14 De Bok en Leeuw

Binnen was de herberg even druk als de buiten opgevangen geluiden deden vermoeden, drukker nog. De Edmondsvelders volgden baas Fits door de achterdeur naar binnen, waar ze zich door een voortdurende stroom mannen en vrouwen in lange schorten heen moesten dringen, die schalen voedsel en dienbladen met drankjes boven hun hoofd hielden. Het personeel mompelde snel een verontschuldiging als het in de weg liep, maar bleef geen ogenblik staan. Een van de mannen nam haastig de orders van baas Fits op en verdween op een holletje.

‘Ik ben bang dat de herberg bijna vol is,’ zei de herbergier tegen Moiraine. ‘Bijna tot de nok. In iedere herberg in de stad is ’t hetzelfde. Met zo’n winter als we net hadden... tja, zodra de weg vrij was, konden ze uit de bergen komen en toen werden we overstroomd – ja dat is het woord – overstroomd door de mannen van de mijnen en ovens, die allemaal de verschrikkelijkste verhalen vertelden. Wolven, en nog erger. Het soort verhalen dat mannen vertellen als ze de hele winter opgesloten hebben gezeten. Ik kan me niet voorstellen dat er nog iemand daarboven zit, zoveel hebben we er nu hier. Maar wees niet bang. Het mag dan wat vol zijn, maar ik zal mijn best doen voor u en meester Andra. En ook voor uw vrienden natuurlijk.’ Hij wierp een nieuwsgierige blik op Rhand en de anderen. Afgezien van Thom verried hun kledij dat ze boeren waren en de speelmansmantel van Thom maakte hem ook een merkwaardige reisgezel voor ‘vrouw Alys’ en ‘meester Andra’. ‘Ik zal mijn best doen, daar kunt u zeker van zijn.’

Rhand staarde naar de drukte om hen heen en probeerde een botsing met de keukenhulpen te voorkomen, al leek het gevaar wel mee te vallen. Hij moest telkens aan meester Alveren en zijn vrouw denken, die De Wijnbron leidden met soms wat hulp van hun dochters. Mart en Perijn rekten belangstellend hun hals naar de gelagkamer, waaruit telkens een golf van gelach, gezang en joviaal geschreeuw opklonk wanneer de brede deur aan het einde van de gang open zwaaide. De zwaardhand mompelde iets over nieuwtjes beluisteren en verdween door de zwaaideur, waar hij in een golf van vrolijkheid werd opgenomen.

Rhand wilde hem eigenlijk wel volgen, maar had liever eerst een bad. Hij verlangde naar gezelschap en gelach, maar wilde iedereen wel schoon onder ogen komen. Mart en Perijn voelden blijkbaar hetzelfde; Mart stond zich voortdurend te krabben.

‘Baas Fits,’ zei Moiraine. ‘Ik heb begrepen dat er Kinderen van het Licht in Baerlon zijn. Kunnen er moeilijkheden komen?’

‘O, maakt u zich daarover maar geen zorgen, vrouw Alys. Ze halen weer hun gewone streken uit. Beweren dat er een Aes Sedai in de stad is.’ Moiraine trok een wenkbrauw op en de herbergier stak zijn dikke handen op. ‘Maakt u zich geen zorgen. Ze hebben het eerder geprobeerd. Er is geen Aes Sedai in Baerlon en de landvoogd weet dat. De Witmantels denken dat als zij met een Aes Sedai voor de dag komen, met een of andere vrouw van wie zij zeggen dat ze een Aes Sedai is, dat de mensen hen dan allemaal binnen de muren zullen laten. Tja, sommigen zouden dat doen. Sommigen wel. Maar de meeste mensen weten wat de Witmantels willen uithalen en steunen de landvoogd. Niemand wil dat een onschuldige oude vrouw het slachtoffer wordt, alleen maar om de Kinderen een aanleiding te geven voor een malle heksenjacht.’

‘Blij dat te horen,’ zei Moiraine droogjes. Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Is Min nog hier? Ik wil met haar praten, als ze er is.’

Het antwoord van baas Fits ging voor Rhand verloren doordat er knechten kwamen die hen naar de baden brachten. Moiraine en Egwene verdwenen met een gezette vrouw die hartelijk glimlachte en een arm vol handdoeken droeg. De speelman, Rhand en zijn vrienden werden opgewacht door een kleine, donkerharige man die Ara heette en die ze mochten volgen.

Rhand probeerde van Ara wat meer over Baerlon te weten te komen, maar de man zei amper meer dan twee woorden, behalve om Rhand te vertellen dat hij een wat raar accent had. De eerste blik op de badkamer verdreef echter elke gedachte aan praten in Rhands hoofd.

Een tiental grote, koperen badkuipen stond in een kring op de tegelvloer, die licht afliep naar een afvoer in het midden van de grote bakstenen kamer. Op de kruk achter elke kuip lagen een keurig opgevouwen dikke handdoek en een groot stuk gele zeep. Langs de ene muur werden grote, zwarte, ijzeren waterketels boven het vuur verwarmd. In de muur ertegenover voegden fel brandende houtblokken in een diepe haard hun warmte toe aan het behaaglijke karakter van het badvertrek.

‘Bijna net zo goed als De Wijnbron thuis,’ zei Perijn, trouw aan Emondsveld, maar niet aan de waarheid.

Thom lachte blaffend en Mart gniffelde. ‘Klinkt alsof we zonder het te weten een Kopin hebben meegenomen.’

Rhand schudde zijn mantel af en trok zijn kleren uit, terwijl Ara vier kuipen vulde. Rhand koos een badkuip uit en de andere drie bleven niet achter. Toen ze hun kleren allemaal op de kruk hadden gelegd, gaf Ara ieder een grote emmer heet water en een schepkom. Daarna ging hij op een kruk bij de deur zitten, leunde met over elkaar geslagen armen tegen de muur en leek in zijn eigen gedachten te verzinken.

Er werd maar weinig gesproken terwijl ze zich inzeepten en zeven dagen vuil afspoelden met kommen dampend water. Daarna lieten ze zich in de kuipen zakken om lekker lang te weken; Ara had het water zo heet gemaakt dat ze langzaam en met verrukte zuchten aan de hitte moesten wennen. De lucht in de kamer werd heet en mistig. Heel lang klonk er geen ander geluid dan af en toe een lange ontspannen zucht toen stijve spieren zich ontspanden en een kilte waarvan ze gedacht hadden dat die blijvend was, wegtrok uit hun botten.

‘Nog iets anders nodig?’ vroeg Ara plotseling. Hij had mooi praten over andermans vreemde uitspraak, maar zowel hij als baas Fits sprak alsof zijn mond vol pap zat. ‘Meer handdoeken? Meer heet water?’

‘Niets,’ zei Thom op galmende toon. Met gesloten ogen wuifde hij lui. ‘Ga maar van de avond genieten, later zorg ik er wel voor dat je meer dan voldoende voor je diensten wordt beloond.’ Hij liet zich nog dieper in de kuip zakken, tot alleen nog zijn ogen en neus net boven het water uit kwamen.

Ara’s ogen gleden naar de krukken waar hun kleren en eigendommen lagen opgestapeld. Hij keek naar de boog, maar staarde het langst naar Rhands zwaard en Perijns bijl. ‘Zijn er ook moeilijkheden op het platteland?’ vroeg hij onverwachts, in Waterland of hoe je het ook noemt?’

‘Tweewater,’ zei Mart, elke lettergreep apart uitsprekend. ‘Het is Tweewater, en die moeilijkheden...’

‘Hoe bedoel je, ook?’ vroeg Rhand. ‘Zijn er dan problemen hier?’

Perijn die genietend lag te weken, mompelde: ‘Heerlijk! Heerlijk!’

Thom trok zich wat op en deed zijn ogen open.

‘Hier?’ Ara snoof. ‘Moeilijkheden? Mijnwerkers die aan het knokken zijn in het ochtendduister, zijn geen moeilijkheden. Of...’ Hij zweeg en keek hen even aan. ‘Ik bedoel het Geldaanse soort problemen,’ zei hij ten slotte. ‘Nee, ik denk het niet. Niets dan schapen op het platteland, nietwaar? Niet kwaad bedoeld. Ik bedoel alleen maar dat het er rustig is. Toch is het een vreemde winter geweest. Vreemde dingen in de bergen. Ik hoorde gisteren dat er Trolloks in Saldea zijn. Maar ja, de Grenslanden, niet?’ Zijn mond bleef wat openstaan en bij sloot hem abrupt, verrast dat hij zoveel had gezegd.

Rhand verstrakte bij het woord ‘Trolloks’ en probeerde het te maskeren door een wasdoekje boven zijn hoofd uit te knijpen. Toen de man doorpraatte, ontspande hij zich, maar niet iedereen hield zijn mond.

‘Trolloks?’ snoot Mart. Rhand spatte water naar hem, maar Mart veegde het met een grijns weg. ‘Laat mij jou eens wat vertellen over Trolloks...’

Voor het eerst mengde Thom zich in het gesprek: ‘Waarom zou je? Ik word er nogal moe van om mijn eigen verhalen van jou terug te horen.’

‘Hij is een speelman,’ zei Perijn en Ara keek hem aan met een geringschattende blik.

‘Ik heb de mantel gezien. Treed je op?’

‘Wacht eens even,’ protesteerde Mart. ‘Wat maak je me nou, Thoms verhalen navertellen? Zijn jullie allemaal...’

‘Jij vertelt ze gewoon niet zo goed als Thom,’ onderbrak Rhand hem haastig en Perijn haakte in. ‘Jij voegt steeds van alles toe, je probeert ze mooier te maken en dat zijn ze nooit.’

‘En je haalt ze ook door elkaar,’ voegde Rhand eraan toe. ‘Laat het maar liever aan Thom over’.

Ze praatten allemaal zo snel dat Ara hen met open mond aan zat te staren. Mart keek met grote ogen rond, alsof alle anderen opeens gek geworden waren. Rhand vroeg zich af hoe hij hem de mond kon snoeren zonder hem onder water te duwen.

De deur klapte open en Lan kwam binnen, met de bruine mantel over zijn ene schouder. Hij nam een vlaag koelere lucht mee die even de hete dampen verdreef.

‘Nou,’ zei de zwaardhand handenwrijvend, ‘hier heb ik al die tijd op gewacht.’ Ara pakte een emmer op, maar Lan wuifde hem opzij. ‘Nee, ik zorg er zelf wel voor.’ Hij liet zijn mantel op een van de krukken vallen, werkte de badknecht ondanks zijn protesten de kamer uit en sloot de deur stevig achter hem. Daar bleef hij even met gebogen hoofd luisteren en toen hij zich weer naar de anderen omdraaide, klonk zijn stem ijzig en zijn koude ogen boorden zich in Mart. ‘Het is maar goed dat ik op het juiste moment terugkwam, boerenjongen. Luister jij niet naar wat je gezegd wordt?’

‘Ik deed niets,’ verweerde Mart zich. ‘Ik wou hem alleen iets vertellen over de Trolloks, niets over...’ Hij zweeg en schoof achteruit voor de ogen van de zwaardhand, helemaal tot de achterkant van de kuip.

‘Praat niet over Trolloks,’ zei Lan grimmig. ‘Dénk niet eens aan Trolloks.’ Onder boos gesnuif vulde hij voor zichzelf een kuip. ‘Bloed en as, ben je vergeten dat de Duistere ogen en oren heeft waar je ze het minst verwacht? Als de Kinderen van het Licht zouden horen dat er Trolloks achter je aanzitten, zouden ze jou verdraaid graag in handen willen krijgen. Voor hen is dat hetzelfde als je een Duistervriend noemen. Misschien ben je het niet gewend, maar tot we op onze plaats van bestemming zijn, kun je maar beter zo weinig mogelijk mensen vertrouwen, tenzij vrouw Alys of ik je wat anders vertellen.’

Toen hij de naam benadrukte die hij voor Moiraine gebruikte, dook Mart in elkaar.

‘Er was iets wat die kerel ons niet wou vertellen,’ zei Rhand. ‘Iets over problemen, maar hij wou niet zeggen wat het was.’

‘Waarschijnlijk de Kinderen,’ zei Lan, die nog meer heet water in zijn kuip goot. ‘De meeste mensen vinden hen een probleem. Maar sommigen niet en hij kende jullie niet goed genoeg om het erop te wagen. Voor zover hij wist, had je alles ook meteen kunnen doorgeven aan de Witmantels.’

Rhand schudde het hoofd; deze plaats klonk nog erger dan Tarenveer ooit kon zijn.

‘Hij zei dat er Trolloks waren in... in Saldea, toch?’ zei Perijn.

Lan smeet zijn lege emmer kletterend op de tegels. ‘Jullie blijven maar bezig, niet? Er zijn altijd Trolloks in de Grenslanden, smid. Knoop nou eens in je oren dat wij niet meer aandacht willen trekken dan muizen op een akker. Concentreer je daarop. Moiraine wil jullie allemaal levend in Tar Valon krijgen en ik zal ervoor zorgen als het kan, maar als jullie haar in gevaar brengen...’

Daarna was de badkamer een poel van stilte, en ook tijdens het aankleden werd er niets gezegd.

Toen ze de badkamer uitkwamen, zagen ze Moiraine aan het einde van de gang met een slank meisje dat niet veel groter was dan zijzelf. Rhand dacht tenminste dat het een meisje was, al was haar donkere haar kort geknipt en droeg ze een wambuis en een mannenbroek. Moiraine zei iets en het meisje keek scherp naar de jongens, knikte toen naar Moiraine en haastte zich weg.

‘Zo,’ zei Moiraine toen ze dichterbij kwamen. ‘Ik weet zeker dat het bad jullie allemaal hongerig heeft gemaakt. Baas Fits beeft ons een eetkamer voor onszelf gegeven.’ Ze praatte over van alles en nog wat toen ze zich omdraaide om hen voor te gaan. Over hun kamers en de drukte in de stad en dat de herbergier hoopte dat Thom de gelagkamer met wat muziek en een paar verhalen zou opvrolijken. Ze zei niets over het meisje, als het een meisje was geweest.

In de afgezonderde eetkamer stond een gepoetste eiken tafel met tien stoelen eromheen en op de vloer lag een dik kleed. Toen ze binnenkwamen, draaide Egwene zich om van het knapperende vuur in de schouw, waar ze haar handen stond te warmen. Haar glanzende uitgekamde haar viel tot op haar schouders. Rhand had in de lange stilte in de badkamer volop de gelegenheid gehad om na te denken. Lans voortdurende waarschuwingen om niemand te vertrouwen en voorai het feit dat Ara bang was om hén te vertrouwen, had hem doen beseffen hoe alleen zij eigenlijk waren. Het leek of ze niemand buiten hun eigen groepje konden vertrouwen, en hij wist nog steeds niet in hoeverre ze Moiraine of Lan konden vertrouwen. Ze hadden alleen elkaar. En Egwene bleef Egwene. Moiraine zei dat het haar toch zou zijn overkomen, dat aanraken van de Ware Bron. Ze kon het niet tegenhouden en dat betekende dat het niet haar schuld was. En ze bleef Egwene.

Hij deed zijn mond open om zich te verontschuldigen, maar Egwene verstrakte en draaide hem haar rug toe voor hij een woord kon zeggen. Hij staarde mistroostig naar haar rug en slikte in wat hij had willen zeggen. Goed dan. Als ze zich zo wil gedragen, dan kan ik er ook niets aan doen.

Baas Fits was een en al bedrijvigheid toen hij binnenkwam; hij werd gevolgd door vier vrouwen in witte schorten die al even lang waren als het zijne. Ze brachten een blad met drie geroosterde kippen, zilveren en aardewerken schalen en afgedekte potten mee. De vrouwen begonnen meteen de tafel te dekken, terwijl de herbergier voor Moiraine boog.

‘Mijn verontschuldigingen, vrouw Alys, dat ik u zo lang liet wachten, maar met zoveel mensen in de herberg is het nog een wonder dat we iemand kunnen bedienen. Ik vrees ook dat het eten niet is wat het zou moeten zijn. Alleen kip en wat knollen en kekererwten en wat kaas voor toe. Nee, het is gewoon niet wat het zou moeten zijn. Ik wil me echt verontschuldigen.’

‘Een feestmaaltijd,’ Moiraine glimlachte, ‘in deze moeilijke tijden, echt een feestmaaltijd, baas Fits.’

Weer boog de herbergier. Zijn toefjes haar die alle kanten op staken alsof hij er voortdurend met zijn handen doorheen woelde, maakten van de buiging iets komisch, maar zijn grijns was zo aardig dat iedereen met hem mee zou lachen, en niemand zou hem uitlachen.

‘Mijn dank, vrouw Alys. Mijn dank.’ Toen hij rechtop ging staan, fronste hij en veegde met een punt van zijn schort een denkbeeldig stofje van de tafel. ‘Het is uiteraard niet wat ik u een jaar geleden zou hebben voorgezet. Verre van dat. De winter, ja. De winter. Mijn kelders raken leeg en de markt biedt ook niets. Maar wie kan het de boeren verwijten? Wie? Met geen mogelijkheid valt te zeggen wanneer zij weer een oogst kunnen binnenhalen. Absoluut niet te zeggen. En de wolven kregen het lams- en rundvlees dat voor de eettafel was bestemd en...’

Plotseling leek hij te beseffen dat dit nauwelijks een gesprek was waar zijn gasten op zaten te wachten. ‘Wat draaf ik weer door. Vol ouwe koeien, dat ben ik. Ouwe koeien. Mari, Cinda, laat deze mensen in vrede eten.’ Hij maakte wegwuivende gebaren naar de vrouwen en toen ze de kamer uitrepten, draaide hij zich om voor een nieuwe buiging. ‘Ik hoop dat u smakelijk eet, vrouw Alys. Laat het me weten als u nog iets nodig hebt, dan zal ik het brengen. Het is een genoegen u en meester Andra te bedienen. Een genoegen.’ Hij boog nogmaals diep en was weg, de deur zacht achter zich sluitend.

Lan had onder dit alles sloom tegen een muur gehangen alsof hij half in slaap was. Nu sprong hij op en was met twee grote passen bij de deur. Hij drukte een oor tegen een deurpaneel en luisterde gespannen dertig tellen, rukte toen de deur open en keek de gang in. ‘Ze zijn weg,’ zei hij ten slotte en hij sloot de deur. ‘We kunnen veilig praten.’

‘Ik weet dat u zei niemand te vertrouwen,’ zei Egwene, ‘maar als u de herbergier verdenkt, waarom blijven we dan hier?’

‘Ik verdenk hem niet meer dan iemand anders,’ antwoordde Lan. ‘Maar tot we in Tar Valon zijn, verdenk ik iedereen. Daar ben ik maar half zo achterdochtig.’

Rhand begon te glimlachen en dacht dat de zwaardhand een grapje maakte. Toen besefte hij dat er geen spoortje humor op Lans gezicht viel af te lezen. Hij zou écht mensen in Tar Valon verdenken. Was het wel ergens veilig?

‘Hij overdrijft,’ zei Moiraine sussend tegen hen. ‘Baas Fits is een goede man, eerlijk en te vertrouwen. Maar hij praat graag en met de beste wil ter wereld kan hij iets aan verkeerde oren toevertrouwen. En ik ben nog nooit in een herberg geweest waar de helft van de meiden niet aan deuren luistert en meer tijd aan roddelen besteedt dan aan bedden opmaken. Kom, laten we gaan zitten voor het eten koud wordt.’

Ze zochten een plaats aan tafel. Moiraine zat aan het hoofd en Lan aan het andere eind van de tafel en een tijdlang was iedereen meer bezig met het vullen van zijn bord dan met praten. Het was misschien geen echt feestmaal, maar na bijna een week brood en gedroogd vlees smaakte het wel als een feestmaal.

Na enige tijd vroeg Moiraine: ‘Wat heb je in de gelagkamer gehoord?’

Messen en vorken bevroren en alle ogen richtten zich op de zwaardhand.

‘Maar weinig goed nieuws,’ antwoordde Lan. ‘Avin had gelijk, tenminste, als er waarheid zit in praatjes. Er is een veldslag in Geldan geweest en Logain was de overwinnaar. Er doen vele verhalen de ronde, maar op dat punt zijn ze allemaal gelijk.’

Logain? Dat moest de valse Draak zijn. Het was voor het eerst dat Rhand de naam van de man hoorde. Lan klonk bijna alsof hij hem kende.

‘De Aes Sedai?’ vroeg Moiraine kalm en Lan schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet. Sommigen zeggen dat ze allemaal zijn gedood, sommigen zeggen geen enkele.’ Hij snoof. ‘Sommigen zeggen zelfs dat ze naar Logain zijn overgelopen. Niets of niemand is betrouwbaar en daarom wilde ik niet te veel belangstelling tonen.’

‘Inderdaad,’ zei Moiraine, ‘weinig goed nieuws.’ Ze haalde diep adem en richtte haar aandacht weer op het eten. ‘Wat heb je over onze omgeving gehoord?’

‘Nu heb ik beter nieuws. Geen vreemde gebeurtenissen, geen vreemdeling in de buurt die een Myrddraal zou kunnen zijn, zeker geen Trolloks. En de Witmantels zijn druk bezig het landvoogd Adan moeilijk te maken omdat hij niet wil meewerken. Ze zullen niets anders opmerken, tenzij wij ons bekendmaken.’

‘Goed,’ zei Moiraine, ‘dat stemt overeen met wat de badmeid zei. Roddels hebben wel enig voordeel. Nou,’ ze keerde zich naar het hele gezelschap, ‘we hebben nog een lange weg voor ons, maar de afgelopen dagen zijn ook niet licht geweest, dus stel ik voor hier vannacht en morgennacht te blijven en overmorgen vroeg te vertrekken.’

De Emondsvelders grijnsden: voor het eerst in een stad! Moiraine glimlachte, maar zei toch: ‘Wil meester Andra hier nog iets over zeggen?’

Lan bekeek koel de grinnikende gezichten. ‘Ik vind het goed, als ze voor de verandering er eens aan denken wat ik ze op het hart heb gedrukt.’

Thom blies zijn snor op. ‘Dorpsvolk loslaten in een... een stad?’ Hij snoof weer en schudde het hoofd.

Omdat de herberg zo vol zat, konden ze maar drie kamers krijgen; één voor Moiraine en Egwene en twee voor de mannen. Rhand werd ingedeeld bij Lan en Thom, op de derde verdieping achter, vlak onder de uitstekende dakbalken, met een raampje dat op het erf uitkeek. De nacht was al gevallen en de lampen van de herberg beschenen een stuk van het erf. Het was een kleine kamer en het extra bed dat er voor Thom was neergezet, maakte hem nog kleiner, hoewel alle drie de bedden smal waren. En hard ook, ontdekte Rhand toen hij zich op het zijne liet neervallen. Zeker niet de beste kamer.

Thom bleef net lang genoeg om zijn fluit en harp uit te pakken en verdween toen weer, grootse gebaren oefenend. Lan ging met hem mee.

Het was vreemd, dacht Rhand terwijl hij een gemakkelijker houding op het bed probeerde te vinden. Een week geleden zou hij als een speer naar beneden zijn gevlogen om een speelman te zien optreden, zelfs al zou het niet meer dan een gerucht zijn geweest. Maar hij had Thom nu al bijna een week lang horen vertellen, en Thom zou er morgenavond ook zijn en de avond daarna. Het warme bad had knopen in zijn spieren losgemaakt waarvan hij had gedacht dat ze altijd zouden blijven zitten en zijn eerste warme maaltijd na een week had hem soezerig gemaakt. Slaperig vroeg hij zich af of Lan Logain, de valse Draak, echt kende. Van beneden klonk gedempt geschreeuw toen de gelagkamer Thoms binnenkomst begroette, maar Rhand was al diep in slaap.

Afgezien van Rhand was de stenen gang leeg en vol schaduwen. Hij kon niet zeggen waar het schamele licht vandaan kwam; aan de grijze wanden hingen geen kaarsen of lampen, helemaal niets wat de oorzaak van die zwakke gloed kon zijn. De lucht was stil en klam, en ergens in de verte druppelde water met een holle echo. Waar dit ook was, het was niet de herberg. Fronsend wreef hij over zijn voorhoofd. Herberg? Zijn hoofd deed pijn en gedachten waren moeilijk vast te houden. Er was iets over... een herberg? De gedachte was alweer weg, wat het ook geweest was.

Hij likte langs zijn lippen en wilde dat hij iets te drinken had. Hij had een verschrikkelijke dorst, zijn keel voelde stofdroog aan. Het gedruppel dreef hem tot een beslissing. Hlij liet zich leiden door zijn dorst en ging op weg naar dat gestage drup-drup-drup. De gang strekte zich voor hem uit, zonder een enkele zijgang, zonder enige zichtbare verandering. De ruwe deuren waren het enige dat opviel. Met vaste tussenpozen doemden ze op, in paren. Het hout van de deuren was versplinterd en droog, ondanks de vochtige lucht. De schaduwen trokken zich voor hem terug en bleven schaduwen, en het gedruppel kwam niet dichterbij. Na een lange tijd besloot hij een van die deuren te proberen. Ze ging gemakkelijk open en hij stapte een grauwstenen vertrek binnen.

Eén kant van het vertrek bestond uit een reeks bogen waarachter een grijsstenen balkon lag. Daarboven was een hemel zoals hij nooit eerder had gezien. Vlekkerige wolken in zwart en grijs, rood en oranje, snelden voorbij alsof ze werden voortgedreven door stormen, en ze verweefden en verstrengelden zich eindeloos. Niemand kon ooit zo’n hemel hebben gezien, zo’n hemel kon niet bestaan. Hij wendde zijn ogen af van het balkon, maar de rest van de kamer was eender, met vreemde vormen en merkwaardige hoeken, alsof de kamer lukraak gesmolten was uit de stenen en pilaren die uit de grijze vloer leken te groeien. Vlammen loeiden in de haard, als een smidsvuur met pompende windbalgen, maar ze straalden geen hitte uit. De haard werd gevormd door vreemde, ovale stenen. Als hij er recht naar keek, zagen ze eruit als stenen, nat en glimmend ondanks het vuur. Maar als hij er vanuit zijn ooghoeken een glimp van opving, leken ze meer op gezichten, de gezichten van mannen en vrouwen die geluidloos gillend kronkelden van pijn. De stoelen met hoge ruggen en de glanzende tafel in het midden van de kamer waren heel gewoon, maar dat benadrukte juist het vreemde van de rest. Aan de muur hing slechts een enkele spiegel, maar ook die was bepaald niet gewoon. Als hij ernaar keek, zag hij alleen een vlek waar zijn spiegelbeeld had moeten zijn. Al het andere in het vertrek werd weerspiegeld, maar hij niet.

Voor de haard stond een man. De man was hem niet opgevallen toen hij daarstraks binnenkwam. Als hij niet had geweten dat het onmogelijk was, zou hij hebben gezegd dat er niemand was totdat hij rechtstreeks naar de man keek. De man was gekleed in donkere, rijke kleding. Hij leek in de bloei van zijn leven en Rhand nam aan dat vrouwen hem knap zouden vinden.

‘Weer staan we oog in oog met elkaar,’ zei de man. Heel even gingen zijn mond en ogen open, en het waren openingen naar eindeloze grotten van vlammen.

Met een gil rende Rhand achteruit de kamer uit, zo snel dat hij de gang in struikelde en daar tegen een andere deur viel, die daardoor openschoot. Hij draaide zich en moest de deurknop grijpen om niet op de vloer te vallen. Hij stond met grote ogen een stenen vertrek in te staren, met een onmogelijke hemel boven een balkon achter bogen, en een haard...

‘Zo gemakkelijk kom je niet van me af,’ zei de man.

Rhand draaide zich weer om en viel de kamer uit. Wanhopig probeerde hij weer overeind te komen. Deze keer was er geen gang. Hij verstijfde, half gehurkt, niet ver van de glanzende tafel, en keek naar de man bij de haard. Het was beter dan naar de stenen in de haard te kijken, of naar de hemel.

‘Dit is een droom,’ zei hij terwijl hij recht ging staan. Achter zich hoorde hij de klik van de dichtvallende deur. ‘Het is een soort nachtmerrie.’

Hij sloot zijn ogen en dacht vurig aan wakker worden. Als kind had de Wijsheid hem verteld dat je een nachtmerrie kon laten verdwijnen door vurig te wensen dat je wakker zou worden. De... Wijsheid?

Wat? Kon hij zijn gedachten maar vasthouden, deed zijn hoofd maar minder pijn, dan kon hij beter nadenken.

Hij deed zijn ogen weer open. De kamer was nog net als daarvoor; het balkon, de lucht, de man bij de haard.

‘Is het een droom?’ zei de man. ‘Is het belangrijk?’ Opnieuw werden zijn ogen en mond een tel lang de vensters naar een laaiende oven die zich eindeloos leek uit te strekken. Zijn stem veranderde niet; hij leek in het geheel niet te merken dat het gebeurde.

Rhand schrok deze keer weer, maar hij wist zich te beheersen en gilde niet meer. Dit is een droom. Dat moet wel. Desondanks stapte hij achteruit, terwijl hij zijn ogen geen moment afhield van de man bij het vuur. Hij probeerde de deurknop. Die bewoog niet; de deur was gesloten.

‘Je lijkt dorst te hebben,’ zei de man. ‘Drink.’

Op de tafel stond een roemer, goudglanzig en versierd met robijnen en amethisten. Die was er net niet geweest. Hij wilde dat hij niet telkens zo schrok. Het was maar een droom. Zijn mond leek vol stof.

‘Ik heb dorst ja, een beetje,’ zei hij en hij pakte de roemer op. De man boog zich gespannen voorover, een hand op de rug van een stoel, en keek hem aan. De geur van kruidenwijn maakte Rhand heel duidelijk hoe dorstig hij was, alsof hij al dagen niets meer te drinken had gehad. Was dat zo?

De roemer was reeds halverwege zijn mond toen hij stopte. Kringelende rook steeg op van de stoel tussen de vingers van de man. De ogen van de man keken hem scherp aan en vlammen flikkerden in de diepte.

Rhand likte zijn lippen af en zette de wijn onaangeroerd terug op de tafel. ‘Ik heb niet zo’n dorst als ik dacht.’ De man ging opeens rechtop staan en zijn gezicht was uitdrukkingsloos. Zijn teleurstelling had niet duidelijker kunnen zijn als hij gevloekt had. Rhand vroeg zich af wat er in de wijn zat. Maar dat was natuurlijk een stomme vraag.

Dit was slechts een droom. Waarom houdt die dan niet op? ‘Wat wilt u?’ vroeg hij. ‘Wie bent u?’

Vlammen sprongen op in ogen en mond. Rhand dacht dat hij ze hoorde bulderen. ‘Sommigen noemen me Ba’alzamon.’

Rhand stond hetzelfde ogenblik bij de deur en rukte verwoed aan de knop. Elke gedachte aan een droom was verdwenen. De Duistere.

De deurknop gaf niet mee, maar hij bleef het proberen.

‘Ben jij het?’ vroeg Ba’alzamon opeens. ‘Je kunt het niet eeuwig voor me verborgen houden. Je kunt jezelf niet eens voor mij verbergen, niet op de hoogste berg of in de diepste grot. Van jou ken ik elk haartje.’

Rhand draaide zich om om de man het hoofd te bieden, om Ba’alzamon het hoofd te bieden. Hij slikte heftig. Een nachtmerrie. Hij voelde achter zich voor een laatste ruk aan de deurknop en rechtte toen zijn rug.

‘Verwacht je roem?’ zei Ba’alzamon. ‘Macht? Hebben ze je verteld dat het Oog van de Wereld je zal dienen? Welke roem of macht is er voor een marionet te winnen? De touwen die jou bewegen, zijn al vele eeuwen eerder geweven. Jouw vader was door de Witte Toren gekozen, zoals een hengst wordt beteugeld en naar zijn doel geleid. Jouw moeder was in hun plannen niet meer dan een fokmerrie. En die plannen leiden naar jouw dood.’

Rhand balde zijn vuisten. ‘Mijn vader was een goede man en mijn moeder was een goede vrouw. Praat niet over hen.’

De vlammen lachten. ‘Dus er zit toch nog wat vuur in je. Misschien ben jij het. Het zal je weinig opleveren. De Amyrlin Zetel zal je gebruiken tot je bent verbruikt, net zoals Davian gebruikt werd, en Jurian Steenboog, Guaire Amalasan, Raolin Duistervaan... Net zoals Logain wordt gebruikt. Gebruikt tot er niets meer van jullie over is.’

‘Ik weet niet...’ Rhand bewoog zijn hoofd naar links en rechts. Dat ene moment van helder denken, uit boosheid ontstaan, was verdwenen. Zelfs toen hij dat weer probeerde te vatten, kon hij zich niet meer herinneren hoe hij het die eerste keer had klaargespeeld. Zijn gedachten tolden rond en rond. Hij greep er een als een drijfhout in de maalstroom. Hij dwong zichzelf om de woorden uit te spreken en zijn stem werd sterker naarmate hij verder sprak. ‘U... bent gekerkerd... in Shayol Ghul. U en de Verzakers... gekerkerd door de Schepper tot het einde der tijden.’

‘Het einde der tijden?’ spotte Ba’alzamon. ‘Jij leeft als een kever onder een rots, die denkt dat zijn slijm het heelal is. De dood van de tijd zal mij zo’n macht brengen dat jij, worm, het je niet eens kunt voorstellen.’

‘U bent gekerkerd...’

‘Dwaas, ik werd nooit gekerkerd!’ De vlammen van zijn gezicht straalden zo’n hitte uit dat Rhand achteruit stapte en zijn handen beschermend ophief. Het zweet op zijn handpalmen droogde door de hitte. ‘Ik stond naast Lews Therin Verwantslachter toen hij de daad stelde die hem zijn naam gaf. Ik was het die hem opdroeg zijn vrouw te doden, zijn kinderen en al zijn verwanten en iedere levende mens die van hem hield of die hij liefhad. Ik was het die hem het ogenblik van helderheid schonk, zodat hij wist wat hij had gedaan. Heb je ooit gehoord hoe een man zijn ziel uitschreeuwt, worm? Hij had me toen kunnen treffen. Hij had niet kunnen winnen, maar hij had het kunnen proberen. In plaats daarvan riep hij zijn kostelijke Ene Kracht over zichzelf af, zoveel dat de aarde openspleet en de Drakenberg oprees als een steen op zijn graf.

Duizend jaar later stuurde ik de Trolloks op rooftocht naar het zuiden en driehonderd jaar lang hebben ze de wereld geteisterd. Die verblinde dwazen in Tar Valon zeiden dat ik uiteindelijk was verslagen, maar het Tweede Covenant, het Covenant van de Tien Naties, was onherstelbaar verbroken en wie restte er toen nog om mij te weerstaan? ‘Ik fluisterde in het oor van Artur Haviksvleugel en de Aes Sedai stierven overal in het land. En ik fluisterde opnieuw en de Hoge Koning stuurde zijn legers de Arythische Oceaan over, de Wereldzee over en bezegelde zo een dubbele doem. De doem over zijn droom van één land en één volk en de doem die nog zal komen. Ik was het die aan zijn sterfbed stond toen zijn raadslieden hem vertelden dat alleen Aes Sedai zijn leven konden redden. Ik sprak en hij liet zijn raadsleden spietsen. Ik sprak en de laatste woorden van de Hoge Koning waren een schreeuw dat Tar Valon vernietigd moest worden. Als mannen als hij zich niet met mij kunnen meten, welke kans heb jij dan, pad uit een modderplas in het bos? Jij zult me dienen of je zult aan de touwtjes van de Aes Sedai dansen tot je sterft. En dan behoor je mij zéker toe. Mij behoort de dood!’

‘Nee,’ mompelde Rhand. ‘Dit is een droom. Het is een droom.’

‘Denk jij dat je in je dromen veilig voor me bent? Kijk!’ Ba’alzamon wees gebiedend en Rhands hoofd draaide mee, al deed hij dat niet zelf.

De roemer was van de tafel verdwenen. Op die plek kroop nu een grote rat, knipperend in het licht, behoedzaam de lucht opsnuivend. Ba’alzamon kromde zijn vinger en piepend boog de rat zijn rug, tilde zijn voorpoten in de lucht terwijl hij onhandig op zijn achterpoten in evenwicht bleef. De vinger kromde nog meer en de rat boog achterover, klauwde in de lucht, schril piepend en zijn rug boog, boog, boog. Er klonk een scherp gekraak als het knappen van een tak en de rat schokte hevig en lag toen stil, bijna dubbelgeklapt.

Rhand slikte, in een droom is alles mogelijk,’ zei hij haperend. Zonder om te kijken sloeg hij zijn vuist opnieuw hard tegen de deur. Zijn hand deed pijn, maar hij werd nog niet wakker.

‘Ga dan naar de Aes Sedai. Ga naar de Witte Toren en vertel het ze.

Vertel de Amyrlin Zetel van deze... droom.’ De man lachte en Rhand voelde de hitte van de vlammen op zijn gezicht. ‘Dat is één manier om aan ze te ontsnappen. Dan zullen ze jou niet gebruiken. Nee, niet als ze weten dat ik het weet. Maar zullen ze jou in leven laten, zodat je kunt rondvertellen wat zij doen? Ben jij stom genoeg om te geloven dat ze dat zullen doen? De as van jouw soort ligt verspreid op de hellingen van de Drakenberg.’

‘Dit is een droom,’ hijgde Rhand. ‘Het is een droom en ik ga wakker worden.’

‘O ja?’ Uit zijn ooghoeken zag hij de vinger van de man naar hem wijzen. ‘Word je wakker?’ De vinger kromde en Rhand gilde toen hij achterover begon te buigen en iedere spier in zijn lichaam hem dwong verder te buigen. ‘Zul je ooit nog wakker worden?’

Met een huiverende schok schoot Rhand in de duisternis overeind. Zijn handen omklemden stof. Een deken. Bleek maanlicht scheen door het venster op de vage omtrekken van de andere twee bedden. Uit een ervan klonk gesnurk als scheurend zeildoek: Thom Merrilin. Enkele kooltjes gloeiden in de as van de haard.

Het was dus wél een droom, net als die nachtmerrie in De Wijnbron tijdens Beltije; alles wat hij had gehoord en gedaan, vermengd met oude verhalen en onzin van overal en nergens, kwam erin terug. Hij trok de dekens op tot zijn kin, maar het rillen kwam niet van de kou. Ook zijn hoofd deed pijn. Misschien kon Moiraine iets doen tegen deze dromen. Ze zei dat ze met nachtmerries kon helpen.

Hij snoof en ging liggen. Waren de dromen zo erg dat hij de hulp van een Aes Sedai moest inroepen? Aan de andere kant, kon hij het nog erger maken dan het was? Hij had Tweewater verlaten, was weggegaan met een Aes Sedai. Maar toen was er geen andere keus geweest. Dus had hij dan nu nog een andere keus dan haar te vertrouwen? Een Aes Sedai? Als hij erover nadacht, was het even erg als zo’n droom. Hij rilde onder de deken en probeerde de kalmte van de leegte te vinden zoals Tham hem had geleerd, maar het duurde lang voor de slaap terugkwam.

Загрузка...