Albert Cornelis Baantjer Rechercheur Versteegh en de dertien katten

1

Mijn naam is Albert Versteegh, mijn beroep rechercheur van politie, mijn leeftijd 36 jaar. Ik ben driemaal psychotechnisch getest.

Dat moest. De eerste maal bij mijn aanstelling bij de politie, de tweede maal voordat ik een radiowagen mocht besturen en de laatste maal toen ik rechercheur werd. De resultaten waren gunstig.

Het is geen garantie. Ik besef dat heel goed. U mag dan ook rustig aan mijn geestelijke vermogens twijfelen. Maar ik meen dat u wel moet weten dat ik niet als een zwakzinnige te boek sta. Ik vertel u dit om misverstanden te voorkomen. Ik houd er namelijk ernstig rekening mee dat u mijn verhaal niet zult geloven. Het zij zo. Ik kan niet meer doen dan u de feiten verhalen.


Toen ik die morgen op de recherchekamer kwam, vond ik op mijn bureau een nogal smoezelige enveloppe, waarop met beverige hand mijn naam was gepend. Collega Van den Berg vertelde mij dat de brief was gebracht door een jochie van een jaar of acht met piekhaar. Dat was niets bijzonders, want ik had als rechercheur onder mijn uitgebreide clientèle tal van tipgevers, die voor exclusief nieuws zorgden. Een groot deel van mijn succes had ik daaraan te danken. Ik sneed de enveloppe zorgvuldig open en diepte daaruit een verfomfaaid velletje, waarop hier en daar een vetvlek rond een uitgedroogd kruimeltje. Het was een vies briefje. Zoals meestal bij dergelijke krabbertjes ontbrak de datum. Omdat de inhoud bepaald vreemd was, las ik het briefje driemaal over.

“Geachte Heer,” stond er, “de reden dat ik dit briefje schrijf is dat ik niet wil dat de wormen aan mij gaan knagen, voordat ik goed en wel ben overgegaan. Kom daarom even naar de Bloedsteeg nummero 8, om te kijken of het al zover is. Volgens mij kan het niet meer lang duren.”

Het eindigde met “Uw dienstwillige dienaar, Theo Kater.”

Ik tastte mijn herinnering af naar al de Theo’s die ik kende, maar in de rommelige zolderkamer van mijn geheugen lagen geen Theo’s, tevens Kater, van wie ik menselijkerwijze kon aannemen dat zij een ernstig voornemen koesterden om het tijdige met het eeuwige te verwisselen, althans niet op zo’n korte termijn.

De inhoud van het briefje leek op een aankondiging van zelfmoord. We ontvingen wel meer van dergelijke aankondigingen.

Een week tevoren had een collega-rechercheur nog zo’n briefje gekregen. Het bevatte slechts vijf woorden: “Rus ik ben bij Hein.”

Maar dit was toch anders.

Ik had eigenlijk nog een berg belangrijke dingen te doen, maar die paar regels in dat beverige handschri ft intrigeerden mij zo dat ik die berg belangrijke zaken nonchalant opzij schoof en op pad ging.

Ik frommelde het briefje in mijn binnenzak, hees mij in mijn regenjas en verliet het bureau.

Nu, achteraf, begrijp ik nog niet waarom ik zo onmiddellijk op dat malle briefje reageerde. Het was impulsief, ondoordacht.

Misschien dat het bizarre mij aantrok. Die vreemde tekst sprak tot mijn verbeelding. Maar ik had die dag niet moeten gaan. Ik was vermoeid, overwerkt. Ik had de voorgaande dag uitputtende verhoren geleid in een zaak, die mij nogal had aangegrepen. Bovendien werd ik geplaagd door griep en hield ik mij met poeders op de been. Ik had niet moeten gaan. Wanneer ik een paar dagen had gewacht tot mijn weerstand weer op een redelijk peil was, dan waren mijn reacties misschien anders geweest, dan was ik misschien niet meegesleurd in die maalstroom van gebeurtenissen.

Maar ik ging.

De Bloedsteeg is een nauw gangetje, eigenlijk bij toeval ontstaan toen lang geleden een paar stedelijke bouwmeesters tot de ontdekking kwamen dat zij verkeerd hadden gemeten, zodat plotseling tussen de huizen op de gracht een akelig snufje openviel. De huisjes in het steegje zijn alle bouwvallig en de geveltjes worden gesierd door een wit bord met ‘onbewoonbaar verklaarde woning’.

Toch waren de krotten, verklaarbaar gezien de woningnood, bewoond.

Bij nummer 8 bleef ik staan en gaf een ferme ruk aan een fraai bewerkte knop, waardoor ergens in het inwendige een schorre bel begon te kleppen. Ik wachtte, maar er gebeurde niets. Toen ik voor de tweede maal aan de bel had getrokken, werd een raam opengeschoven en verscheen een warrig vrouwenhoofd.

“Theo Kater?” vroeg ik hoopvol.

“Moet u tweehoog wezen,” zei het hoofd en verdween.

Ik duwde de buitendeur open en besteeg een gammele trap, die krakend protesteerde tegen de negentig kilo die ik voorzichtig treetje voor treetje omhoogdroeg. Het was er aardedonker. Mijn vingers gleden langs een vettig touw dat een vaste leuning verving.

Langs onmogelijke kronkels voerde het trappetje mij naar de tweede verdieping, waar ik hijgend van inspanning bleef staan en snoof. Een benauwende lucht van kattenzeik kroop in mijn neusgaten.

Ik bracht mijn ademhaling weer in cadans en streek met mijn vingertoppen tastend langs het houten beschot, tot ik de kruk van de deur had gevonden. Ik ging niet onmiddellijk naar binnen, maar wachtte. Met mijn oor tegen het beschot luisterde ik intens en trachtte de vage geluiden die tot mij doordrongen te analyseren.

Slechts in een onregelmatig blieb blieb herkende ik een druppende kraan. Verder waren er geen geluiden die ik met een beeld kon combineren.

Na ongeveer een minuut klopte ik met mijn knokkels zachtjes tegen een deur. De reactie was een reeks van geluiden, waarin ik een zacht ‘ja’ meende te onderscheiden. De drukte de kruk omlaag en duwde de deur open. Een haast tastbare stank sloeg me tegemoet. Ik deinsde terug, even maar. Toen keek ik naar binnen. In het duistere hok flitsten kleine, ovale groen-glinsterende lichtjes.

Schimmen vluchtten langs de vloer. Het waren katten, zwarte katten. Mijn ogen, door de donkere trap aan het duister gewend, ontwaarden er al negen in een enkele blik. Het waren er dertien.

Broodmagere uitgeteerde dieren met een ruige vacht. Ademloos keek ik toe. Tot mijn verbazing formeerden zij rondom het bed dat in een hoek van het kamertje stond, een kordon, een gesloten rij van piekerige zwarte lijven. Het was een fantastisch schouwspel.

Vanaf mijn plaats bij de deuropening leek het een langgerekt snoer van groen-glinsterende ogen. Achter die ruige haag ontdekte ik in het halfduister op het bed het lichaam van een oude man, bedekt met vervuilde lompen, waarboven een lange witte baard als een lichtvlek afstak. Zo roerloos gestrekt lag het lichaam op dat bed, en zo wasbleek was het gezicht dat ik meende dat daar een dode lag.

Ik herinnerde mij een oude moordzaak, waarbij een stel uitgehongerde katten aan de handen en voeten van de vermoorde hadden gevreten. Onwillekeurig huiverde ik, omdat ik vreesde hier dezelfde lugubere bijzonderheden aan te treffen.

Behoedzaam, op alles voorbereid, ging ik verder het kamertje in en deed de deur achter mij dicht.

Plots verscheen van onder de lompen een uitgeteerde hand, die mij wenkte met een kromme vinger. Dit teken van leven schokte mij.

Ik was even niet in staat mij te verroeren. Toen slikte ik mijn angst weg en deed aarzelend een stap dichterbij.

De katten in het gelid sloten zich nauwer aaneen, tot een dichte harige haag van hoge ruggen. Statische elektriciteit vonkte uit de rechtopstaande haren en hun bekken openden zich in een machtig blaasconcert.

Verstijfd van schrik bleef ik staan. De keten van vijandschap was zo groot, en achter die groene ogen vlamde zo’n duivels vuur dat ik het niet waagde nog een enkele stap in de richting van het bed te doen. Een verlammende loomheid kroop in mijn benen en slechts met moeite kon ik het trillen van mijn knieën bedwingen.

Ik realiseerde mij onmiddellijk dat ik uiterlijk niets van mijn innerlijke onrust mocht laten blijken. Het tonen van angst kon gevaarlijk zijn. Met uiterste krachtsinspanning onderdrukte ik mijn emoties en trok mijn gezicht in plooien van geamuseerde verbazing. Ik begreep dat ik eerst met de katten een soort non-agressiepact diende te sluiten, voordat ik de oude man in het bed kon benaderen. Ik liet een sissend ‘pst, pst’ tussen mijn tanden glippen en fluisterde zacht zoete woordjes. Maar wat ik ook deed om mijn goede bedoelingen uiteen te zetten, het had geen effect. Hun houding bleef vijandig.

De oude man op het bed bewoog zich. Ergens tussen het harige wit van snor en baard verscheen een opening. Het leek een duister gat dat sprak.

“Is er wat jongeman, waarom komt u niet dichterbij?”

“De katten,” stamelde ik.

Hij lachte met gesloten ogen.

Het was geen prettige lach. Het klonk schril, schaterend en veel luider dan men uit zo’n broos lichaam zou verwachten.

“Het zijn toch zulke lieve dieren,” zei hij.

“Ja, ja,” zei ik aarzelend, “maar ze doen nogal vijandig.” Ik beluisterde de angst in mijn eigen stem.

De oude man lachte weer en opnieuw verbaasde ik mij over de kracht van het geluid. De lach kaatste tegen de muren in een verwarde echo. Slechts langzaam stierf het weg.

“Dat komt door Charly,” lispelde hij.

“Charly?” herhaalde ik vragend.

“Ja,” zei de oude man, “kijkt u maar goed. Hij zit vast en zeker in het midden.”

Ik ging met mijn ogen het rijtje katten langs. De ruggen waren geslonken en de haren lagen weer plat om hun slanke lijven. Maar hun waakzaamheid was niet verminderd. Nog steeds was mijn verschijning gevat in de stralenbundel van dertien paar kattenogen.

Knikkend met mijn hoofd telde ik de dieren. Zes links, zes rechts.

In het midden van de groep troonde een bijzonder exemplaar.

“Ziet u hem,” vroeg de oude man.

“Ja,” hijgde ik.

“Dat is nu mijn Charly,” zei de oude man. Zijn stem vibreerde in tederheid.

Geboeid, haast gehypnotiseerd, staarde ik naar het prachtige dier.

Hij zat daar onbeweeglijk, als gestold in zwart graniet. Hij deed mij denken aan een beeld dat ik eens had gezien op een tentoonstelling van oude Egyptische kunst, en ik begreep voor het eerst waarom de oude Egyptenaren de kat tot een heilig dier hadden verheven.

“Hoe vindt u hem?” vroeg de oude man trots.

Ik zocht naar woorden, bouwde beeldige volzinnen, maar vond niets om mijn gevoelens van verrukking waardig te vertolken.

Mijn woordenschat was te klein.

“Hij is prachtig,” fluisterde ik, “eenvoudig prachtig.”

Door de warrige baard en snor kon ik de glimlach om zijn mond niet waarnemen, maar rond de ogen verschenen de rimpeltjes van een geluidloze lach.

“Hij is dan ook mijn lieveling,” zei hij.

Ik knikte.

De oude man hief zijn hoofd een eindje van het kussen en keek naar de ruggen van zijn zwart-glanzende lijfwacht. “Charly,” zei hij, “het is goed.” Het klonk als een bevel.

Voor mijn ogen ontstelde het graniet en vloeide weg in trage bewegingen vol gratie. Gehoorzamend aan het bevel van de oude man verbrak Charly het cordon. De andere katten volgden zijn voorbeeld. Er was nu geen sprake meer van een eenheid. Nonchalant, ongeïnteresseerd verspreidden ze zich door het kamertje. Er heerste weer een wanorde van individualisme. Maar de eenheid was er geweest, onloochenbaar. Ik had het gezien, maar niet begrepen.

Het was geen dressuur. De katten waren niet getemd. Ik bedoel, het was geen slaafse onderworpenheid, geboren uit angst of fysieke overmacht. Neen, het was veel meer een magische verbondenheid, een geheimzinnig contact. Het leek mij dat de oude man en de katten — hoe verschillend hun verschijningsvorm ook was — een psychische eenheid vormden, waarbij de oude man, als zetel van de geest, regeerde over de katten, als waren zij extremiteiten van zijn eigen lichaam. Ik besefte volkomen dat deze gedachte onlogisch en ook onaanvaardbaar was, maar ik kon geen andere verklaring voor het gedrag van de katten vinden. Ik keek ze na. Op hun zachte poten schreden zij uiterst waardig door het kamertje en zochten zich een plekje om hun fraaie lijven lui liggend te strekken.

Met een zucht haalde ik het briefje tevoorschijn. “Heeft u mij geschreven?” vroeg ik.

De oude man trok zijn oogleden iets op en ik zag voor het eerst een glimp van zijn ogen. Die tintelden en schenen vol leven. “Ja,” zei hij, “ik heb u geschreven. Schuif de stoel maar naast mijn bed. Ik moet met u praten.”

In het kamertje stond maar één stoel. Het was een ouderwetse armstoel niet een hoge leuning en veel pluche. Midden op de zitting lag een van de zwarte katten opgerold. Ik deed een stap in de richting van de stoel en strekte mijn hand naar de leuning. Het dier keek mij aan en toen, in een onverwachte explosie van venijn, sprong het vurig op en sloeg zijn klauw uit in een felle flitsende beweging.

Met een kreet van pijn sprong ik achteruit. De scherpe nagels hadden een paar diepe voren in de rug van mijn hand getrokken.

Kleine onregelmatige bloedpareltjes kropen uit de huid. Trillend bracht ik mijn hand naar mijn mond en zoog.

“Marie,” riep de oude man bestraffend.

De kat sprong van de stoel en kroop onder het bed. Van achter een neerhangende slip van een oude lappendeken volgde het dier mijn bewegingen. Ik hield haar in het oog. Toen ik de stoel pakte, trok ze haar bovenlip op en spande haar rug. Ik bereidde mij voor op een herhaling van de explosie, maar het dier bedacht zich. Diep uit haar keel klonk het geluid van een langgerekte g. Toen verdween de kop achter de deken.

Voorzichtig, nog steeds bedacht op een onverhoedse aanval, schoof ik de stoel bij het bed en ging zitten.

“Ik had u moeten waarschuwen,” zei de oude man. “Marie is erg jaloers. Ze meent dat ze haar oude rechten nog kan laten gelden. Ziet u, ze heeft het nooit goed kunnen verkroppen.”

“Wat?” vroeg ik.

De oude man glimlachte.

“Ze is geboren op de dag dat mijn vrouw stierf.”

Ik keek hem niet-begrijpend aan.

“Dat was haar stoel. Ze heeft nooit gewild dat een ander in haar stoel ging zitten.”

In verwarring stond ik op.

“Nee, nee,” zei de oude man, “blijft u rustig zitten. Het wordt hoog tijd dat ze eindelijk aan haar transformatie went.”

Hij zuchtte diep.

“Het is eigenlijk mijn eigen schuld. Ik ben altijd te toegevend geweest. Toen ze pas was overgegaan, heb ik haar te veel verwend. Maar ja, wat wilt u, ze heeft als mens veel geleden. Ze had een lang ziekbed.”

Hij schudde meewarig zijn hoofd.

“En dan die verlamming aan haar benen. Eigenlijk is ze nooit helemaal mens geweest. Hoe zal ik u dat zeggen: ze was wel mens, maar gebrekkig. Ze was het nooit totaal. Door die lichamelijke onvolkomenheid was ook haar geest aangetast. Ze was humeurig en prikkelbaar. Ik begreep het allemaal wel en daarom heb ik het kunnen dragen.”

Hij pauzeerde even en dacht na.

“Och, meneer,” zei hij na een poosje, “wat was ik blij, toen na de transformatie bleek dat de poten goed in orde waren. Het was het eerste waar ik op lette. Stelt u zich eens voor dat die verlamming zich na de transformatie had voortgezet. Ik moet er niet aan denken. Ik heb wel even in angst gezeten. Ziet u, het was tenslotte mijn idee.”

Hij zweeg en een ondefinieerbare stilte kroop in het kamertje. Het was een suizende stilte, niet absoluut, niet intens. Er waren wel geluiden, maar niet analyseerbaar. Mijn hart klopte in een onregelmatig ritme. Het was een vreemde cadans, die scheen te reageren op prikkels van buitenaf. Plotseling hoorde ik weer het blieb, blieb van de druppende kraan. Het geluid was er altijd geweest, ook in de stilte. Zolang het gelijk viel met mijn hartslag had ik het niet gehoord. Nu scheen het te zwellen. Grotesk vervormd dreunde het in mijn oren. Blieb, blieb, blieb. Het trilde onder mijn voeten. Het is de griep, dacht ik, die miljarden virussen in mijn bloed. Maar dat was het niet alleen. Het waren ook de woorden van de oude man.

Ze hadden mij verward. Ik kon ze niet vatten. Ze vielen buiten het patroon van mijn denken. Ik trachtte ze te ordenen, te rangschikken en onder te brengen in begrippen die mij vertrouwd waren. Het lukte niet. Ik kon de scheiding niet overbruggen. Er ontstond voortdurend kortsluiting.

De oude man scheen de verwarring van mijn gezicht te lezen, want hij vervolgde: “Och, ik breng u in de war. Het is dom van mij. Ik had moeten bedenken dat u een kind bent van deze tijd. Neemt u het een oude man niet kwalijk.”

Ik schudde mijn hoofd. “Ik geloof dat ik u niet begrijp,” zei ik aarzelend. “Eh, wat was tenslotte uw idee?”

“Een kat,” antwoordde de oude man gelaten.

“Een kat?”

“Ja, ze had weer mens willen worden, maar dat heb ik haar afgeraden. Terecht, naar ik meen. Het heeft lang geduurd voordat ze het inzag. Ze liet zich niet zo gemakkelijk overtuigen. Maar toen haar overgang naderde en de tijd drong, heb ik haar telkens gevraagd: ‘Welke vreugde kent de mens?’”

Hij peinsde even.

“Ja dat vroeg ik haar. “Welke vreugde kent de mens?” Het was eigenlijk niet eerlijk, want ik wist dat geen mens op die vraag een zinnig antwoord kon geven.” Hij streek met een knokige hand langs zijn witte baard. “Ze heeft dan uiteindelijk op mijn aandringen de kat gekozen.”

“U bedoelt,” vroeg ik verbaasd, “dat uw vrouw na haar dood in een kat is veranderd?”

“Uw formulering is niet juist,” zei de oude man. “Er is namelijk geen sprake van dood.”

“Maar uw vrouw is toch gestorven,” stelde ik nadrukkelijk.

De oude man zuchtte.

“Het is zo vermoeiend om liggend te spreken,” zei hij. “Als u mij even helpt de kussens te schikken, dan ga ik rechtop zitten.”

Ik stond van mijn stoel op en hielp hem. Ik schoof mijn handen onder zijn oksels. Mijn vingertoppen beroerden zijn magere ribben. Het leek of ik een skelet aanraakte. Toen tilde ik. Zijn lichaam had bijna geen gewicht.

Terwijl ik de oude man overeind hielp en kussens tussen zijn rug en de muur duwde, zag ik vanuit mijn ooghoeken Charly achteloos naderbij sluipen. Hoewel ik dit niet kon zien, voelde ik dat hij mijn verrichtingen nauwlettend volgde. De andere katten die binnen mijn gezichtsveld lagen, lieten hun indolente houding varen, strekten hun lijven en schenen gereed tot directe actie. Het was beklemmend die stilzwijgende verbondenheid van de katten op te merken en te zien hoe ze onder leiding van Charly als een eenheid reageerden. Het was alsof ze alle bezield waren van maar één ding: het bewaken van de oude man. Ik had katten altijd als de meest individuele wezens op aarde beschouwd en dit collectief beangstigde mij. Het was geen angst voor lijfsbehoud, geen angst geboren uit een onmiddellijk gevaar. Lichamelijk had ik van de oude man en de katten niet veel te duchten. Neen, mijn angst lag veel meer in het onbekende. Het gevaar school, zo voelde ik, in die psychische eenheid, die ik onderkende, maar niet vatte. Het was een dreiging zonder vorm. Daar kwam nog bij dat het verhaal van de oude man over zijn vrouw mijn verstand te boven ging. Het lag te ver verwijderd van wat ik als realiteit aanvaardde. Het leek of de oude man iets had gelezen over reïncarnatie en dat in zijn verziekte brein het waanidee had postgevat dat de ziel van zijn vrouw in een kat was overgegaan.

Ik grijnsde. Maar natuurlijk dat was het. De oude man was geestesziek. Hij was gek, krankzinnig. Die gedachte luchtte mij werkelijk op. Het was gewoon een bevrijding. Ik zuchtte diep. Dat was het. Ik had mijzelf weer gevonden en een gevoel van superioriteit ontwaakte. De oude man was geestesziek en ik was normaal.

Niet omgekeerd. Onwillekeurig glimlachte ik.

Katten, doodgewone katten waren het. Er was niets bijzonders met die katten. Mijn verbeelding had mij parten gespeeld. Ik had, koortsig als ik was, dingen opgemerkt, die er niet waren. De wiste het zweet van mijn voorhoofd en ging met een zucht van verlichting weer op mijn stoel zitten. Charly stond vlak bij mij. Ik bukte en streek onbevreesd met mijn hand langs zijn ruige vacht. Het dier liet zich deze liefkozing welgevallen. Hij schoof langs mijn voeten en stak tevreden zijn staart omhoog.

“Mijn Charly,” zei de oude man en weer beluisterde ik in de stem een oneindige tederheid.

Ik richtte mij op en keek hem aan.

Het bloed scheen in mijn aderen te stollen. Het stroomde niet meer.

Mijn spieren verkrampten. Verstijfd van schrik klemde ik mij aan de leuning van de stoel en staarde naar de oude man. Door een kier van het gordijn was een bundeltje zonlicht op het witbehaarde gezicht gevallen. Het spiegelde in zijn ogen. Het zonlicht werd niet geabsorbeerd, maar kaatste mij groen fluorescerend tegemoet. Ik zag ovalen van geaderd smaragd, waarin de pupillen zich tot twee smalle verticale strepen hadden vernauwd. Ik kneep mijn ogen even dicht en keek toen weer. Het was onmiskenbaar. De oude man had kattenogen.

Загрузка...