20 Stof in de wind

Toen ze op hun schichtige paarden het witstenen gebouw verlieten, gierde de wind in ijzige vlagen rond de daken, zwiepte mantels op als banieren en joeg dunne wolken langs de smalle maansikkel.

Zachtjes beval Lan hen dicht bij hem te blijven en reed de straat uit. De paarden dansten en trokken aan de teugels en wilden er maar al te graag vandoor.

Rhand keek wantrouwend naar de gebouwen die ze voorbijkwamen en die in de nacht dreigend oprezen met hun vensters als lege oogkassen. Schaduwen leken te bewegen. Af en toe hoorden ze gekletter – stenen die door de wind verder rolden. De ogen zijn er tenminste niet. Zijn opluchting duurde maar even. Waarom zijn ze er niet?

Thom en de Emondsvelders vormden een groepje dat zo dicht bij elkaar bleef dat ze elkaar bijna aanraakten. Egwenes schouders waren gebogen, alsof ze probeerde Bela’s hoeven nog zachter op de plavuizen neer te laten komen. Rhand wilde niet eens ademhalen. Geluid kon de aandacht trekken.

Opeens besefte hij dat ze achterbleven, zodat ze van de zwaardhand en de Aes Sedai waren gescheiden. Het waren twee vage vormen, op zo’n dertig pas afstand.

‘We raken achter,’ mompelde hij en hij spoorde Wolk aan vlugger door te stappen. Een dunne, zilvergrijze mistsliert dreef laag over de straat voor hem.

‘Stop!’ Een gedempte kreet van Moiraine, scherp en dringend, maar zacht, zodat hij niet ver droeg. Onzeker hield hij in. De mistflard lag nu dwars over de straat en werd langzaam voller, alsof er uit de gebouwen aan beide kanten van de straat meer toestroomde. Hij was nu zo dik als een mannenarm.

Wolk hinnikte en probeerde nog verder terug te stappen, toen Egwene en Thom en de anderen bij hem kwamen staan. Ook hun paarden gooiden de hoofden omhoog en weigerden dicht bij de mist te komen.

Lan en Moiraine reden langzaam terug naar de mist, die inmiddels zo dik was als een been, en bleven op behoorlijke afstand aan de andere kant staan. De Aes Sedai bestudeerde de vlaag mist die hen scheidde. Rhand schokschouderde toen hij opeens een prikkelende angst tussen zijn schouderbladen voelde. De mist lichtte op, eerst zwak, maar naarmate de misttentakel dikker werd steeds sterker, tot het licht iets sterker was dan het maanlicht. De paarden bewogen onrustig, zelfs Aldieb en Mandarb.

‘Wat is het?’ vroeg Nynaeve.

‘Het kwaad van Shadar Logoth,’ antwoordde Moiraine. ‘Mashadar. Niets ziend, niets denkend, even doelloos door de stad bewegend als een worm die zich door de aarde boort. Als het je aanraakt, zul je sterven.’ Rhand en de anderen lieten hun paarden enkele snelle stappen terugdansen, maar niet te ver. Hoe graag Rhand ook van de Aes Sedai verlost wilde zijn, zij was zo veilig als thuis vergeleken met wat er voor hen over de straat kronkelde.

‘Maar hoe kunnen we dan bij u komen?’ vroeg Egwene. ‘Kunt u het doden... een pad vrijmaken?’

Moiraines lach was kort en bitter. ‘Mashadar is uitgestrekt, meisje, even uitgestrekt als Shadar Logoth zelf. De hele Witte Toren zou het nog niet kunnen doden. Als ik het genoeg wil beschadigen om jullie door te laten, zou ik zoveel van de Ene Kracht moeten geleiden dat ik net zo goed op een trompet kan blazen om de Myrddraal hier te krijgen. En Mashadar zou versnellen om elke schade van mij re herstellen en ons misschien in zijn netten vangen.’

Rhand en Egwene keken elkaar aan, waarna hij haar vraag opnieuw stelde. Moiraine zuchtte voor ze antwoord gaf.

‘Ik vind het niet prettig, maar wat moet, dat moet. Dit ding zal niet overal hoven de grond hangen. Andere straten zullen leeg zijn. Zien jullie die ster?’ Ze draaide zich om in haar zadel en wees naar een rode ster die laag aan de oostelijke hemel stond. ‘Blijf in die richting rijden, dan kom je vanzelf bij de rivier. Wat er ook gebeurt, ga die richting uit. Rij zo snel je kunt, maar maak vooral geen lawaai. De Trolloks zijn er ook nog, weet je nog? En vier Myrddraal.’

‘Maar hoe vinden we u terug?’ protesteerde Egwene.

‘Ik zal jullie vinden,’ zei Moiraine. ‘ik kan jullie zeker terugvinden. Vertrek nu. Dit ding heeft geen geest maar is zich bewust van voedsel.’ Zilvergrijze slierten maakten zich inderdaad los van het mistlichaam. Ze zweefden zoekend rond als de tentakels van een honderdarmplant in een meer in het Waterwold.

Toen Rhand opkeek van de dikke, ondoorzichtige miststam waren de zwaardhand en de Aes Sedai al weggereden. Hij likte zijn lippen en keek zijn groepje aan. Ze waren even zenuwachtig als hij. Erger nog: ze leken voor de eerste stap allemaal op een ander te wachten. Rond hen rezen zwarte bouwvallen op in de nacht. Ergens waren Schimmen en Trolloks, misschien al om de volgende hoek. De misttentakels dreven dichterbij; ze waren al halverwege en zochten niet langer meer. Ze hadden hun prooi gekozen. Opeens miste hij Moiraine heel erg.

Iedereen zat nog te staren en vroeg zich af welke kant ze op moesten. Hij draaide Wolk rond en de grijze draafde langzaam weg, trekkend aan de teugels om sneller te mogen gaan. Toen hij als eerste wegreed, leek het of hij de leider was en de anderen hem wilden volgen.

Nu Moiraine er niet meer was, kon niemand hen beschermen als Mordeth opdaagde. Of de Trolloks. Of... Rhand dwong zichzelf niet verder te denken. Hij zou de rode ster volgen. Aan die gedachte klampte hij zich vast.

Driemaal moesten ze omkeren omdat de straat helemaal versperd was door een berg puin en stenen die de paarden nooit konden beklimmen. Rhand kon de ademhaling van de anderen horen, kort en gejaagd, bijna paniekerig. Hij klemde zijn tanden op elkaar en dwong zichzelf rustig adem te halen. Je moet ze minstens het idee geven dat je niet bang bent. Zorg dat je het goed doet, wolkop! je zult iedereen veilig naar buiten brengen.

Weer sloegen ze een hoek om. Een muur van mist goot een even helder licht op het gebroken plaveisel als de maan. Mistflarden zo groot als een paard scheidden zich af en zweefden naar de groep toe. Niemand wachtte. Ze draaiden zich om en galoppeerden dicht bij elkaar weg. Niemand lette op het hoefgekletter.

Twee Trolloks stapten de straat voor hen in, nog geen tien stap verder. Heel even keken de mensen en de Trolloks elkaar alleen maar aan, ieder meer verrast dan de ander. Nog twee Trolloks verschenen, en weer twee en weer twee, die op de eersten botsten, waardoor ze een verwarde geschrokken troep vormden. Die verstarring duurde echter maar heel even. Grommend gejank weerkaatste tussen de gebouwen en de Trolloks sprongen naar voren. De mensen verspreidden zich als een vlucht kwartels.

In drie stappen kwam Rhands grijze in volle galop. ‘Deze kant op!’ riep hij, maar uit vijf kelen hoorde hij dezelfde kreet. Een snelle blik over zijn schouders maakte hem duidelijk dat zijn reisgezellen alle kanten uit vluchtten, achtervolgd door Trolloks.

Drie Trolloks zaten hem op de hielen en vangstokken zwaaiden door de lucht. Zijn huid prikte toen hij besefte dat ze Wolk stap voor stap bijhielden. Hij boog zich laag over Wolks nek en spoorde de grijze aan, achtervolgd door rauw geschreeuw.

Voor hem werd de straat smaller; ingestorte gebouwen leunden naar voren alsof ze dronken waren. Langzaam vulden de lege vensters zich met een zilvergloed, een dichte mist die naar buiten puilde. Mashadar.

Rhand waagde een snelle blik over zijn schouder. Vijftig stappen achter hem volgden de Trolloks; hij kon ze in het licht van de mist duidelijk zien. Er reed nu een Schim achter hen en ze leken net zo hard voor de Halfman te vluchten als Rhand te achtervolgen. Vóór hem golfde een handvol grijze tentakels uit de vensters, die de lucht aftastten. Wolk wierp zijn hoofd op en brieste, maar Rhand schopte woest tegen de flanken en het paard sprong wild verder.

De tentakels verstarden toen Rhand ertussendoor galoppeerde, maar hij bleef laag over Wolks nek gebogen en keek er niet naar. De weg erachter was vrij. Als ik door een word aartgeraakt... Licht! Hij spoorde Wolk nog harder aan en het paard sprong naar voren, de welkome schaduwen in. Terwijl Wolk verder draafde, keek Rhand om zodra de gloed van Mashadar begon af te nemen.

De wuivende grijze tentakels van Mashadar versperden de helft van de straat en de Trolloks trokken zich terug, maar de Schim graaide een zweep van zijn zadelknop en klapte die als een scherpe bliksemflits boven de koppen van de Trolloks; vonken vlogen door de lucht. In elkaar gedoken sprongen de Trolloks Rhand achterna. De Half man aarzelde, de zwarte kap bestudeerde de uitgestrekte tentakelarmen van Mashadar voor ook hij verder reed.

De opzwellende misttentakels zwaaiden even onzeker en sloegen toen als adders toe. Minstens twee hechtten zich aan elke Trollok en hulden hem in een grijs licht; de beestenkoppen wierpen zich achterover.

Ze wilden krijsen, maar mist rolde hun open bekken in en vrat hun gehuil weg. Vier beendikke tentakels zwiepten rond de Schim. De Halfman en het zwarte paard kronkelden alsof ze dansten, tot de kap terugviel en het bleke oogloze gezicht te zien was. De Schim gilde. Het geluid van die schreeuw was niet te horen, net zomin als die van de Trolloks, maar iets drong wel door: een gierend gejank, te hoog voor het gehoor, alsof alle wespen van de wereld zich in Rhands oren boorden, met alle angst die er bestond. Wolk trapte met zijn achterbenen alsof hij het ook had gehoord en rende sneller dan ooit.

Rhand klampte zich hijgend aan Wolk vast, zijn keel zo droog als zand.

Na een tijdje besefte hij dat hij het stille gegil van de stervende Schim niet langer hoorde en opeens leek het gekletter van zijn galop zo hard als geschreeuw. Hij trok de teugels hard aan en hield in naast een verbrokkelde muur, precies op de hoek met een andere straat. Een naamloos standbeeld rees in het donker voor hem op.

Hij luisterde, ineengezakt in zijn zadel, maar er was niets te horen behalve het bloed dat in zijn oren bonsde. Koud zweet parelde op zijn gezicht en hij rilde toen de wind zijn mantel liet opwapperen. Uiteindelijk ging hij recht zitten. Sterren bespikkelden de hemel waar de wolken ze niet verborgen, maar de rode ster in het oosten was gemakkelijk te zien. Is er nog iemand in leven om dit te zien? Waren ze vrij of in handen van de Trolloks? Egwene. Het Licht verblinde me, waarom reed je mij niet achterna? Als ze in leven waren en vrij, zouden ze die ster volgen. Zo niet... De bouwvallen waren uitgestrekt; hij kon dagen blijven zoeken zonder iemand te vinden, als hij al uit de buurt van de Trolloks kon blijven. En van de Myrddraal, en van Mordeth en Mashadar. Met tegenzin besloot hij naar de rivier te rijden.

Hij pakte de teugels op. In de zijstraal viel met een scherpe klap een steen op een andere. Als bevroren stond hij stil en haalde zelfs geen adem. Hij was in de schaduw verborgen en maar één stap van de hoek af. Wanhopig dacht hij erover terug te rijden. Wat was er achter hem? Wat zou geluid maken en hem verraden? Hij wist het niet en durfde zijn ogen niet van de hoek van het gebouw af te wenden. Daar werd duisternis een met de langere duisternis van een stok die uitstak. Vangstok! Terwijl deze gedachte door Rhands hoofd schoot, duwde hij zijn hielen in Wolks ribben en trok hij zijn zwaard uit de schede; een rauwe kreet begeleidde zijn aanval en hij zwaaide uit alle macht met zijn zwaard. Slechts met een wanhopige inspanning kon hij het wapen inhouden. Met een verraste kreet trok Mart zijn paard struikelend achteruit, viel er half af en liet bijna zijn boog vallen.

Rhand haalde diep adem en liet zijn zwaard zakken. Zijn arm beefde. ‘Heb je iemand anders gezien?’ slaagde hij te zeggen.

Mart slikte stevig voor hij zichzelf weer onhandig optrok in het zadel, ‘ik... ik... Alleen Trolloks.’ Hij hield zijn hand tegen zijn keel en maakte zijn lippen nat. ‘Alleen Trolloks. Jij?’

Rhand schudde zijn hoofd. ‘De anderen zullen proberen bij de rivier te komen. Laten wij dat ook maar doen.’ Mart knikte zwijgend, nog steeds aan zijn keel voelend, en samen reden ze in de richting van de rode ster.

Voor ze honderd stap verder waren, rees de scherpe roep van een Trollokhoorn achter hen op, midden in de stad. Een andere antwoordde van buiten de muren.

Rhand huiverde, maar hij liet Wolk langzaam doorstappen, zocht de donkerste plekken af en vermeed die waar mogelijk. Na een ruk aan de teugels alsof hij weg wilde galopperen, deed Mart hetzelfde. Ze hoorden echter geen andere hoorns meer en het was stil toen ze aankwamen bij een opening in de met ranken bedekte muur. Ooit was hier een poort geweest. Alleen de torens stonden er nog; ze staken met zwarte ingestorte toppen af tegen de zwarte hemel.

Mart aarzelde in de doorgang, maar Rhand zei zachtjes: ‘is het binnen zoveel veiliger dan buiten?’ Hij hield de grijze niet in en even later volgde Mart hem Shadar Logoth uit, terwijl hij trachtte alle kanten tegelijk uit te kijken. Rhand liet langzaam zijn adem ontsnappen, zijn mond was droog. We halen het. Licht, we halen het.

De muren verdwenen achter hen, in de nacht en door de bomen. Op zijn hoede voor het minste geluid hield Rhand de rode ster recht voor zich.

Opeens hoorden ze hoefslagen achter zich en kwam Thom aangalopperen. Hij hield alleen even in om te roepen: ‘Rijden, sukkels!’

Even later kondigden jachtkreten en krakende struiken de komst van de Trolloks in zijn spoor aan.

Rhand schopte met zijn hielen en Wolk sprong de ruin van de speelman achterna. Wat gebeurt er als we bij de rivier komen zonder Moiraine? Licht, Egwene!

Perijn zat op zijn paard in de schaduw en keek naar de open poort, die even verder voor hem oprees. Hij streek afwezig met zijn duim over het blad van zijn bijl. Het leek een veilige weg uit de vervallen stad, maar hij had er een minuut of vijf afwachtend naar zitten kijken. De wind speelde met zijn warrige krullen en probeerde zijn mantel open te blazen, maar hij trok die weer om zich heen zonder echt te merken wat hij deed.

Hij wist dat Mart, dat bijna iedereen in Emondsveld hem traag vond. Dat kwam gedeeltelijk omdat hij groot was en meestal zorgvuldig bewoog – hij was altijd bang dat hij per ongeluk iets zou breken of iemand pijn zou doen, omdat hij zoveel groter was dan de andere jongens – maar hij vond het ook prettiger alles vooraf zo goed mogelijk te overdenken. Snel denken, onvoorzichtig denken had Mart al vele malen zijn achterwerk doen branden en meestal had dat Rhand of hemzelf, of beiden, eveneens op de blaren doen zitten.

Hij had het gevoel dat zijn keel werd dichtgeknepen. Licht, denk daar niet aan. Hij probeerde zijn gedachten op een rijtje te zetten. Zorgvuldig eerst alles overzien, was zijn devies.

Er was vroeger een soort plein voor de poort geweest met een enorme fontein in het midden. Een deel stond nog overeind: een groep gebroken beelden die in een grote ronde kom stonden. Om bij de poort te komen zou hij bijna honderd pas moeten overbruggen, waarbij alleen de nacht hem voor spiedende ogen verborg. Ook dat was geen aangename gedachte. Hij herinnerde zich die onzichtbare wachters nog al te goed.

Hij dacht aan de hoorns die hij een poosje eerder in de stad had gehoord. Bij de gedachte dat sommigen van hen gevangen waren genomen, was hij haast teruggegaan, tot hij besefte dat hij er alleen toch niets aan kon doen. Niet tegen – wat had Lan gezegd – honderd Trolloks en vier Schimmen. Moiraine Sedai had gezegd dat ze naar de rivier moesten rijden.

Hij richtte zijn gedachten weer op de poort. Goed nadenken had hem niet echt geholpen, maar hij had zijn besluit genomen. Hij reed de diepere schaduw uit, naar het gedeelte waar het minder donker was. Terwijl hij dat deed, verscheen er een paard met ruiter aan de andere kant van het plein, een paard dat inhield. Hij bleef ook staan en voelde naar zijn bijl; die stelde hem niet echt gerust. Als die donkere gestalte een Schim was...

‘Rhand?’ werd er zacht en aarzelend geroepen.

Zijn adem ontsnapte met een lange, opgeluchte zucht. ‘Nee, Egwene, ik ben het, Perijn,’ riep hij net zo zacht terug. Het klonk in de duisternis nog te hard.

Bij de fontein kwamen de twee paarden bij elkaar.

‘Heb jij nog iemand gezien?’ vroegen ze tegelijk en beiden schudden het hoofd.

‘Ze zullen het wel redden,’ mompelde Egwene en gaf Bela enkele klopjes op de hals. ‘Ja toch?’

‘Moiraine Sedai en Lan zullen wel voor ze zorgen,’ antwoordde Perijn. ‘Dat zullen ze voor ons allemaal doen als we bij de rivier zijn.’

Hij hoopte dat het zo was.

Hij voelde zich ontzettend opgelucht toen ze buiten de poort waren, zelfs al waren er Trolloks in de bossen. Of Schimmen. Hij kapte die gedachten af. De kale takken verhinderden hem niet op de rode ster af te koersen en ze waren nu buiten het bereik van Mordeth. Die had hem meer angst aangejaagd dan een Trollok.

Ze zouden weldra bij de rivier komen en Moiraine vinden, en zij zou hen uit de handen van de Trolloks houden. Hij geloofde dat omdat hij het wilde geloven. De wind liet de takken tegen elkaar schuren en de bladen en naalden van de wintergroene bomen ritselen. De eenzame roep van een nachthavik verwaaide in het donker en Egwene en hij stuurden de paarden dichter naar elkaar toe, alsof ze bij elkaar warmte zochten. Ze voelden zich heel alleen.

Een Trollokhoorn klonk ergens achter hen op, snelle klagende stoten die de jagers aanspoorden zich te haasten. Toen verhieven zich rauwe halfmenselijke kreten in hun spoor, aangevuurd door de hoorns. Het huilen werd scherper toen ze de mensengeur opvingen. Perijn zette zijn paard aan tot een galop en schreeuwde: ‘Kom mee!’

Egwene volgde en beiden dreven met hun hielen de paarden aan. Ze letten niet meer op geluid en op de takken die tegen hen aan sloegen. Toen ze door de bomen galoppeerden, evenzeer geleid door hun gevoel als door het vage maanlicht, bleef Bela achter. Perijn keek om. Egwene schopte de merrie en sloeg haar met de teugels, maar het hielp niets. Aan de geluiden te horen kwamen de Trolloks dichterbij. Hij hield wat in, zodat Egwene hem bij kon houden.

‘Schiet op,’ schreeuwde hij. Hij kon de Trolloks nu onderscheiden, enorme donkere gestalten die tussen de bomen doorsprongen, loeiend en snauwend, zodat zijn bloed leek te bevriezen. Hij greep de steel van de bijl aan zijn riem tot zijn knokkels pijn deden. ‘Schiet op, Egwene, schiet op.’

Opeens gilde zijn paard en viel Perijn uit zijn zadel toen het paard onder hem wegviel. Hij stak zijn handen uit om zijn val op te kunnen vangen en plonsde met zijn hoofd vooruit in ijskoud water. Hij was recht van de rand van een steil klif de Arinelle ingereden.

De schok van het ijskoude water deed hem verschrikt hijgen. Hij slikte meer water in dan hem lief was voor het hem lukte zich weer naar het oppervlak te worstelen. Hij voelde de tweede plons meer dan dat hij hem hoorde en dacht dat Egwene vlak achter hem aan moest zijn gekomen. Hijgend en blazend lag hij te watertrappelen. Het was niet gemakkelijk boven te blijven: zijn jas en mantel waren al vol water gezogen en ook zijn laarzen zaten vol. Hij keek rond naar Egwene, maar zag slechts het glinsterende maanlicht in de rimpels op het zwarte water.

‘Egwene? Egwene!’

Een speer flitste spetterend vlak voor zijn ogen in het water. Andere speren spatten ook rond hem in de rivier. Schorre stemmen klonken ruziënd op en er kwamen geen speren meer omlaag, maar voorlopig hield hij toch maar op met roepen.

De stroom voerde hem mee, maar het rauwe geschreeuw en gesnauw volgde op de oever en hield hem bij. Hij maakte zijn mantel los en liet die met de rivier meedrijven. Wat minder gewicht om hem omlaag te trekken. Verbeten begon hij naar de andere oever te zwemmen. Daar waren tenminste geen Trolloks, hoopte hij.

Hij zwom zoals hij het thuis had geleerd, in de meertjes van het Waterwold. Hij zwaaide met beide armen, trappelde met beide voeten en hield zijn hoofd boven water. Tenminste, hij probeerde zijn hoofd boven water te houden, maar het was niet gemakkelijk. Zelfs zonder de mantel leken zijn jas en laarzen net zoveel te wegen als hijzelf. En de bijl trok aan zijn middel, waardoor hij ofwel opzij kantelde, ofwel omlaag werd getrokken. Hij dacht er een paar keer aan om ook zijn bijl in de rivier te laten glijden. Dat zou veel gemakkelijker zijn dan bijvoorbeeld zijn laarzen uitschoppen. Maar iedere keer als hij eraan dacht, bedacht hij ook hoe hij aan land zou krabbelen en daar Trolloks kon aantreffen. De bijl zou hem niet veel helpen als er een handvol zou staan – zelfs niet tegen één Trollok misschien – maar het was beter dan met zijn blote handen.

Na een poosje was hij er zelfs niet eens meer zeker van of hij in staat was de bijl op te heffen als Trolloks hem daar opwachtten. Zijn armen en benen werden loodzwaar, hij kon ze slechts met de grootste inspanning bewegen en zijn gezicht kwam bij iedere slag minder ver boven het water uit. Hij proestte toen het water zijn neus instroomde. Een dag aan het smidsvuur is zwaarder dan dit, probeerde hij zichzelf uitgeput moed in te praten en net op dat moment stootte zijn trappelende voet ergens tegenaan. Pas toen hij het opnieuw raakte, besefte hij wat het was. De bodem. Het was hier minder diep. Hij was de rivier over.

Hij zoog met open mond lucht in en stond onder veel gespat op, zijn benen wilden hem amper dragen. Hij frommelde zijn bijl uit de lus toen hij rillend in de wind aan land kroop. Hij zag geen enkele Trollok, maar Egwene zag hij evenmin. Slechts enkele verspreide bomen aan de rivieroever en een streep maanlicht op het water.

Toen hij weer op adem was gekomen, riep hij de namen van zijn vrienden, telkens weer. Zwak geschreeuw antwoordde hem op de andere oever; zelfs op die afstand herkende hij de schorre stemmen van de Trolloks. Maar zijn vrienden gaven geen antwoord.

De wind nam toe, het huilen ervan overstemde de Trolloks, en hij huiverde. Het was niet koud genoeg om zijn kleren te laten bevriezen, maar het voelde wel zo; de wind sneed als een ijzig zwaard tot op zijn botten. Zichzelf warm slaan was slechts een gebaar dat het rillen niet deed ophouden. Helemaal alleen klom hij vermoeid de rivieroever op om beschutting tegen de wind te vinden.

Rhand klopte Wolk op zijn nek en kalmeerde de grijze fluisterend. Het paard gooide zijn hoofd omhoog en danste trappelend. De Trolloks had hij achter zich gelaten – daar leek het tenminste op – maar Wolk had hun stank nog steeds in zijn neusgaten. Mart reed met een aangelegde pijl en was op zijn hoede voor mogelijke nachtelijke verrassingen, terwijl Rhand en Thom tussen de takken door tuurden, op zoek naar de rode ster. Het was gemakkelijk genoeg geweest de ster in het oog te houden zolang ze er recht op af reden. Toen waren er voor hen nog meer Trolloks verschenen en hadden ze naar opzij moeten uitwijken, terwijl beide groepen brullend achter hen aan sprongen. De Trolloks konden een paard alleen de eerste honderd stappen bijhouden, en ten slotte hadden ze de achtervolging opgegeven en waren jankend achtergebleven. Maar door al het draaien en keren waren ze hun ster uit het oog verloren.

‘Ik zou zeggen dat het die kant op is,’ zei Mart en hij gebaarde naar rechts. ‘Aan het eind reden we naar het noorden en dat betekent dat het oosten die kant op ligt.’

‘Daar staat-ie,’ zei Thom opeens. Hij wees door de warrige takken naar links, recht naar de rode ster. Mart mompelde binnensmonds.

Uit zijn ooghoek zag Rhand opeens beweging en een Trollok sprong geluidloos met een zwaaiende vangstok achter een boom vandaan. Rhand drukte zijn hielen in Wolks flanken en de grijze sprong naar voren, net toen er nog twee Trolloks vanuit de schaduw achter de eerste aan sprongen. Een lus veegde langs Rhands nek en een rilling trok langs zijn ruggengraat.

Een pijl trof een van de beestenkoppen midden in het oog, toen voegde Mart zich bij hem terwijl hun paarden tussen de bomen door draafden. Ze galoppeerden naar de rivier toe, besefte hij, maar hij wist niet zeker of dat nou wel zo goed was. De Trolloks schoten achter hen aan, zo dichtbij dat ze bijna met gestrekte armen de wapperende staarten van de paarden konden grijpen. Nog een halve stap dichterbij en de vanghaken konden hen allebei uit het zadel trekken. Hij boog zich laag over de nek van de grijze om nog meer afstand tussen zijn nek en de vanghaken te houden. Ook Marts gezicht was bijna helemaal in de manen van zijn paard begraven. Rhand vroeg zich af waar Thom was. Had de speelman besloten dat hij alleen beter af was, omdat alle drie de Trolloks zich op hem en Mart hadden gestort?

Opeens galoppeerde Thoms ruin uit de nacht achter de Trolloks aan. Die hadden nog net tijd om verbaasd om te kijken voor de handen van de speelman naar achteren en naar voren flitsten. Maanlicht flitste op staal. Een Trollok tuimelde naar voren, rolde om en om, en bleef toen stil liggen, terwijl de tweede met een schreeuw op zijn knieën viel en met beide handen naar zijn rug klauwde. De derde grauwde en ontblootte een snuit vol scherpe tanden, maar toen de anderen neervielen, schoot hij de duisternis in. Weer maakte Thoms hand het bliksemsnelle gebaar en de Trollok gilde, maar het gegil verdween net als hijzelf in de verte.

Rhand en Mart hielden de teugels in en staarden de speelman aan.

‘Mijn beste messen,’ mopperde Thom, maar hij maakte geen aanstalten af te stappen en ze op te halen. ‘Die ene zal anderen halen, ïk hoop dat de rivier niet meer zo ver is. Ik hoop...’ In plaats van te zeggen waar hij nog meer op hoopte, schudde hij zijn hoofd en reed in snelle galop verder. Rhand en Mart sloten zich aan.

Weldra kwamen ze bij een lage oever waar de bomen tot aan de rand van het nachtzwarte water groeiden. De wind rimpelde het maanverlichte oppervlak. Rhand kon de andere kant helemaal niet zien. Het idee ’s nachts op een vlot over te steken stond hem niet aan, maar aan deze kant te blijven vond hij een nog slechter idee. Desnoods zwem ik.

Ergens achter hen schalde in het donker een hoorn, scherp, snel en dringend. Het was het eerste hoorngeluid dat ze na de vervallen stad hadden gehoord. Rhand vroeg zich af of enkele van de anderen gevangen waren genomen.

‘Het heeft geen zin hier de hele nacht te blijven,’ zei Thom. ‘Kies maar uit, welke kant. Stroomopwaarts of de andere kant op?’

‘Maar Moiraine en de anderen kunnen overal zijn,’ protesteerde Mart. ‘Welke kant we ook kiezen, het kan ons juist de verkeerde richting op sturen.’

‘Dat kan inderdaad.’ Thom klakte tegen zijn ruin en reed stroomafwaarts langs de oever. ‘Dat kan inderdaad.’ Rhand keek naar Mart, die zijn schouders ophaalde, en ze reden achter Thom aan.

Een tijdlang veranderde er niets. De oever was op sommige plaatsen wat hoger en elders lager, er waren meer bomen of minder op kleine open plekken, maar de nacht en de rivier en de wind bleven hetzelfde, koud en zwart. En geen Trolloks. Dat was een verandering waar Rhand blij mee was.

Toen zag hij een lichtje voor zich uit, een klein puntje. Toen ze dichterbij kwamen, kon hij zien dat het licht boven de rivier hing, alsof het aan een boom hing. Thom begon sneller te rijden en zachtjes te neuriën.

Ten slotte konden ze de bron van het licht vaststellen: een lantaarn aan de mast van een grote vrachtboot die voor de nacht naast een kleine open plek tussen de bomen lag aangemeerd. De boot, zo’n tachtig voet lang, bewoog zachtjes op de stroom en trok aan de meertouwen die om de bomen waren geslagen. Het want zoemde en kraakte in de wind. De lantaarn verdubbelde het maanlicht op het dek, maar er was niemand te zien.

‘Nee maar’ zei Thom toen hij afsteeg, ‘dat is toch beter dan het vlot van de Aes Sedai, niet?’ Hij stond met zijn handen op zijn heupen en zelfs in het donker was zijn zelfvoldane grijns duidelijk te zien.

‘Het ziet er niet naar uit alsof dit schip paarden kan meenemen, maar als we bedenken dat we de schipper gaan waarschuwen voor het gevaar waarin hij verkeert, zal hij mogelijk redelijk zijn. Laat mij het woord doen. En neem voor de zekerheid je dekens en zadeltassen mee.’

Rhand steeg af en begon alles achter zijn zadel los te maken, ‘Je wilt toch niet zeggen dat we hier zonder de anderen vertrekken, hè?’

Thom kreeg geen kans om te antwoorden. Twee Trolloks sprongen de open plek op, brullend en zwaaiend met hun vangstokken, met nog vier anderen er vlak achter. De paarden sloegen achteruit en briesten. Geschreeuw in de verte maakte duidelijk dat er nog meer aankwamen.

‘De boot op!’ schreeuwde Thom. ‘Snel! Laat alles liggen. Hollen!’

Hij voegde de daad bij het woord en rende met fladderende lapjesmantel en hotsende instrumentkistjes op zijn rug naar de boot toe.

‘Hé daar, op de boot!’ schreeuwde hij. ‘Word wakker, sukkels. Trolloks.’

Rhand rukte zijn dekenrol en zadeltassen los van de laatste knop en volgde de speelman op de voet. Hij gooide zijn spullen over de reling en sprong erachteraan. Hij had nog net tijd om de man te zien die opgerold had liggen slapen en zich nu oprichtte, voor hij met allebei de voeten boven op hem belandde. De man kreunde luid, Rhand struikelde en een vanghaak sloeg tegen de reling vlak achter hem. Over de hele boot klonk geschreeuw en voeten roffelden over het dek.

Harige handen grepen de reling naast de vanghaak en een gehoornde kop verscheen. Rhand stond nog te wankelen, maar slaagde er toch in zijn zwaard te trekken en uit te halen. Brullend viel de Trollok omlaag.

Overal renden mannen op de boot rond, schreeuwend en meertouwen met bijlen stuk hakkend. Het schip sprong los en zwaaide rond of het maar al te graag wrilde uitvaren. Op de boeg vochten drie mannen met een Trollok. Iemand porde met een speer over de reling, al kon Rhand niet zien waar hij naar stak. Een boogpees knalde en knalde opnieuw. De man waar Rhand bovenop was geland, krabbelde op handen en knieën opzij en stak zijn handen op toen hij Rhand zag kijken.

‘Spaar me,’ riep hij. ‘Neem alles wat u wilt, neem de boot, neem alles, maar spaar me.’

Opeens dreunde er iets hards tegen Rhands rug, waardoor hij tegen het dek sloeg. Zijn zwaard stuiterde weg uit zijn gestrekte hand. Met open mond en snakkend naar adem die niet wilde komen, trachtte hij zijn zwaard te pakken. Zijn spieren reageerden met een kwellende traagheid; hij kronkelde als een worm. De kerel die zo graag gespaard wilde worden, wierp een angstige en begerige blik op het zwaard en verdween toen in de schaduwen.

Ondanks de pijn lukte het Rhand over zijn schouder te kijken en toen wist hij dat het was gedaan met zijn geluk. Een Trollok met een wolvensnuit hield zich op de reling in evenwicht en keek op hem neer. In zijn klauwen had hij de afgebroken staak van de vanghaak die alle lucht uit zijn longen had geslagen. Rhand deed verwoede pogingen om het zwaard te pakken, te bewegen, weg te komen, maar zijn trillende armen en benen bewogen schokkend en veel minder dan hij wilde. Zijn borst voelde alsof die met ijzeren banden was ingesnoerd; voor zijn ogen verschenen zilverkleurige vlekjes. Gejaagd zocht hij een manier om te ontsnappen. De tijd leek langzamer te gaan toen de Trollok de afgebroken staak optilde, alsof hij Rhand eraan wilde spietsen. Voor Rhand leek het of het wezen als in een droom bewoog. Hij zag de dikke arm achteruitgaan; hij kon al voelen hoe de gebroken schacht zijn rug doorboorde, hoe de doodsteek voelde. Hij dacht dat zijn longen zouden barsten. Ik ga sterven! Licht help me, ik ga...! De arm van de Trollok bewoog, dreef de scherpe afgebroken schacht naar voren en Rhand vond adem voor een enkele gil: ‘Nee!’

Opeens draaide het schip bij, waarna een mastboom uit de schaduw zwaaide en de Trollok vol tegen de borst trof, zodat die met krakende botten overboord werd geveegd.

Heel even lag Rhand naar lucht te happen en naar de boom te staren die boven hem heen en weer zwaaide. Daarmee heb ik mijn geluk wel totaal verbruikt. Hierna heb ik niets meer over.

Beverig krabbelde hij overeind en pakte zijn zwaard op. Hij hield het eindelijk eens met twee handen vast, zoals Lan het hem had geleerd, maar er was niets meer waarvoor hij het kon gebruiken. De strook zwart water tussen de boot en de oever werd snel breder; de kreten van de Trolloks verdwenen achter hen in de nacht.

Toen hij zijn zwaard terugstak en tegen de reling steun zocht, stapte een gedrongen man met een jas tot zijn knieën het dek op en keek hem woest aan. Lange haren vielen op zijn stevige schouders en een baard zonder snor omkranste een rond gezicht. Rond, maar niet zacht. De mastboom zwaaide weer naar buiten en de man met de baard zag hem woedend aankomen voor zijn brede handpalm hem met een kletsende klap tegenhield.

‘Gelb!’ brulde hij. ‘Fortuin! Waar hang je uit, Gelb?’

Hij praatte snel en plakte alles aan elkaar vast, zodat Rhand hem amper begreep. ‘Je kunt je niet op mijn eigen schip voor me verschuilen! Breng Floran Gelb hier.’

Een bemanningslid draafde met een dievenlantaarn naderbij en twee anderen duwden een man met een mager gezicht in de lichtcirkel. Rhand herkende de kerel die hem de boot had aangeboden. De ogen van de man schoten alle kanten op, maar keken geen enkele keer de stevige man aan. De schipper, dacht Rhand. Op Gelbs voorhoofd verscheen een bult waar een van Rhands laarzen was neergekomen.

‘Werd van jou niet verwacht de boom vast te zetten, Gelb?’ vroeg de schipper verrassend kalm, al sprak hij even snel als ervoor.

Gelb leek echt verbaasd. ‘Dat heb ik gedaan. Heb hem goed vastgebonden. Ik geef toe dat ik dingen soms wat langzaam doe, schipper Domon, maar ik doe ze wel.’

‘Zo, wat langzaam, hè? Met slapen ben je niet zo langzaam. Slapen terwijl je wacht dient te lopen. We hadden tot de laatste man afgeslacht kunnen worden, als het aan jou had gelegen.’

‘Nee, schipper, nee. Het lag aan hem.’ Gelb wees naar Rhand. ‘Ik hield de wacht, wat van me werd verwacht, tot hij aan kwam sluipen en me met een knuppel neersloeg.’ Hij raakte de bult op zijn voorhoofd aan, vertrok zijn gezicht en keek Rhand woedend aan. ‘Ik heb nog gevochten, maar toen kwamen de Trolloks. Hij hoort bij ze, schipper. Een Duistervriend. Hoort bij de Trolloks.’

‘Hoort bij mijn ouwe oma!’ brulde schipper Domon. ‘Heb ik je laatst niet gewaarschuwd, Gelb? In Wittebrug ga je eraf! Uit mijn ogen voor ik je er nu al afgooi!’ Gelb schoot uit de lichtkring weg en Domon kneep zijn handen open en dicht terwijl hij in het niets staarde. ‘Die Trolloks lijken mij maar te volgen. Waarom laten ze me niet met rust? Waarom?’

Rhand keek naar de rivier en zag geschrokken dat de oever niet langer in zicht was. Twee man stonden aan de lange roerarm op de achtersteven en er stonden zes roeiers aan één kant te werken. Ze boomden het schip als een watervlo verder de rivier op.

‘Schipper,’ zei Rhand, ‘we hebben nog vrienden op de oever. Als u omkeert en ze oppikt, zullen ze u zeker belonen.’

Het ronde gezicht van de schipper keerde zich naar Rhand, en toen Thom en Mart eveneens verschenen, werden die ook in zijn uitdrukkingsloze blik gevat.

‘Schipper,’ begon Thom met een buiging, ‘sta me toe u...’

‘Jullie mee, onderdek,’ zei schipper Domon, ‘waar ik kan zien wat voor raars op mijn dek is aangespoeld. Kom. Het Fortuin hale me.

Kan iemand deze hoorndolle boom vastzetten!’ Toen dekknechten snel de boom overnamen, stampte hij naar het achterschip. Rhand en zijn vrienden volgden.

Schipper Domon had een nette hut in het achterschip, die met een korte ladder bereikt kon worden. Binnen gaf alles de indruk een vaste plaats te hebben, tot aan de jassen en mantels toe, die aan pinnen tegen de achterkant van de deur hingen. De hut was even breed als het schip, met een breed bed dat tegen de ene wand was gebouwd en een zware tafel tegen de andere wand. Er stond maar één stoel, mer een hoge rug en stevige armleuningen. Die nam de schipper zelf, terwijl hij gebaarde dat het drietal maar een plekje moest zoeken op een van de vele kisten en banken die de rest van de inrichting vormden. Een luide grom hield Mart tegen toen hij op het bed wilde gaan zitten.

‘Zo,’ zei de schipper toen iedereen zat. ‘Mijn naam is Baile Domon, schipper en eigenaar van de Schuimvlok, de naam van dit schip. Wie zijn jullie, wat waren jullie aan het uitspoken op zo’n afgelegen plek en waarom zou ik jullie niet overboord gooien voor de ellende die jullie mij hebben bezorgd?’

Rhand had nog steeds moeite de rappe tong van Domon te volgen. Toen het tot hem doordrong wat de schipper als laatste had gezegd, keek hij de man met grote ogen aan. Overhoord gooien?

Mart zei haastig: ‘We wilden u helemaal geen ellende bezorgen. We waren op weg naar Caemlin en daarna naar...’

‘Waar de wind ons heen voert,’ onderbrak Thom hem gladjes. ‘Zo reist een speelman nu eenmaal, als stof in de wind. Ik ben een speelman, ziet u, Thom Merrilin genaamd.’ Hij bewoog zijn mantel, zodat de vele tinten van de lapjes bewogen, alsof het de schipper was ontgaan. ‘Deze twee jonge boerenkinkels willen mijn leerlingen worden, al weet ik nog niet zeker of ik ze wel wil.’ Rhand keek Mart aan, die grijnsde.

‘Allemaal goed en wel, man,’ zei schipper Domon kalm, ‘maar dat zegt me niets. Niemendal. Het Fortuin mag me slaan, maar stof in de wind volgt niet de weg naar Caemlin, geen enkele weg, heb ik horen verluiden.’

‘Ja, dat is een heel verhaal,’ zei Thom en hij begon het meteen uit de doeken te doen.

In Thoms verhaal was hij door sneeuwbuien overvallen in een mijnstadje in de Mistbergen ergens achter Baerlon. Toen hij daar was, had hij een legende gehoord van een schat uit de tijd van de Trollok-oorlogen, in de bouwvallen van een verloren stad die Aridhol heette. Nu was hij toevallig achter de ligging van dat Aridhol gekomen door een kaart die hem vele jaren geleden in Illian was geschonken door een stervende vriend wiens leven hij eens had gered en die met zijn laatste woorden had verteld dat de kaart Thom rijk zou maken, wat Thom nooit geloofd had tot hij die legende in het mijnstadje hoorde. Toen de sneeuw voldoende was gesmolten, was hij met enkele kameraden op reis gegaan, waaronder deze leerlingen in de dop, en na een reis met vele ontberingen hadden ze de vervallen stad gevonden. Maar de schat bleek te hebben behoord aan een van de Gruwheren zelf, en er waren Trolloks uitgestuurd om de schat naar Shayol Ghul terug te brengen. Ze hadden vele gevaren moeten doorstaan – Trolloks, Myrddraal, Draghkar, Mordeth, Mashadar – iedereen had hen wel ergens in het verhaal aangevallen, al leken alle aanvallen, zoals Thom het vertelde, op hem persoonlijk gericht en had hij alleen ze met de grootste handigheid afgeslagen. Met veel waaghalzerij – hoofdzakelijk van Thom – waren ze ontsnapt, achtervolgd door Trolloks, hoewel ze in de afgelopen nacht van elkaar waren gescheiden, tot Thom en zijn twee metgezellen ten slotte hun toevlucht hadden moeten zoeken op de enige plek die overbleef: het uiterst gastvrije schip van schipper Domon.

Toen de speelman was uitverteld, besefte Rhand dat hij enige tijd met open mond had zitten luisteren en hij klapte meteen zijn kaken op elkaar. Toen hij naar Mart keek, zag hij zijn vriend met grote ogen naar de speelman staren.

Schipper Domon trommelde met zijn vingers op de armleuning. ‘Dat is een verhaal dat veel mensen niet zouden geloven. Maar ik heb natuurlijk zelf de Trolloks gezien, niet?’

‘Ieder woord ervan is waar,’ zei Thom effen, ‘van iemand die het heeft overleefd.’

‘Je hebt mogelijk niet iets van de schat bij je?’

Thom toonde spijtig zijn lege handen. ‘Helaas, het weinige wat we konden meenemen, hadden we op onze paarden gebonden, die wegvluchtten toen die laatste Trolloks verschenen. Alles wat ik heb, zijn mijn fluit en mijn harp, enkele koperstukken en de kleren die ik draag. Maar geloof me, u zou de schatten niet willen aanraken. De smet van de Duistere rust erop. Ze kunnen beter in de bouwvallen bij de Trolloks blijven.’

‘Dus je hebt geen geld om de bootreis te betalen. Ik zou mijn eigen broer nog niet vervoeren als hij geen geld had, en zeker niet als hij Trolloks naar mijn schip had gebracht die mijn reling hebben stukgemaakt en mijn want hebben beschadigd. Waarom zou ik jullie niet laten terugzwemmen naar waar jullie vandaan kwamen, zodat ik jullie kwijt ben?’

‘U zou ons toch niet op de oever zetten?’ zei Mart. ‘Niet met die Trolloks daar?’

‘Wie heeft iets gezegd over een oever?’ antwoordde Domon droogjes. Hij bekeek ze een ogenblik aandachtig en legde toen zijn handen plat op de tafel. ‘Maar aangezien Baile Domon een redelijke man is, zal hij jullie niet overboord gooien als er een andere mogelijkheid is. Wel, ik zie dat een van je leerlingen een zwaard heeft. Ik heb een goed zwaard nodig en omdat ik een aardige man ben, zal ik jullie voor dat zwaard tot Wittebrug meenemen.’

Thom wilde al antwoord geven, maar Rhand was hem voor. ‘Nee!’ Tham had het hem niet gegeven om te verhandelen. Hij streek over het gevest en voelde de bronzen reiger. Zolang hij dat wapen had, was het of Tham nog bij hem was.

Domon schudde het hoofd. ‘Tja, als het nee is, is het nee. Maar Baile Domon geeft geen gratis reizen weg, nog niet aan zijn eigen moeder.’

Rhand maakte met tegenzin zijn zak leeg. Hij had niet veel, een paar koperstukken en de zilveren munt van Moiraine. Die hield hij de schipper voor. Even later zuchtte Mart en deed hetzelfde. Thom keek woest, maar dat werd zo snel gevolgd door een glimlach dat Rhand niet zeker wist of Thom zo had gekeken.

Schipper Domon plukte handig de twee dikke zilveren munten uit de handen van de jongens en zette een kleine weegschaal en een rinkelende zak op tafel uit een met koper beslagen kist achter zijn stoel. Na zorgvuldige weging liet hij de munten in de zak vallen en gaf ieder enkele kleine zilveren en koperen munten terug. Voornamelijk koper. ‘Tot aan Wittebrug,’ zei hij en hij schreef keurig enkele cijfertjes in een in leer gebonden grootboek.

‘Dat is duur voor een tocht naar Wittebrug,’ mopperde Thom.

‘Plus de schade aan mijn vaartuig,’ antwoordde de schipper kalmpjes. Hij deed de weegschaal en de zak terug in de kist en sloot die tevreden. ‘Plus nog wat voor die Trolloks van jullie, waardoor ik in de nacht de rivier af moet varen terwijl er veel zandbanken zijn waar ik op kan stranden.’

‘En onze reisgenoten?’ vroeg Rhand. ‘Neemt u hen ook mee? Ze moeten nu bij de rivier zijn aangekomen, of zullen daar gauw zijn, en dan zullen ze de lantaarn aan uw mast zien.’

De wenkbrauwen van schipper Domon rezen haast tot zijn haren. ‘Denk je misschien dat we stilliggen, jongen? Het Fortuin zal me steken als we niet al zo’n drie tot vier span van de plek zijn waar jullie aan boord sprongen. De Trolloks hebben er wel voor gezorgd dat die kerels op het dek hun schouders onder de riemen hebben gezet – ze kennen Trolloks nu beter dan hen lief is – en de stroom helpt ook mee. Maar het maakt geen golfje verschil. Ik leg vannacht nergens meer aan, zelfs niet als mijn oude grootmoeder op de oever stond. Ik leg misschien nergens meer aan voor we in Wittebrug zijn. Vóór vandaag had ik mijn buik al vol van Trolloks en wat mij betreft is het nu genoeg geweest.’

Thom boog zich belangstellend naar hem toe. ‘Bent u al eerder op Trolloks gestuit? De laatste dagen nog?’

Domon aarzelde en keek Thom met samengeknepen ogen aan, maar toen hij sprak, klonk er vooral walging door in zijn stem. ‘Ik heb in Saldea overwinterd, man. Niet mijn keus, maar de rivier vroor vroeg dicht en het ijs brak Iaat. Ze zeggen dat je de Verwording op de hoogste toren van Maradon kunt zien, maar daar staat mijn hoofd niet naar. Ik ben er al eerder geweest en er wordt altijd gepraat over Trolloks die een boerderij of zoiets hebben aangevallen. Maar de afgelopen winter zijn er iedere nacht boerderijen in vlammen opgegaan. Zeker, en soms ook hele dorpen. Ze kwamen zelfs tot aan de stadsmuren. En of dat al niet erg genoeg is, waren er mensen die zeiden dat het betekende dat de Heerser van de Nacht zich roerde en dat de Laatste Dagen waren aangebroken.’ Hij rilde even en krabde zijn hoofd alsof de gedachte hem jeuk bezorgde. ‘Ik tel de dagen af dat ik weer terug ben bij mensen die denken dat Trolloks verzonnen en mijn verhalen reisleugens zijn.’

Rhand luisterde niet langer. Hij zat naar de andere wand te staren en dacht aan Egwene en de anderen. Het leek hem niet eerlijk dat hij veilig op de Schuimvlok zat terwijl zij daar nog ergens in de nacht rondzwierven. De hut van de schipper was niet meer zo veilig als eerst.

Hij was verrast toen Thom hem overeind trok. De speelman duwde Mart en hem naar de ladder met een verontschuldiging naar schipper Domon voor de boerenkinkels. Rhand klom zwijgend omhoog. Toen ze eenmaal op het dek stonden, keek Thom snel rond om er zeker van te zijn dat ze niet afgeluisterd konden worden, waarna hij gromde: ‘Ik had vervoer kunnen krijgen voor enkele liedjes en verhalen als jullie niet zo gretig je zilver hadden laten zien.’

‘Weet ik zo net nog niet,’ zei Mart. ‘Het klonk of hij het meende, toen hij het had over ons in de rivier gooien.’

Rhand liep langzaam naar de reling, leunde ertegenaan en staarde naar de nachtelijke rivier achter het schip. Hij zag niets dan zwart, zelfs geen oever. Hen ogenblik later legde Thom zijn hand op Rhands schouder, maar hij verroerde zich niet.

‘Er is niets aan te doen, kerel. Bovendien zijn ze nu waarschijnlijk veilig bij de... bij Moiraine en Lan. Kun je betere mensen bedenken dan die twee, om ze allemaal in veiligheid te brengen?’

‘Ik heb geprobeerd haar om te praten, om niet mee te gaan,’ zei Rhand.

‘Je deed wat je kon, kerel. Niemand kan meer van je eisen.’

‘Ik heb haar gezegd dat ik voor haar zou zorgen. Ik had meer moeten doen,’ Het kraken van de roeispanen en het trillen van het want in de wind vormden een treurige wijs. ‘Ik had meer moeten doen,’ fluisterde hij.

Загрузка...