1 Een verlaten weg

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op in de Mistbergen. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.

Geboren onder de altijd bewolkte toppen die het gebergte zijn naam hadden geschonken, blies de wind naar het oosten, woei over de Zandheuvels, die vóór het Breken van de Wereld de kust van een grote oceaan vormden. De wind ranselde Tweewater, geselde het wilde woud dat het Westwoud heette en sloeg neer op twee mannen die paard en wagen over het rotsgruis van het pad trokken dat de Steengroeveweg werd genoemd. Hoewel het voorjaar al ruim een maand geleden had moeten beginnen, droeg de wind een ijzige kilte mee alsof hij liever sneeuw zou brengen.

Windvlagen plakten de mantel tegen de rug van Rhand Altor, joegen de zandkleurige wol rond zijn benen op en lieten de stof erachter fladderen. Hij wilde dat zijn jas dikker was of dat hij een extra hemd had aangetrokken. De helft van de keren dat hij probeerde zijn mantel weer om zich heen te trekken, ging het mis omdat die achter de zwaaiende pijlkoker op zijn heup bleef haken. De mantel met één hand vasthouden hielp trouwens ook niet veel: in zijn andere hand droeg hij zijn boog, de pijl al aangelegd, klaar om getrokken te worden.

Toen een bijzonder sterke windstoot de mantel uit zijn hand trok, keek hij even over de rug van de ruwharige bruine merrie naar zijn vader. Hij voelde zich een beetje stom, dat hij zeker wilde weten dat Tham er nog steeds was, maar zo’n soort dag was het nu eenmaal. De aanwakkerende wind huilde, maar afgezien daarvan lag er een zware stilte over het land. Daarmee vergeleken klonk het zachte gekraak van de wielas luid. Geen vogel zong in het woud, geen eekhoorn schoot langs een tak. Niet dat hij echt verwachtte ze te horen, niet deze lente.

Alleen de bomen die de hele winter blad of naald droegen, vertoonden wat groen. Warrige uitlopers van de bramen van het vorige jaar weefden bruine webben over de rotsachtige plekken onder de bomen. Brandnetels voerden de boventoon tussen het weinige onkruid. De rest van de begroeiing had scherpe punten of doorns, of het was stinkkruid, dat een smerige stank achterliet op de onoplettende laars die het vertrapte. Verspreide witte plekken sneeuw lagen nog op de grond waar dichte groepen bomen diepe schaduwen wierpen. Waar wel zonlicht viel, had het kracht noch warmte. De bleke zon stond in het oosten boven de bomen, maar haar licht was tintelend donker, alsof het met schaduw vermengd was. Het was een onaangename ochtend, een ochtend die gemaakt leek voor onprettige gedachten.

Gedachteloos betastte hij de aangelegde pijl; klaar om hem in één vloeiende beweging aan te leggen tegen zijn wang, op de manier die Tham hem had geleerd. De winter was bar genoeg geweest op de boerderij, erger dan zelfs de alleroudsten zich herinnerden, maar in de bergen moest het nog strenger zijn geweest, als je tenminste mocht afgaan op het aantal wolven dat naar Tweewater was verdreven. Wolven overvielen de schaapskooien en maakten gaten in de schuren om bij het vee en de paarden te komen. Zelfs beren waren op de schapen afgekomen, en dat op plaatsen waar al vele jaren geen beer was gezien. Het was niet langer veilig om in het donker buiten te zijn. Mensen waren net zo vaak prooi als schapen, en de zon hoefde niet altijd onder te zijn.

Aan de andere kant van Bela stapte Tham stevig voort, zijn speer als wandelstok gebruikend en de wind negerend die zijn bruine mantel liet wapperen als een vaandel. Nu en dan gaf hij de flank van de merrie een licht tikje, om haar eraan te herinneren dat ze door moest stappen. Met zijn omvangrijke borstkas en brede gezicht was hij even tastbaar als de aarde onder zijn voeten. Zijn door de zon verweerde wangen mochten dan gegroefd zijn en zijn haar mocht dan nog slechts een spiertje zwart in het grijs hebben, toch straalde hij iets onverzettelijks uit, alsof de zee om hem heen kon spoelen zonder dat zijn voeten hun grip in het zand kwijtraakten. Hij beende nu onverstoorbaar verder. Wolven en beren zijn tot daaraan toe, leek zijn houding te zeggen, zaken waar iedere man met schapen voor op moest passen, maar Tham Altor op weg naar Emondsveld konden ze maar beter niet tegenhouden.

Met een schuldig gevoel schrok Rhand op en hield zijn kant van de weg weer in het oog nu Thams doelgerichtheid hem aan zijn taak herinnerde. Hij was een hoofd groter dan zijn vader, groter dan ieder ander in de streek, en leek uiterlijk, op zijn brede schouders na misschien, weinig op hem. Zijn grijze ogen en de rossige tint van zijn haar had hij van zijn moeder, dat zei Tham tenminste. Ze was van elders gekomen en Rhand herinnerde zich weinig van haar, alleen een glimlachend gezicht, maar elk jaar legde hij bloemen op haar graf: op Beltije in de lente en op Zonnedag in de zomer.

In de hotsende kar lagen twee kleine fusten met Thams appelbrandewijn en acht grotere vaten appelcider, amper een winter gerijpt. Ieder jaar leverde Tham voor Beltije hetzelfde aan Herberg De Wijnbron en hij had gezegd dat er meer nodig was dan wolven of een koude wind om hem dit voorjaar tegen te houden. Toch waren ook zij in geen weken naar het dorp geweest. Zelfs Tham trok er deze dagen weinig op uit, maar hij wilde zijn belofte over de brandewijn en de cider houden, al had hij met de levering gewacht tot de dag voor het festival. Je woord houden was belangrijk voor Tham. Rhand was al blij weer eens van de boerderij weg te zijn, bijna even blij als hij was dat het al gauw weer Beltije was.

Terwijl Rhand op zijn kant van de weg lette, kreeg hij steeds sterker het gevoel dat hij werd bespied. Een tijdlang probeerde hij dat gevoel van zich af te schudden. Tussen de bomen bewoog niets en behalve de wind weerklonk geen enkel geluid. Maar het gevoel werd steeds sterker. De haartjes op zijn armen kriebelden, zijn huid prikte alsof die van binnenuit jeukte.

Boos nam hij de boog in zijn andere hand om zijn armen te wrijven en hij gebood zichzelf niet aan zijn verbeelding toe te geven. Aan zijn kant van de weg hield zich niets tussen de bomen schuil en Tham zou het gezegd hebben als hij iets aan de andere kant van de weg had gezien. Hij wierp een blik over zijn schouder... en knipperde met z’n ogen. Op zo’n twintig pas achter hen werden ze op de weg gevolgd door iemand in een mantel, gezeten op een paard. Paard en ruiter waren even zwart, vaalzwart, dofzwart.

Meer uit gewoonte dan door wat anders bleef hij naast de kar achteruitlopen, terwijl hij bleef kijken.

De mantel van de ruiter omhulde hem tot de rand van zijn laarzen; de kap was ver naar voren getrokken, zodat er niets van hem te zien was. Rhand dacht afwezig dat er iets vreemds aan de man op het paard was; vooral de beschaduwde opening van de mantelkap fascineerde hem. Hoewel hij maar heel vaag de omtrek van een gezicht kon zien, had hij het gevoel dat hij recht in de ogen van de ruiter keek. En hij kon zijn blik niet afwenden. Zijn maag kromp ineen van onpasselijkheid. In de kap was slechts schaduw zichtbaar, maar hij voelde een even felle haat alsof hij in een grauwend gezicht keek, haat jegens alles wat leefde. Haat vooral tegen hem gericht.

Onverwachts stootte zijn hiel tegen een steen en hij struikelde, waardoor zijn ogen de donkere ruiter moesten loslaten. Zijn boog viel op de weg en slechts een snelle greep naar het tuig van Bela voorkwam dat hij plat op zijn rug viel. Geschrokken briesend bleef de merrie staan en draaide haar hoofd om te zien wat haar vastgepakt had. Over Bela’s rug keek Tham hem fronsend aan. ‘Wat is er, kerel?’ ‘Een ruiter,’ zei Rhand buiten adem en hij trok zichzelf weer omhoog. ‘Een vreemdeling, hij volgt ons.’

‘Waar?’ De oudere man hief zijn speer en tuurde op zijn hoede naar achteren.

‘Daar, daarginds bij...’ Rhands woorden stierven weg toen hij zich omdraaide om te wijzen. De weg achter hen was leeg. Ongelovig zocht hij aan beide kanten het woud langs de weg af. De kale bomen boden geen schuilplaats maar van paard of ruiter was geen glimp te bekennen. Hij aarzelde niet toen zijn vader hem vragend aankeek.

‘Hij was er! Een man in een zwarte mantel op een zwart paard.’

‘Ik wil je best geloven, kerel, maar waar is hij nu dan?’

‘Ik weet het niet. Maar hij was er echt.’ Hij pakte de gevallen boog en pijl op, keek haastig de veren na, legde weer aan en spande de pees half voor hij weer losliet. Er viel nergens op te mikken. ‘Hij was daar.’

Tham schudde zijn grijze hoofd. ‘Jij zegt het, kerel. Kom mee. Een paard laat hoefafdrukken achter, zelfs in deze grond.’ Hij liep met een wild in de wind flapperende mantel naar de achterkant van de kar. ‘Als we ze vinden, weten we zeker dat hij daar was. Zo niet... nou ja, dit zijn van die dagen dat een man denkt dat hij van alles ziet.’

Opeens besefte Rhand wat er zo vreemd was geweest aan de ruiter, afgezien van het feit dat hij er geweest was. De wind die hem en Tham geselde, had nog geen plooi van die zwarte mantel bewogen. Zijn mond voelde opeens droog aan. Hij moest het zich verbeeld hebben. Zijn vader had gelijk; op zo’n ochtend sloeg de fantasie van een man op hol. Toch was hij ervan overtuigd dat het niet zo was. Maar hoe kon hij zijn vader duidelijk maken dat de schijnbaar plotseling verdwenen man, een mantel droeg waar de wind geen vat op had?

Met een bezorgde frons op zijn gezicht speurde hij rond in het bos om hen heen; het zag er anders uit dan het er ooit had uitgezien. Al vanaf het moment dat hij oud genoeg was om te lopen, had hij in het woud rondgezworven. Hij had leren zwemmen in de plassen en stromen van het Waterwold, achter de verste boerderijen ten oosten van Emondsveld. Hij was op ontdekkingstocht gegaan in de Zandheuvels – waarvan velen in Tweewater beweerden dat het ongeluk bracht – en een keer was hij zelfs tot aan de voet van de Mistbergen getrokken, samen met zijn beste vrienden, Mart Cauton en Perijn Aybara. Dat was heel wat dieper de wildernis in dan de meeste mensen van Emondsveld ooit waren gegaan; voor hen was een reis naar het volgende dorp, Wachtheuvel, of naar het zuiden naar Devenrit al een enorme gebeurtenis. Nergens had hij een plaats gevonden die hem bang maakte. Vandaag echter was het Westwoud niet de plek die hij zich herinnerde. Een man die zo opeens in het niets kon verdwijnen, kon even plotseling weer opduiken, misschien zelfs wel vlak naast hem.

‘Nee vader, laat maar.’ Toen Tham verbaasd bleef staan, verborg Rhand het schaamrood op zijn gezicht door aan de kap van zijn mantel te frommelen. ‘U hebt waarschijnlijk gelijk. Het heeft geen zin iets te zoeken wat er niet is, niet wanneer we de tijd beter kunnen gebruiken om verder naar het dorp te trekken en uit deze wind te komen.’

‘Ik zou wel zin hebben in een pijpje,’ zei Tham langzaam, ‘met een pul bier, ergens binnen waar het warm is.’ Opeens grijnsde hij breed. ‘En ik denk zo dat jij Egwene wel graag wilt opzoeken.’

Rhand slaagde erin zwakjes te glimlachen. Van alle dingen waar hij op dat moment graag aan wilde denken, stond de dochter van de dorpsmeester wel op de laatste plaats. Hij had geen behoefte aan nog meer verwikkelingen. Het afgelopen jaar voelde hij zich steeds kriebeliger worden als hij in haar gezelschap was. Erger nog, zij leek dat niet eens te beseffen. Nee, Egwene was wel de laatste aan wie hij wilde denken.

Hij stond net te hopen dat zijn vader niet had gemerkt dat hij bang was, toen Tham zei: ‘Denk aan de vlam, kerel, en de leegte.’

Dat was iets vreemds dat Tham hem ooit had geleerd. Je volledig richten op een enkele vlam en al je gevoelens ermee voeden – vrees, haat, boosheid – tot je geest volkomen leeg was. Word één met de leegte, zei Tham, en je kunt alles. Niemand anders in Emondsveld zei zulke dingen. Maar op Beltije won Tham elk jaar het schutterstreffen met zijn vlam en zijn leegte. Rhand dacht dat hijzelf dit jaar een kans had tot de laatste ronde door te dringen, als het hem zou lukken die leegte vast te houden. Dat Tham het juist nu noemde, betekende dat hij Rhands angst wél opgemerkt had, maar hij zei er verder niets over.

Tham klakte naar Bela om verder te gaan en ze zetten hun tocht voort. De oudere man liep verder alsof er niets was gebeurd en er ook niets zou kunnen gebeuren. Rhand wilde dat hij dat ook kon. Hij probeerde zijn geest leeg te maken, maar telkens opnieuw dook het beeld van de ruiter in de zwarte mantel op.

Hij wilde vurig geloven dat Tham gelijk had, dat hij zich de ruiter gewoon verbeeld had, maar hij herinnerde zich dat gevoel van haat maar al te goed. Er was iemand geweest, iemand die hem kwaad had willen doen. Hij bleef achteromkijken totdat de hoge spitse rietdaken van Emondsveld hem het zicht benamen.

Het dorp lag dicht tegen het Westwoud aan, waar het bos geleidelijk dunner werd en de uitlopers feitelijk tussen de gedrongen vakbouwhuizen lagen. Het land liep geleidelijk naar het oosten omlaag. Er stonden nog wel groepjes bomen, maar buiten het dorp vormden boerderijen en met heggen omzoomde velden en weiden een lappendeken tot aan het Waterwold met zijn wirwar van beekjes en vennen. In het westen was het land al even vruchtbaar en de meeste jaren waren de weilanden daar groen en rijk, maar in het Westwoud lagen maar enkele boerderijen. En spannen voordat de Zandheuvels begonnen, was zelfs daarvan niets meer te bekennen. Om maar te zwijgen van de Mistbergen die boven de boomtoppen van het Westwoud uit rezen, ver weg, maar toch goed zichtbaar vanuit Emondsveld. Sommigen zeiden dat het land er te rotsachtig was, alsof er niet overal in Tweewater rotsen waren, en anderen beweerden dat het ongeluksland was. Een paar mompelden dat het onzin was om dichter dan nodig bij de bergen te komen. Maar welke reden ook genoemd werd, alleen de stoutmoedigsten boerden in het Westwoud.

Kleine kinderen en honden dansten opgetogen rond de kar toen ze de eerste huizen passeerden. Bela sukkelde geduldig verder en negeerde de schreeuwers die onder haar neus duikelden, tikkertje speelden en hoepelden. De laatste tijd hadden de kinderen amper gespeeld of gelachen, zelfs toen ze met het zachtere weer naar buiten konden, want de angst voor wolven had hen binnengehouden. Het leek wel of het naderen van Beltije hun had verteld dat ze weer konden spelen. Het festival had ook de volwassenen aangestoken. De grote luiken waren opengegooid en in bijna elk huis zag je de vrouw des huizes, in een schort en met haar lange vlechten in een doek opgebonden, de lakens uitkloppen of de matrassen te luchten hangen. Of er nu wel of geen bladeren aan de bomen zaten, geen enkele vrouw wilde Beltije vieren voor haar voorjaarsschoonmaak gedaan was. Op ieder erf hingen kleedjes aan de lijn en kinderen die niet snel genoeg naar de straat ontsnapt waren, mochten met rieten mattenkloppers hun ergernis op de vloerkleden uitleven. Op het dak klauterde de heer des huizes rond; hij keek het riet na of er winterschade was waarvoor de oude Cen Buin, de rietdekker, moest worden geroepen.

Diverse keren bleef Tham staan voor een kort gesprek met een bekende. Aangezien hij en Rhand de boerderij al weken niet verlaten hadden, wilde iedereen even bijpraten over het leven in het woud. Slechts enkele mannen uit het Westwoud waren in het dorp geweest. Tham vertelde over de schade door de winterstormen, elke storm nog heviger dan de vorige, over doodgeboren lammetjes, over bruine velden waar gewassen hadden moeten ontkiemen, over weilanden die maar niet groen wilden worden, over de zwermen raven waar vroeger zangvogels hadden gevlogen. Het waren sombere woorden die hoofdschuddend werden aangehoord, terwijl de voorbereidingen voor Beltije om hen heen doorgingen. Het was overal hetzelfde. De meeste mannen haalden hun schouders op en zeiden: ‘Nou ja, we overleven het wel, zo het Licht het wil.’ Sommigen grinnikten en voegden eraan toe: ‘En als Licht het niet wil, dan overleven we het ook wel.’

Zo waren de meeste bewoners van Tweewater nu eenmaal. Mensen die moesten toezien hoe de hagel hun oogst vernietigde of hoe de wolven hun schapen doodden, en die opnieuw moesten beginnen. Hoe vaak dat ook gebeurd was, ze gaven niet op. Mensen die opgaven, waren al lang geleden weggetrokken.

Tham zou niet voor Wit Kongar zijn blijven staan als de man de straat niet was opgelopen. Het was óf stilstaan of Bela tegen hem aan laten lopen. De Kongars en de Kopins – de twee families waren zo nauw aan elkaar verwant dat eigenlijk niemand wist wie bij wie hoorde – stonden van Wachtheuvel tot Devenrit en mogelijk zo ver als Tarenveer bekend als zeurpieten en ruziemakers.

‘Ik moet dit nog bij Bran Alveren brengen, Wit,’ waarschuwde Tham en knikte naar de vaten in de kar, maar de broodmagere man wilde niet opzij gaan en bleef met een zuur gezicht staan. Hij had lui op de stoep voor zijn huis gelegen en was niet zijn dak opgeklommen, hoewel het riet eruitzag of het alle aandacht van baas Buin nodig had. Hij leek nooit bereid opnieuw te beginnen of te voltooien waar hij aan begonnen was. De meeste Kopins en Kongars waren zo, tenminste zij die niet nóg erger waren.

‘Wat gaan we aan Nynaeve doen, Altor?’ wilde Kongar weten. ‘Zo’n Wijsheid hebben we hier in Emondsveld niet nodig.’

Tham slaakte een diepe zucht. ‘Ken je plaats, Wit. De Wijsheid is een vrouwenzaak.’

‘Nou, we kunnen er beter wél iets aan doen, Altor. Zij zei dat we een zachte winter zouden krijgen. En een goede oogst. Vraag haar nu eens wat ze in de wind hoort en ze kijkt je alleen maar zuur aan en stampt weg.’

‘Als je dat op je gebruikelijke manier gevraagd hebt, Wit, ‘zei Tham geduldig, ‘dan heb je geluk dat ze je geen mep heeft verkocht met die stok van haar. En... als je het niet erg vindt, dan moet ik deze brandewijn...’

‘Nynaeve Almaeren is gewoon te jong om Wijsheid te zijn, Altor. Als de vrouwenkring er niks aan doet, dan moet de dorpsraad maar optreden.’

‘Bemoei je je weer met de Wijsheid, Wit Kongar?’ bulderde een vrouwenstem. Wit kromp in elkaar toen zijn vrouw het huis uit beende. Daise Kongar was tweemaal zo breed als Wit, een vrouw met een hard gezicht zonder een gram vet aan haar lijf. Ze keek hem met haar vuisten op haar heupen nijdig aan. ‘Als jij probeert je neus in de zaken van de vrouwenkring te steken, dan mag je uitzoeken of je het leuk vindt om van je eigen kookkunst te genieten. Maar dan niet in mijn keuken. En of je het leuk vindt je eigen kleren te wassen en zelf je bed op te maken. Maar dan niet onder mijn dak.’

‘Maar, Daise,’ jammerde Wit. ‘Ik was alleen maar...’

‘Willen jullie me verontschuldigen. Daise. Wit,’ zei Tham. ‘Moge het Licht op jullie beiden schijnen.’ Hij zette Bela weer aan en leidde haar langs de magere man. Daise had momenteel alleen aandacht voor haar echtgenoot, maar het kon elk moment tot haar doordringen met wie Wit had staan praten.

Juist daarom hadden ze geen enkele uitnodiging voor een hapje of een warm drankje aangenomen. Als ze Tham zagen, reageerden de huisvrouwen van Emondsveld als jachthonden die lucht kregen van een konijn. Stuk voor stuk wisten zij de volmaakte vrouw voor een weduwnaar met een goede boerderij, ook al lag die in het Westwoud. Rhand stapte even snel door als Tham, mogelijk nog sneller. Als Tham niet in de buurt was, werd hij soms in een hoek gedreven en dan kon hij alleen ontsnappen door zich lomp te gedragen. Anders werd hij binnen op een kruk bij de schouw gepoot en kreeg hij gebak, honingkoek of vleespastei opgedrongen. En iedere keer namen de ogen van de vrouw des huizes hem wikkend en wegend op, even nauwkeurig als de weegschaal of de meetlat van een koopman, terwijl ze hem vertelde dat wat hij nu at lang zo goed niet was als de kookkunst van haar zuster die weduwe geworden was, of haar op een na oudste nicht. Tham werd er zeker niet jonger op, zou ze opmerken. Dat hij zo van zijn vrouw gehouden had, was prima – een goed voorteken voor de volgende vrouw in zijn leven – maar hij had lang genoeg gerouwd. Tham had een goede vrouw nodig. Het was nu eenmaal een feit, zou ze opmerken – of iets van gelijke strekking – dat een man gewoon niet zonder een vrouw kon, een vrouw die voor hem zorgde en hem uit de moeilijkheden hield. De ergste vrouwen bleven na deze woorden nadenkend zwijgen en vroegen dan bestudeerd terloops hoe oud hij nu precies was.

Net als de meeste mensen van Tweewater was Rhand behoorlijk koppig. Buitenstaanders zeiden soms dat het de voornaamste karaktertrek van de bewoners van Tweewater was: zij konden muilezels lesgeven en stenen leren praten. De vrouwen waren meestal aardig en vriendelijk, maar hij had er een hekel aan ergens toe gedwongen te worden en ze gaven hem het gevoel dat hij met een stok werd aangespoord. Dus liep hij gauw door en wenste dat Tham de merrie wat sneller liet gaan.

Even later verbreedde de straat zich tot de Brink, een uitgestrekt grasveld in het midden van het dorp. Hoewel het gras om deze tijd meestal hoog stond, toonde de Brink deze lente slechts een paar groene plekken tussen het bruingele dode gras en de zwarte aarde. Een handvol ganzen waggelde rond en keek met kraalogen naar de grond, maar vond er niets wat de moeite van het pikken waard was, en iemand had er een melkkoe vastgezet om de spaarzame groei af te grazen.

Uit een lage rotspartij aan de westkant van de Brink ontsprong de Wijnbron bruisend in een nooit aflatende stroom die sterk genoeg was om een man om te werpen en zoet genoeg om haar naam vele malen waar te maken. Vanaf de bron stroomde de al snel breder wordende Wijnvloed schuimend naar het oosten; tot aan de molen van baas Tan en verder stonden er talloze wilgen langs de oevers. Nog verder vertakte de Wijnvloed zich tot tientallen waterlopen in de uitgestrekte moerassen van het Waterwold. Twee lage voetbruggen met leuningen kruisten de heldere stroom op de Brink, de een wat breder en stevig genoeg voor wagens. De Wagenbrug was de plaats waar de Noorderweg uit Tarenveer van naam veranderde en de Oudeweg werd, die naar Devenrit liep. Buitenstaanders vonden het soms gek dat dezelfde weg naar het noorden een andere naam had dan naar het zuiden, maar zo was het altijd geweest volgens de inwoners van Emondsveld, en dat was dat. Voor de mensen in Tweewater was die verklaring goed genoeg.

Aan de andere kant van de bruggen werd het hout voor de vreugdevuren van Beltije al opgestapeld, drie keurige brandstapels, bijna even hoog als een huis. Dat moest natuurlijk op de kale grond gebeuren, niet op de Brink, al was die nu zelf ook zo kaal als wat. Wat tijdens het festival niet bij de brandstapels gebeurde, vond op de Brink plaats.

Vlak bij de Wijnbron zong een groep oudere vrouwen zachtjes bij het oprichten van de Lenteboom. Ontdaan van zijn takken stak de rechte, slanke stam van een spar wel tien voet uit de door hen gegraven kuil omhoog. Een groep meisjes die nog te jong waren voor vlechten, zat in kleermakerszit jaloers toe te kijken en zong nu en dan kleine stukjes mee van het lied dat de vrouwen zongen.

Tham klakte Bela verder alsof hij haar sneller wilde laten stappen, al trok zij er zich niets van aan, en Rhand hield opzettelijk zijn ogen afgewend van de bedrijvige vrouwen. De volgende ochtend zouden de mannen net doen of ze heel verrast waren de Lenteboom daar te zien, waarna rond het middaguur de ongetrouwde vrouwen rond de Boom zouden dansen en er onder het gezang van de ongetrouwde mannen lange gekleurde linten omheen zouden slingeren. Niemand kende de oorsprong of de reden van dit oude gebruik – zo was het altijd gegaan en het was een mooi voorwendsel om te zingen en te dansen, maar eigenlijk had niemand in Tweewater daar veel voorwendsels voor nodig.

De hele dag van Beltije zou in beslag worden genomen door zingen en dansen en feesten, slechts onderbroken door hardloopwedstrijden en wedkampen in van alles en nog wat. Prijzen vielen niet alleen te halen in het boogschieten, maar ook de besten met de steenslinger en de vechtstok werden beloond. Er zouden wedstrijden zijn in het oplossen van raadsels en puzzels, in touwtrekken, in gewichtheffen en hamerslingeren, en er zouden prijzen zijn voor de beste zanger, de beste danser en de beste vedelaar, voor de snelste schapenscheerder en zelfs voor de beste kegelaar en pijltjesgooier.

Beltije werd geacht plaats te vinden als het echt lente was, als de eerste lammetjes waren geboren en de eerste oogst opkwam. Maar nu de kou aanbleef, had niemand het in zijn hoofd gehaald alles af te gelasten. Iedereen had behoefte aan wat zang en dans. En als klap op de vuurpijl – als de geruchten tenminste juist waren – was er inderdaad een groots vuurwerk op de Brink gepland. Natuurlijk alleen als de eerste marskramer van het jaar op tijd arriveerde. Dit laatste had heel wat gespreksstof opgeleverd: het was tien jaar geleden dat er voor het laatst vuurwerk was geweest en daar werd nu nog over gesproken.

Herberg De Wijnbron lag aan de oostkant van de Brink, vlak bij de Wagenbrug. De vloer van de herberg werd gevormd door rivierrots, al waren de funderingen van ouder gesteente, waarvan sommigen beweerden dat het uit de bergen kwam. De witgekalkte eerste verdieping stak rondom over de onderbouw uit. Aan de achterkant woonden Bran Alveren, herbergier en de afgelopen twintig jaar dorpsmeester van Emondsveld, zijn vrouw en hun dochters. Rode dakpannen, de enige in het dorp, glommen in het zwakke zonlicht en uit drie van de tien hoge schoorstenen van de herberg kringelde rook omhoog.

Aan de zuidkant van de herberg, van de stroom af, lagen de resten van een veel groter stenen fundament dat eens deel van de herberg had uitgemaakt – tenminste, dat werd beweerd. In het midden ervan groeide nu een immense eik met een stam van dertig stap in de omtrek, die mansdikke takken uitspreidde. In de zomer zette Bran Alveren tafels en bankjes in de schaduw van het dichte bladerdak en genoten de gasten van een beker en een verkoelend briesje terwijl ze praatten en misschien een spelletje steenbord speelden.

‘We zijn er; kerel.’ Tham wilde het tuig van Bela pakken, maar ze bleef al voor de herberg staan voor zijn hand het leer had aangeraakt. ‘Weet de weg nog beter dan ik,’ grinnikte hij.

Terwijl het laatste gepiep van de as wegstierf, kwam Bran Alveren de herberg uit. Hij was heel lichtvoetig voor een man van zijn omvang: bijna het dubbele van ieder ander in het dorp. Een glimlach spleet zijn vollemaansgezicht onder een krans van spaarzaam grijs haar. Ondanks de kilte liep de herbergier in zijn hemd. Hij droeg een vlekkeloos wit schort en op zijn borst hing een zilveren penning in de vorm van een weegschaal.

De penning en de echte weegschaal, die gebruikt werd om de munten te wegen van de kooplui die uit Baerlon kwamen voor wol en tobak, waren ambtstekens van de dorpsmeester. Bran droeg de penning alleen als hij met de kooplui aan het onderhandelen was en op festivals, feestdagen en bruiloften. Hij had haar nu eigenlijk een dag te vroeg om, maar die nacht was Winternacht, de nacht voor Beltije, waarin iedereen bijna de hele nacht door huis aan huis bezoeken aflegde, kleine geschenken uitwisselde en hier een hapje at en daar een slokje dronk. Na zo’n winter, dacht Rhand, vindt hij de Winternacht excuus genoeg om niet tot morgen te wachten.

‘Tham,’ riep de dorpsmeester, terwijl hij naar hen toe snelde, ‘moge het Licht op je schijnen; het is goed je eindelijk weer te zien. Rhand, jou ook. Hoe staat het ermee, jongen?’

‘Prima, meester Alveren,’ zei Rhand. ‘En met u?’ Maar Bran had zijn aandacht alweer op Tham gericht.

‘Ik begon al haast te denken dat je dit jaar niet meer met je brandewijn zou komen. Vroeger wachtte je nooit zo lang.’

‘Ik vind het niet prettig om nu de boerderij te verlaten, Bran,’ antwoordde Tham. ‘Niet nu de wolven zich zo gedragen. Om van het weer maar te zwijgen.’

Bran schraapte zijn keel. ‘Ik wou dat iemand over iets anders dan het weer wilde praten. Iedereen klaagt erover en mensen die eigenlijk beter zouden moeten weten, verwachten van mij dat ik het even regel. Ik heb net aan vrouw Aldonel staan uitleggen dat ik niks aan de ooievaars kan doen. En toch verwacht ze van mij...’ Hij schudde het hoofd.

‘Een boos voorteken,’ kondigde een krassende stem aan, ‘geen ooievaarsnesten op de daken met Beltije.’ Cen Buin, even krom en donker als een oude wortel, liep naar Tham en Bran toe, steunend op zijn wandelstok die bijna net zo lang en net zo krom was als hij zelf.

Hij probeerde beide mannen tegelijk vermanend aan te staren. ‘En het wordt nog veel erger, let op mijn woorden.’

‘Je bent nu dus waarzegger geworden en je legt voortekens uit?’ vroeg Tham droogjes. ‘Of luister je naar de wind zoals een Wijsheid? Voortekens zijn er genoeg. Sommige komen van niet zo ver.’

‘Spot maar, als je dat wilt,’ mopperde Cen, ‘maar als het niet warmer wordt zodat de gewassen kunnen groeien, dan zal meer dan één knollenkelder leeg zijn voor er een oogst is. En dan is er komende winter in Tweewater misschien niets meer in leven, behalve wolven en raven. Als we tenminste nog een nieuwe winter meemaken. Misschien hebben we dan nog steeds deze winter.’

‘Hè, wat bedoel je daar nu weer mee?’ vroeg Bran scherp.

Cen keek hem zuur aan. ‘Ik kan weinig goeds zeggen van Nynaeve Almaeren. Dat weet je. Bijvoorbeeld... ze is te jong om... Laat maar. De vrouwenkring heeft er wat op tegen als de dorpsraad over hun zaken praat, al bemoeien ze zich met die van ons wanneer ze maar willen, en dat is bijna altijd het geval, tenminste zo lijkt het...’

‘Cen,’ viel Tham hem in de rede. ‘Wat wil je nou zeggen?’

‘Dit wil ik erover zeggen, Altor. Vraag de Wijsheid wanneer de winter voorbij is en ze loopt gewoon weg. Misschien wil ze ons niet vertellen wat ze in de wind hoort. Misschien hoort ze wel dat er geen einde aan de winter komt. Misschien blijft het maar winter tot het Rad draait en de Eeuw eindigt. Dat wil ik maar zeggen.’

‘Misschien gaan schapen vliegen,’ kaatste Tham terug en Bran stak beide handen op.

‘Moge het Licht mij tegen dwazen beschermen. Zit in de dorpsraad en verkoopt praatjes als een Kopin. Nou mag jij naar mij luisteren. We hebben al genoeg problemen zonder dat jij...’

Rhand voelde een snelle ruk aan zijn mouw en een stem – zacht fluisterend en alleen voor hem bestemd – leidde hem af van het gepraat van de volwassenen. ‘Rhand, kom mee, ze zijn nou aan het bekvechten. Voor ze je aan het werk zetten...’

Rhand keek omlaag en moest grinniken. Mart Cauton zat gehurkt naast de kar, zodat Tham, Bran en Cen hem niet konden zien; zijn spichtige lijf was zo harkerig als dat van een ooievaar die zich probeert dubbel te vouwen.

Als gewoonlijk twinkelden Marts bruine ogen kwajongensachtig. ‘Dav en ik hebben een grote oude das gevangen, lekker humeurig omdat-ie uit z’n hol is getrokken. We gaan hem op de Brink loslaten. Kunnen we lachen en kijken hoe de meisjes wegrennen.’

Rhands glimlach werd breder; het klonk lang zo leuk niet meer als het een jaar of twee geleden gedaan zou hebben, maar Mart leek nooit ouder te worden. Hij keek snel even naar zijn vader – de mannen stonden nog met hun hoofden dicht bij elkaar, alledrie tegelijk aan het woord – en ging ook zachtjes praten. ‘Ik heb beloofd te helpen bij het uitladen van de cider. Maar ik kan jullie daarna komen opzoeken.’

Mart keek vertwijfeld naar de grijze lucht. ‘Vaten slepen? Laat naar je kijken! Ik zou nog liever Steen spelen met mijn kleine zusje. Hoor eens, ik weet nog leukere dingen dan een das. Er zijn vreemdelingen in Tweewater. Gisteravond...’

Een moment lang hield Rhand zijn adem in. ‘Een man te paard?’ vroeg hij gespannen. ‘Een man in een zwarte mantel, op een zwart paard? En met een mantel die niet wappert in de wind?’

Marts grijns verdween en zijn stem werd nog zachter, tot een hees gefluister. ‘Heb jij die ook gezien? Ik dacht dat ik de enige was. Je mag me niet uitlachen. Rhand, maar hij maakte me bang.’

‘Je hoort mij niet lachen. Ik werd ook bang van hem. Ik zou erop durven zweren dat hij me haatte, dat hij me wilde doden.’ Rhand huiverde. Nooit van zijn leven had hij gedacht dat iemand hem zou willen doden. Zulke dingen kwamen gewoon niet voor in Tweewater Een handgemeen misschien, of een partijtje worstelen, maar doden, nooit!

‘Van die haat weet ik niks, Rhand. maar hij was griezelig genoeg. Het enige dat hij deed, was op dat paard zitten en naar mij kijken, gewoon buiten het dorp. Toch ben ik van mijn leven nog nooit zo bang geweest. Nou, toen keek ik de andere kant op, maar heel even – en dat was niet gemakkelijk, echt niet – en toen ik weer naar hem keek, was hij verdwenen. Bloedvuur! Het is nu drie dagen geleden en ik loop voortdurend aan hem te denken. Ik blijf over mijn schouder kijken.’ Mart probeerde te lachen, maar er kwam alleen maar een schor geluid uit zijn keel. ‘Gek, dat bang zijn je zo opvreet. Je gaat vreemde dingen denken. Ik dacht werkelijk – maar dat was heel eventjes – dat het de Duistere was.’ Weer probeerde hij te lachen, maar deze keer was er helemaal niets te horen.

Rhand haalde diep adem en zei uit het hoofd op: ‘De Duistere en alle Verzakers zijn gekerkerd in Shayol Ghul, achter de Verwording, gekerkerd door de Schepper ten tijde van de Schepping, gekerkerd tot het einde der tijden. De hand van de Schepper beschermt de wereld en het Licht schijnt op ons allen.’ Weer haalde hij diep adem en vervolgde: ‘Bovendien, als hij vrij was, wat zou de Herder van de Nacht dan in Tweewater moeten of waarom zou hij twee boerenjongens in de gaten houden?’

‘Weet ik niet. Ik weel wel dat die ruiter... slecht was. Lach niet. Ik zou erop durven zweren. Misschien was het de Draak.’

‘Jij hebt wel een hoop leuke gedachten, hè?’ mompelde Rhand. ‘Je klinkt nog erger dan Cen.’

‘Mijn moeder zei altijd dat de Verzakers mij zouden komen halen als ik me niet beter gedroeg. Als ik me ooit iemand zou moeten voorstellen als Ishamael of Aginor, dan benaderde hij dat beeld wel.’

‘Alle moeders maken kinderen bang met de Verzakers,’ zei Rhand droogjes, ‘maar de meesten groeien er wel overheen. Waarom noem je de Schaduwman niet als je toch bezig bent?’

Mart keek hem woest aan. ‘Zo bang ben ik niet meer geweest sinds... Nee, ik ben nog nooit zo bang geweest en het kan me niet schelen dat je het weet.’

‘Mij ook niet. Mijn vader denkt dat ik spoken zag onder de bomen.’

Mart knikte somber en leunde met zijn rug tegen het karrenwiel. ‘Mijn pa net zo. Ik heb het Dav verteld en Elam Datrijn. Daarna hebben ze als haviken rondgespeurd, maar ze hebben niks gezien. Elam denkt nu dat ik hem wat op de mouw heb gespeld. Dav denkt dat het iemand van Tarenveer is – een schapen- of een kippendief. Een kippendief!’ Hij zweeg, zwaar beledigd.

‘Ach, het is waarschijnlijk allemaal onzin,’ zei Rhand ten slotte. ‘Misschien is het inderdaad gewoon maar een schapendief.’ Hij probeerde het zich voor te stellen, maar hij had net zo goed kunnen proberen zich een wolf voor te stellen in plaats van een kat voor een muizenholletje.

‘Nou, de manier waarop hij naar me keek stond me niet aan. En jou ook niet als ik zie hoe je tegen mij tekeerging. We zouden het iemand moeten vertellen.’

‘Dat hebben we al gedaan. Mart, wij allebei, en ze geloofden ons niet. Kun jij je voorstellen hoe jij meester Alveren probeert te overtuigen van zo’n vent die hij zelf niet heeft gezien? Hij zou ons meteen naar Nynaeve sturen om te zien of we ziek waren.’

‘Maar nu zijn we met z’n tweeën. Niemand zal geloven dat wij ons allebei zoiets verbeeld hebben.’

Rhand wreef heftig over zijn kruin en vroeg zich af wat hij moest zeggen. Mart was zo’n beetje berucht in het hele dorp. Maar weinig mensen waren aan zijn grollen ontkomen. Nu werd zijn naam telkens genoemd als een waslijn losliet, als het wasgoed in het zand terechtkwam of als een boer door een losse zadelriem een zandruiter werd. Mart hoefde zelfs niet eens meer in de buurt te zijn. Zijn hulp zou wel eens erger kunnen zijn dan helemaal geen hulp.

Wat later zei Rhand: ‘Jouw vader zal veronderstellen dat je mij opgestookt hebt, en die van mij...’ Hij keek over de kar naar de plaats waar Tham, Bran en Cen hadden staan praten en merkte dat hij recht in de ogen van zijn vader keek. De dorpsmeester was Cen nog steeds de les aan het lezen en die stond het allemaal schaapachtig zwijgend aan te horen.

‘Goeie morgen, Martrim,’ zei Tham opgewekt terwijl hij een van de fusten brandewijn over de zijkant tilde. ‘Ik zie dat je Rhand komt helpen met het uitladen van de cider. Fijn, kerel.’

Al bij het eerste woord was Mart opgesprongen en begon hij achteruit weg te lopen. ‘Mag ik u ook een goede morgen toewensen, baas Altor. En u, meester Alveren, baas Buin. Moge het Licht op u schijnen. Mijn pa heeft me gestuurd...’

‘Ongetwijfeld,’ zei Tham. ‘En omdat jij een kerel bent die zijn taken meteen uitvoert, twijfel ik er niet aan dat je de klus reeds geklaard hebt. Nou kerels, hoe sneller jullie de cider in de kelder van meester Alveren weten te krijgen, hoe sneller jullie naar de speelman kunnen kijken.’

‘Speelman?’ riep Mart uit. Hij bleef verrast staan en verzette geen voet meer, terwijl Rhand op hetzelfde moment vroeg: ‘Wanneer komt hij hier?’

Rhand wist maar van twee speelmannen die tijdens zijn leven in Tweewater waren geweest. Bij het bezoek van de eerste was hij nog zo klein geweest dat hij op Thams schouders had zitten kijken. Zou er eentje tijdens Beltije komen, met zijn harp en zijn fluit en zijn verhalen en nog meer... Emondsveld zou over tien jaar nog steeds over dit festival praten, zelfs al zou er helemaal geen vuurwerk zijn.

‘Dwaasheid,’ mopperde Cen, maar hield verder zijn mond na een blik van Bran, die er zijn hele gezag van dorpsmeester in legde. Tham leunde tegen de zijkant van de kar met een fust brandewijn onder zijn arm. ‘Zeker, een speelman, en hij is er al. Volgens meester Alveren zit hij momenteel in zijn kamer in de herberg.’

‘Hij kwam midden in de nacht aan, midden in de nacht!’ De herbergier schudde afkeurend het hoofd. ‘Bonsde op de voordeur tot hij de hele familie wakker had gemaakt. Als het festival er niet geweest was, zou ik hem gezegd hebben zelf zijn paard op stal te zetten en er maar naast te gaan slapen, speelman of niet. Stel je voor, zomaar midden in de nacht aan te komen zetten.’

Rhand staarde hem nadenkend aan. Niemand kwam ’s nachts buiten het dorp, niet op dagen als deze, en zeker niet in z’n eentje. De rietdekker gromde weer binnensmonds en deze keer zo zacht dat Rhand maar enkele woorden kon opvangen. ‘Dwaas’ en ‘onnatuurlijk’.

‘Hij draagt toch geen zwarte mantel, hè?’ vroeg Mart opeens.

Brans buik schudde van het lachen. ‘Zwart! Zijn mantel is precies hetzelfde als elke mantel die ik ooit van een speelman heb gezien. Meer lap dan mantel en bonter dan je je kunt voorstellen.’

Rhand schrok van zichzelf toen hij in een luid gelach losbarstte, een lach van pure opluchting. De dreigende ruiter in het zwart een speelman... Dat was een belachelijk idee, maar... Hij sloeg verlegen zijn hand tegen zijn mond.

‘Zie je wel, Tham,’ zei Bran. ‘Er is niet genoeg gelachen in dit dorp sinds het invallen van de winter. De mantel van een speelman is al genoeg om iemand aan het lachen te krijgen. En dat is op zich de kosten van zijn komst uit Baerlon al waard.’

‘Je kunt zeggen wat je wilt,’ zei Cen opeens hardop, ‘maar ik blijf erbij dat het geldverspilling is. Evenals dat vuurwerk dat jullie per se wilde bestellen.’

‘Het is dus waar van het vuurwerk’ zei Mart, maar Cen ging onverdroten verder. ‘Het had hier al een maand geleden moeten zijn, met de eerste marskramer, maar hebben jullie een marskramer gezien? Ik niet. En als hij niet morgen maar later komt, wat moeten we er dan nog mee? Nóg een festival organiseren om het af te steken? Als hij het tenminste meegebracht heeft, natuurlijk.’

‘Cen’ verzuchtte Tham, ‘kom je uit Tarenveer met je “Vertrouwen is berouwen’?

‘Nou, waar blijft-ie dan? Vertel me dat eens, Altor.’

‘Waarom is dat ons niet verteld?’ wilde Mart gekrenkt weten. ‘Het hele dorp zou van zo’n vooruitzicht net zoveel plezier hebben gehad als van de speelman. Of in ieder geval bijna net zoveel. U hebt zelf kunnen zien hoe iedereen reageerde op dat gerucht over vuurwerk.’

‘Dat zag ik best,’ antwoordde Bran met een zijdelingse blik op de rietdekker. ‘En als ik zeker wist wie dat gerucht verspreid heeft... als de gedachte bijvoorbeeld bij me op zou komen dat iemand aan het klagen was geweest over hoeveel die dingen kosten in het bijzijn van mensen die hem konden horen, toen wij geacht werden alles nog geheim te houden...’

Cen schraapte zijn keel. ‘Mijn botten zijn te oud voor deze wind. Neem me niet kwalijk, maar ik ga eens zien of vrouw Alveren niet wat kruidenwijn tegen de kou voor me kan klaarmaken. Meester, Altor’ Voor hij uitgesproken was, liep hij al naar de herberg toe en toen de deur achter hem dichtzwaaide, slaakte Bran een zucht.

‘Soms denk ik dat Nynaeve gelijk heeft met... Nou ja, dat is nu onbelangrijk. Jongelui, denk eens even na. Iedereen is opgewonden over dit vuurwerk, da’s waar, zelfs al bij een gerucht erover. Maar bedenk eens hoe ze zich zullen voelen als de marskramer na al hun hoge verwachtingen hier te laat komt. En met dit weer weet niemand of hij komt. Ze zouden vijftig keer zo opgewonden zijn geweest over een speelman.’

‘En zich vijftig keer zo teleurgesteld voelen als hij niet kwam,’ zei Rhand langzaam. ‘Na zoiets zou zelfs Beltije de mensen niet echt opvrolijken.’

‘Jij gebruikt tenminste dat hoofd op je schouders,’ zei Bran. ‘Die volgt jou nog een keertje op in de dorpsraad, Tham. Let op mijn woorden. Hij zou het momenteel al niet veel slechter doen dan iemand die ik nu met name zou kunnen noemen.’

‘Maar dit alles maakt de kar niet leeg,’ zei Tham abrupt en hij gaf het eerste vat brandewijn over aan de dorpsmeester. ‘Ik wil een lekker vuur, mijn pijp en een pul van je beste bier.’ Hij tilde het tweede fust brandewijn op zijn schouder. ‘Ik weet zeker dat Rhand je heel dankbaar zou zijn voor je hulp, Martrim. Weet je het nog? Hoe sneller de cider in de kelder is...’

Toen Tham en Bran in de herberg verdwenen, keek Rhand zijn vriend aan. ‘Je hoeft niet te helpen. Dav zal die das niet lang opgesloten houden.’

‘Ach, waarom ook niet?’ zei Mart berustend. ‘Net wat je pa zei, hoe sneller dit de kelder in komt...’ Hij nam met beide armen een vat cider op en haastte zich op een drafje naar de herberg. ‘Misschien is Egwene in de buurt. Naar jou kijken is veel leuker dan naar een das, als jij haar als een geslachte os staat aan te gapen.’

Rhand legde net zijn boog en pijlkoker achter in de kar en verstarde. Hij was er echt in geslaagd Egwene uit zijn gedachten te bannen. Dat was op zichzelf al ongewoon. Maar ze zou zeker ergens in de herberg rondhangen. De kans dat hij haar zou kunnen ontwijken, was klein. Het was weken geleden dat hij haar voor het laatst had ontmoet.

‘Nou?’ riep Mart voor de herberg, ‘ik zei niet dat ik het alleen ging doen. Je zit nog niet in de dorpsraad!’

Meteen kwam Rhand tot zichzelf, pakte een vat op en volgde Mart. Misschien was ze er wel niet. Vreemd genoeg voelde hij zich niet beter bij die gedachte.

Загрузка...