij geen hulp nodig had, dat alles in orde was. Als ze met bezorgde blikken van hem wegliepen, soms met de opmerking dat ze Nynaeve naar hem toe zouden sturen, hoorde hij dat evenmin. Het enige dat hij in zijn hoofd toeliet, was het idee dat zich in hem had vastgezet: Bran Alveren kon iets doen om Tham te helpen. Wat dat mocht zijn, daar stond hij liever niet bij stil. Maar de dorpsmeesrer zou in staat zijn om iets te doen, om iets te verzinnen.

De herberg was bijna helemaal ontsnapt aan de verwoesting die het halve dorp had getroffen. Een paar schroeiplekken ontsierden de muren, maar de rode dakpannen glinsterden net zo helder in het zonlicht als anders. Het enige wat er echter over was van de marskramerwagen, waren de roetzwarte ijzeren wielhoepels die tegen de verkoolde bak op de grond leunden. De grote ronde beugels die de huif omhooggehouden hadden, stonden in verschillende hoeken omhoog.

Thom Merrilin zat in kleermakerszit op het oude muurtje en knipte zorgvuldig met een klem schaartje de verschroeide randjes van de lapjes op zijn mantel. Hij legde mantel en schaar neer toen Rhand eraan kwam. Zonder te vragen of Rhand hulp nodig had of wilde, sprong hij omlaag en pakte de achterkant van de haar op.

‘Naar binnen? Natuurlijk, natuurlijk. Maak je geen zorgen, jongeman. Jullie Wijsheid zal voor hem zorgen. Ik heb haar vannacht aan het werk gezien, en ze heeft een zekere hand en is zeer bedreven. Het had veel erger kunnen zijn. Enkelen zijn vannacht gestorven. Niet zoveel, maar één is al te veel naar mijn zin. Ouwe Fajin is gewoon verdwenen en dat is nog het ergste. Trolloks eten van alles. Je zou het Licht moeten danken dat je vader er nog is, en nog in leven, zodat de Wijsheid hem kan genezen.’

Rhand verdrong de gedachte – Hij is mijn rader! – en de stem van Thom, tot deze slechts een vaag geluid was dat niet harder klonk dan het gebrom van een vlieg. Hij kon geen medeleven meer verdragen, kon niet meer tegen de pogingen hem op te beuren. Niet nu. Niet tot Bran Alveren hem had verteld hoe Tham geholpen kon worden.

Plotseling zag hij iets op de herbergdeur staan, een krabbel, een gebogen lijn die met een stuk kool was gekrast, een traan van houtskool met de punt omlaag. Er was zoveel gebeurd dat het hem met eens meer verbaasde dat de Drakentand op de deur van De Wijnbron was getekend. Waarom iemand de herbergier of zijn gezin van kwaad wilde berichten of de herberg wilde vervloeken, snapte hij niet, maar de nacht had hem van één ding overtuigd. Alles was mogelijk. Echt alles.

Na een duw van de speelman tilde hij de klink op en ging naar binnen.

De gelagkamer was leeg, op Bran Alveren na; het was er koud, want niemand had tijd gehad om een vuur aan te leggen. De dorpsmeester zat aan een van de tafeltjes en doopte met een geconcentreerde frons op zijn gezicht zijn pen in een inktpotje, het grijze hoofd over een vel perkament gebogen. Met zijn nachthemd haastig in zijn broek gestopt en opbollend rond zijn indrukwekkende buik, krabde hij verstrooid zijn blote voet met de nagels van de andere voet. Zijn voeten waren vuil, alsof hij ondanks de kou vele malen buiten was geweest zonder zich om laarzen te bekommeren. ‘Waar kom je voor?’ vroeg hij zonder op te kijken. ‘Schiet een beetje op. Ik moet twintig dingen tegelijk doen en het meeste had al gedaan moeten zijn. Ik heb dus weinig geduld en nog minder tijd. Nou? Laat horen!’

‘Meester Alveren?’ zei Rhand. ‘Mijn vader.’

Het hoofd van de dorpsmeester schoot omhoog. ‘Rhand? Tham!’ Hij liet zijn pen vallen en gooide zijn stoel om toen hij opsprong. ‘Mogelijk heeft het Licht ons niet helemaal in de steek gelaten, ik was bang dat jullie allebei dood waren. Bela galoppeerde het dorp binnen roen de Trolloks allang waren vertrokken, helemaal onder het schuim en briesend, alsof ze helemaal vanaf jullie boerderij had gedraafd en ik dacht... Ach, daar hebben we nu geen rijd voor. We zullen hem boven in bed leggen.’ Hij greep de achterkant van de baar en duwde de speelman opzij. ‘Haal jij de Wijsheid, Thom Merrilin. En zeg tegen haar dat ik wil dat ze snel komt, en anders wil weren waarom ze niet komt! Maak het je gemakkelijk, Tham. We leggen je gauw in een goed, zacht bed. Vooruit, speelman, opschieten.’

Thom Merrilin verdween naar buiten voor Rhand iers kon zeggen. ‘Nynaeve kon niks doen. Ze zei dat ze hem niet kon helpen. Ik wist... Ik hoopte dat u iets kon bedenken.’

Meester Alveren keek war scherper naar Tham en schudde toen zijn hoofd. ‘We gaan het bekijken, jongen. We zullen wel zien.’ Maar de zekerheid was uit zijn stem verdwenen. ‘Laten we kijken of we hem in bed kunnen krijgen. Kan hij tenminste gemakkelijk liggen.’

Rhand liet zich naar de trap achter in de gelagkamer duwen. Hij probeerde uit alle macht vast te houden aan de zekerheid dat het met Tham in orde zou komen, maar hij besefte dat zijn hoop op weinig berustte en de plotselinge twijfel in de stem van de dorpsmeesrer had hem geschokt.

Op de eerste verdieping van de herberg lagen aan de voorkant zes gezellige kamers, van alle gemakken voorzien, met ramen die over de Brink uitkeken. Ze werden meestal gebruikt door marskramers, of door mensen uit Wachtheuvel of Devenrit; en de kooplieden die ieder jaar kwamen, waren vaak verrast dat het zulke comfortabele kamers waren. Drie ervan waren nu bezet en de dorpsmeester duwde Rhand haastig naar een lege kamer.

Snel werden de donzen sprei en dekens op het brede bed teruggeslagen. Tham werd op de dikke verenmarras gelegd en er werden met ganzendons gevulde kussens onder zijn hoofd geschoven. Hij maakte geen enkel geluid, afgezien van een hees hijgen toen hij werd verschoven. Hij kreunde niet eens, maar de dorpsmeester wuifde Rhands bezorgdheid weg en droeg hem op de haard aan te steken om de kilte uit de kamer te verjagen. Terwijl Rhand hout uit de houtkist in de haard legde en dat aanstak, trok Bran de gordijnen open, zodat het ochtendlicht binnenviel, waarna hij voorzichtig Thams gezicht begon te wassen. Tegen de tijd dat de speelman terugkwam, begon de gloed van het haardvuur de kamer te verwarmen.

‘Ze wil niet komen,’ verkondigde Thom Merrilin toen hij de kamer binnenstapte. Hij wierp een boze blik op Rhand, zijn borstelige witte wenkbrauwen diep omlaag getrokken. ‘Je hebt me niet gezegd dat ze hem al had gezien. Ze sloeg me bijna het hoofd af.’

‘Ik dacht... Ik weet niet of... misschien kon de dorpsmeester iets doen, kon hij haar uitleggen...’ Met gebalde vuisten wendde Rhand zich van de haard naar Bran. ‘Meester Alveren, wat kan ik doen?’ De mollige man schudde hulpeloos het hoofd. Hij legde opnieuw een vochtige doek op Thams voorhoofd en vermeed Rhands blikken. ‘Ik kan niet toekijken hoe hij sterft, meester Alveren. Ik moet iets doen.’

De speelman bewoog zijn lippen alsof hij iets wilde zeggen. Rhand wendde zich grerig naar hem toe. ‘Hebt u een idee? Ik wil alles proberen.’

‘Ik vroeg me net af,’ zei Thom, die zijn lange pijp met een duim aandrukte, ‘of de dorpsmeester weet wie de Drakentand op zijn deur heeft gekrast.’ Hij gluurde in de pijpenkop, keek naar Tham en stak toen met een zucht de onaangestoken pijp weer tussen zijn tanden, iemand lijkt hem niet aardig te vinden. Of mogelijk zijn het z’n gasten die ze niet aardig vinden.’

Rhand keek hem vol afkeer aan, keerde zich om en staarde in de vlammen. Zijn gedachten dansten net als de vlammen en net als de vlammen richtten ze zich slechts op één ding. Hij zou het niet opgeven. Hij kon daar niet staan toekijken hoe Tham zou sterven. Mijn vader, dacht hij heftig. Mijn vader. Als de koorts was geweken, kon dat ook opgelost worden. Maar eerst de koorts. Maar hoe?

Bran Alverens mond kneep samen toen hij naar Rhands rug staarde en de woeste blik die hij op de speelman afvuurde, zou een beer verjaagd hebben, maar Thom stond afwachtend te kijken alsof hij het niet zag.

‘Waarschijnlijk het werk van een van de Kongars of Kopins,’ zei de dorpsmeester ren slotte, ‘hoewel het Licht mag weten wie. Het is me nogal een stel en als er van iemand kwaad kan worden gesproken, of zelfs als dat niet kan, dan zullen ze het niet laten. Bij hen vergeleken heeft Gen Buin honing in zijn stem.’

‘Waren zij dat, in die volle kar, die net voor de dageraad binnenreden?’ vroeg de speelman. ‘Ze hadden nog geen glimp van een Trollok gezien en het enige dat ze wilden weten, was wanneer het feest zou beginnen. Alsof ze niet zagen dat het halve dorp in de as lag.’

Meester Alveren knikte grimmig. ‘Een tak van de familie. Maar ze lijken allemaal op elkaar. Die zot van een Darl Kopin bleef de halve nacht maar zaniken dat ik vrouwe Moiraine en baas Lan uit de herberg moest zetten, uit het dorp moest jagen. Alsof er zonder hen nog een dorp over zou zijn geweest.’

Rhand had maar half naar het gesprek geluisterd, maar over dat laatste wilde hij meer weten. ‘Wat deden ze?’

‘Nou, ze haalde zomaar een bolbliksem uit de heldere nachthemel,’ antwoordde meester Alveren, ‘en stuurde hem regelrecht op de Trolloks af. Je had de versplinterde bomen moeten zien. De Trolloks konden er niet tegen.’

‘Moiraine?’ vroeg Rhand ongelovig en de dorpsmeester knikte. ‘Vrouwe Moiraine. En baas Lan leek wel een wervelwind met dat zwaard van hem. Zijn zwaard? Die man is een wapen van zichzelf en hij was op tien plekken tegelijk, zo leek het tenminste. Drakenbloed, ik zou het zelf niet kunnen geloven als ik het niet met eigen ogen had gezien...’ Hij wreef met een hand over zijn kale kruin. ‘De Winternachtbezoeken zouden net beginnen, we hadden onze handen vol met geschenken en honingkoeken en ons hoofd vol wijn. Toen begonnen de honden te blaffen en plotseling schoten die twee de herberg uit, renden het dorp door en schreeuwen iets over Trolloks. Ik dacht dat ze te veel ophadden. Wat denk je... Trolloks? Maar voor iemand besefte wat er aan de hand was, waren die... die monsrers overal; ze sloegen mensen neer met hun zwaarden, staken huizen in brand, en huilden dat je bloed erbij bevroor.’ Hij gromde van afschuw. ‘We renden rond als een stel kippen zonder kop, tot Lan wat staal in ons merg goot.’

‘Je hoeft niet zo hard voor jezelf te zijn,’ zei Thom. ‘Je deed wat je kon. Niet iedere Trollok die daarbuiten ligt, werd door die twee gedood.’

‘Hmmm... ja, nou.’ Meester Alveren schudde zijn hoofd. ‘Je kunt het haast niet geloven. Een Aes Sedai in Emondsveld. En baas Lan is een zwaardhand.’

‘Een Aes Sedai?’ fluisterde Rhand. ‘Dat kan niet. Ik heb niet haar gepraat. Ze is geen... Ze kan geen...’

‘Dacht je dan dat ze naambordjes droegen?’ zei de dorpsmeester droog. ‘Of dat ze aes sedai op hun rug hebben geschilderd, met daarbij misschien gevaar, verdwijn?’ Opeens sloeg hij zich tegen het voorhoofd. ‘Aes Sedai! Ik ben een oude gek en ik heb ze niet op een rijtje. Er is wél een kans, Rhand, als je bereid bent die te grijpen. Ik kan je niet zeggen wat je moet doen en ik weet niet of ik de moed zou hebben als het mij betrof.’

‘Een kans?’ vroeg Rhand. ‘Ik grijp elke kans aan, als het helpt.’

‘Aes Sedai kunnen helen, Rhand. Drakenbloed, kerel, je kent de verhalen toch! Zij kunnen genezen waar kruiden falen. Speelman, jij had dat toch beter moeten weten dan ik. Verhalen van speelmannen barsten van Aes Sedai. Waarom heb je dat niet klip en klaar gezegd en mij maar wat laten aanmodderen?’

‘Ik ben hier een vreemdeling,’ zei Thom en hij keek verlangend naar zijn onaangestoken pijp, ‘en baas Kopin is niet de enige die niets met Aes Sedai te maken wil hebben. Het idee kon beter van jou komen.’

‘Een Aes Sedai,’ mompelde Rhand, en hij probeerde zich voor te stellen hoe de vrouw die naar hem had geglimlacht in de verhalen paste. Hulp van een Aes Sedai was volgens de verhalen soms nog erger dan helemaal geen hulp. Net als gif in een taart. En hun geschenken hadden altijd een verborgen angel, zoals in lokaas. Opeens leek de munt in zijn zak, de munt van Moiraine, te branden. Hij moest zichzelf ervan weerhouden de munt uit zijn zak te rukken en uit het venster te gooien.

‘Niemand wil bij Aes Sedai betrokken raken, kerel,’ zei de dorpsmeester langzaam. ‘Voor zover ik het kan bekijken, is het je enige kans, maar zo’n beslissing is met niks. Ik kan die niet voor je nemen, maar ik heb niets dan goeds gezien van vrouwe Moiraine... Moiraine Sedai, moet ik haar noemen, veronderstel ik. Soms...’ hij wierp een veelzeggende blik op Tham, ‘moet je wat durven riskeren.’

‘In zekere zin zijn sommige verhalen overdreven,’ voegde Thom eraan toe, alsof de woorden uit hem moesten worden getrokken. ‘Sómmige. Bovendien, jongen, wat voor keus heb je?’

‘Geen enkele,’ zuchtte Rhand. Tham had nog steeds geen spier bewogen; zijn ogen lagen diep weggezonken, alsof hij al een week ziek was. ‘Ik... ik ga haar zoeken.’

‘Aan de andere kant van de bruggen,’ zei de speelman, ‘waar ze bezig zijn met... met het opruimen van de dode Trolloks. Maar pas op. Aes Sedai doen wat ze doen om hun eigen reden, en het is niet altijd de reden die de mensen denken te kennen.’

Het laatste werd hem achterna geschreeuwd, want Rhand was de deur al uit. Hij moest het zwaard vasthouden om te voorkomen dat de schede hem zou laten struikelen; hij gunde zich de tijd niet het af te gespen. Hij sprong de treden af en rende de herberg uit, zijn vermoeidheid voor even vergetend. Een kans voor Tham, hoe klem ook, was genoeg om een slapeloze nacht een tijdlang te vergeten. Dat de kans kwam van een Aes Sedai of wat het hem zou kunnen kosten, daarover wilde hij nu niet denken. En dat hij nu tegenover een echte Aes Sedai kwam te staan... Hij haalde diep adem en probeerde sneller vooruit te komen.

De vreugdevuren lagen ver van de laatste huizen, langs de weg naar Wachtheuvel, naar het noorden, in de richting van het Westwoud. De wind voerde nog steeds vette zwarte rookwolken van het dorp weg, maar desondanks hing er een misselijk zoete stank in de lucht, alsof er vlees te lang aan het spit was geroosterd. Rhand kokhalsde van de stank en slikte heftig toen hij besefte waar die vandaan kwam.

Dat het zo met de Beltije-vuren moest aflopen... De mannen die het vuur brandende hielden, hadden doeken voor hun neus en mond, maar hun vertrokken gezichten maakten duidelijk dat de azijn in de doeken niet afdoende was. Zelfs al onderdrukte de azijn de stank, ze wisten toch dat die stank er was en ze wisten ook wat ze aan het doen waren.

Twee mannen maakten het tuig van een grote Durraner los van de enkels van een Trollok. Lan knielde bij het lijf neer en sloeg de deken terug, waardoor de schouders en de geitensnuit zichtbaar werden. Toen Rhand naar de zwaardhand liep, maakte deze een metalen schildje los van een bespijkerde schouder van het zwarte maliënhemd. Op het schildje stond een bloedrode emaillen drietand.

‘Ko’bal,’ deelde hij mee. Hij gooide het schildje op en greep het met een grom uit de lucht. ‘Daarmee zijn het er zeven, tot dusver.’

Moiraine, die met gekruiste benen iets verderop zat, schudde vermoeid haar hoofd. Een wandelstaf die van onder tot boven met ranken en bloemen was besneden, lag over haar knieën en haar gewaad toonde het gekreukelde uiterlijk van iets wat te lang is gedragen. ‘Zeven horden. Zeven! Zoveel hebben er sinds de Trollok-oorlogen nier meer samengewerkt. Het ene slechte nieuws na het andere. Ik ben bang, Lan. Ik dacht dat we een voorsprong hadden, maar mogelijk liggen we verder achter dan ooit.’

Rhand stond haar aan te kijken en kon niets zeggen. Een Aes Sedai.

Hij had geprobeerd zichzelf ervan te overtuigen dat ze er niet anders uit zou zien nu hij wist wie... wat hij zag. En tot zijn verrassing was dat ook zo. Ze was niet meer zo smetteloos netjes, niet nu haar haren alle kanten uitstaken en een vage roetveeg haar neus ontsierde, maar toch ook niet echt anders. Je zou een Aes Sedai toch zeker wel ergens aan kunnen herkennen? Aan de andere kant, als de buitenkant weerspiegelde wat binnenin zat, en als de verhalen waar waren, dan zou ze meer op een Trollok moeten lijken dan op een knappe vrouw wier waardigheid niet werd aangetast doordat ze op de grond zat. En ze kon Tham helpen. Wat het ook mocht kosten, dat was het allerbelangrijkste.

Hij haalde diep adem. ‘Vrouwe Moiraine... ik bedoel, Moiraine Sedai.’ Ze draaiden zich beiden om en keken hem aan en hij bevroor onder haar blik. Het was niet de kalme, glimlachende blik die hij zich van de Brink herinnerde. Haar gezicht zag er moe uit, maar haar ogen waren als die van een havik. Aes Sedai. Brekers van de wereld. Poppenspelers die aan de touwtjes trokken en tronen en machten lieten dansen in plannen die alleen de vrouwen van Tar Valon kenden.

‘Weer een beerje licht in de duisternis,’ mompelde de Aes Sedai. Ze verhief haar stem. ‘Hoe zit het met je dromen, Rhand Altor?’ Hij staarde haar aan. ‘Mijn dromen?’

‘Een nacht als deze kan een man boze dromen geven, Rhand. Als je nachtmerries hebt, moet je ze mij vertellen. Soms kan ik bij een boze droom helpen.’

‘Er is niets mis met mijn dromen... Mijn vader! Hij is gewond. Het is niet veel meer dan een schram, maar de koorts verteert hem. De Wijsheid wil niet helpen. Ze zegt dat ze dat niet kan. Maar volgens de verhalen...’

Ze trok een wenkbrauw op en hij haperde en slikte heftig. Lichts bestaat er een verhaal met een Aes Sedai waarin ze niét de boosdoener is? Hij keek naar de zwaardhand, maar Lan leek meer belang te stellen in de dode Trollok dan in alles wat Rhand nog zou kunnen zeggen. Onder haar scherpe blik ging hij haperend verder: ‘Ik... eh... men zegt dat Aes Sedai kunnen helen. Als u hem kunt helpen... iets, wat dan ook, voor hem kan doen... wat het ook mag kosten... ik bedoel...’ Hij haalde diep adem en maakte het in één ruk af. ‘Ik zal naar vermogen elke prijs betalen, als u hem helpt. Wat dan ook.’

‘Elke prijs,’ peinsde Moiraine half tegen zichzelf. ‘Over een prijs praten we later wel, Rhand, als we het al doen. Ik kan niets beloven. Jullie Wijsheid kent haar zaken. Ik zal doen wat ik kan, maar het ligt niet in mijn macht het wentelen van het Rad te stuiten.’

‘Voor iedereen komt vroeg of laat de dood,’ zei de zwaardhand grimmig, ‘tenzij ze de Duistere dienen en alleen dwazen zijn bereid die prijs te betalen.’

Moiraine glimlachte verstolen. ‘Niet zo somber, Lan. We hebben wel reden iets te vieren. Niet veel, maar er is een reden.’ Ze gebruikte haar staf om overeind te komen. ‘Breng me naar je vader, Rhand. Ik zal hem helpen voor zover dat in mijn macht ligt. Er zijn te veel mensen in dit dorp die mijn hulp geweigerd hebben. Ook zij kennen de verhalen,’ voegde ze er droogjes aan toe.

‘Hij is in de herberg,’ zei Rhand. ‘Deze kant op. En dank u. Dank u wel!’

Ze volgden, maar hij liep zo snel vooruit dat hij ongeduldig moest wachten tot ze weer bij hem waren, waarna hij opnieuw vooruit snelde en weer moest wachten.

‘Alstublieft, haast u,’ drong hij aan. Hij dacht alleen maar aan de mogelijke hulp voor Tham en besefte niet eens hoe roekeloos hij een Aes Sedai liep op te jagen. ‘De koorts verteert hem.’

Lan keek hem boos aan. ‘Zie je niet hoe moe ze is? Wat zij vannacht gedaan heeft, zou zelfs met een angreaal hetzelfde zijn als rond het dorp rennen met een zak stenen op haar rug. Ik weet niet of je het waard bent, schaapherder, ongeacht wat zij zegt.’

Rhand knipperde met zijn ogen en hield zijn mond.

‘Rustig, vriend,’ zei Moiraine, en ze klopte de zwaardhand op zijn schouder. Hij torende beschermend boven haar uit, alsof hij haar krachr kon geven door in de buurt te zijn. ‘Jij denkt alleen aan mij. Waarom zou hij niet hetzelfde voor zijn vader mogen doen?’ Lan snoof, maar zweeg verder. ‘Ik kom zo snel mogelijk, Rhand, dat beloof ik je.’

De kracht in haar ogen of de kalmte in haar stem – eigenlijk niet welwillend, maar meer bevelend – maakte dat Rhand niet wist wat hij moest geloven. Misschien was het zowel het een als het ander. Aes Sedai. Hij had zich nu vastgelegd. Hij paste zijn stappen aan de hare aan en probeerde niet te denken aan de mogelijke prijs waar ze het later over zouden hebben.

Загрузка...