10

“Wat?” riep ik. “Een heks?”

Plotseling trok een koude tochtstroom door de kamer. Als in een reflex greep ik naar mijn nek en draaide mij om. Mijn adem stokte. Over de hoge rugleuning van mijn fauteuil zag ik dat de deur naar de hal was opengegaan. In de deuropening stond een slanke jonge vrouw. Ze was omhuld door een wazige wolk van witte zijde. Een blonde weelde van zacht golvend haar vloeide langs het bleke gezicht, waarop een glimlach vol betoverende geheimzinnigheid stond. Dick kwam in beweging.

“Truus.”

Zijn stem had een angstige klank.

In een verward gebaar bracht ze een hand naar haar voorhoofd en streek langs het blonde haar. “Iemand heeft mij geroepen,” fluisterde ze.

“Truus.”

Ik wilde opstaan, maar kon niet. Gevangen in de ban van haar verschijning, weigerde mijn lichaam zich aan mijn wil te onderwerpen. Een magische betovering bond mij aan mijn fauteuil.

Maar ik zag alles en hoorde ieder geluid. Nog nooit waren mijn zintuigen zo scherp en gevoelig. Het leek alsof ik alleen uit ogen en oren bestond. Ik zag hoe Dick op haar toeliep. Ik hoorde zijn ademhaling. Toen hij haar bijna had bereikt, strekte hij zijn armen naar haar uit. Zij stond daar strak en onbeweeglijk. Alleen haar glimlach scheen te leven. Op het moment dat hij haar aanraakte, verslapte het lichaam. De glimlach verdween, de ogen sloten zich en het hoofd gleed voorover. De ban was verbroken. De kwam uit mijn fauteuil en stormde toe. We droegen haar naar boven en legden haar in bed.

“Ik waarschuw onmiddellijk een dokter,” hijgde Dick. “Dit is ernstig.”

Ik knikte.

Ik hoorde zijn haastige voetstappen op de trap en het teruglopen van de schijf van de telefoon in de hal. Ik boog mij voorover en streek het haar uit haar gezicht. Peinzend keek ik naar het bleke gelaat. Als om mij te overtuigen, volgde ik met mijn blik iedere lijn van het gezicht, de ogen, de mond en de welving van het voorhoofd. Ik zuchtte diep en bracht een hand naar mijn ogen.

Het was Truus.


Dick was totaal overstuur. Toen de dokter na vijf minuten nog niet was verschenen, liep hij naar de hal om opnieuw te bellen.

De pakte de hoorn uit zijn hand en leidde hem terug naar de kamer.

“Ga zitten,” zei ik. “Die dokter komt wel. Zo snel gaat het niet.”

De vulde een glas met een stevige scheut cognac. “Hier,” zei ik, “neem een drankje.”

Zijn hand beefde en het glas tikte tegen zijn tanden. Ik voelde mij vrij rustig. Mijn verstand was helder. In mijn gedachten ging ik de gebeurtenissen van de laatste dagen na en trachtte ze samen te voegen in een logisch verband. Het lukte niet. Toch voelde ik dat er ergens een schakel moest zijn. Buiten hoorde ik een auto stoppen.

Dick sprong op en liep de dokter tegemoet. Ik hoorde praten in de hal. Daarna voetstappen op de trap.

De pakte het boek van het tafeltje. Het lag nog open op de bladzijde die Dick had opgezocht. Mijn ogen gleden langs de regels.

“Martha Carrier,” las ik, “werd veroordeeld op getuigenis van haar achtjarige dochtertje Sarah.”

Vooral de volgende passage uit het officiële verslag van het verhoor bleek doorslaggevend:

De rechter: “Hoelang ben je al heks?”

Sarah: “Vanaf mijn zesde jaar.”

De rechter: “Hoe oud ben je nu?”

Sarah: “Bijna acht jaar.”

De rechter: “Wie maakte een heks van jou?”

Sarah: “Mijn moeder. Ze liet me mijn handtekening in het boek van de duivel zetten.”

De rechter: “Je hebt gezegd dat je een keer een kat hebt gesproken.

Wat zei die kat tegen jou?”

Sarah: “De kat zei dat ze me zou verscheuren als ik mijn naam niet in het Boek zette.”

De rechter: “Hoe wist je dat die kat je moeder was?”

Sarah: “De kat zei het zelf.”

Zachtjes deed ik het boek dicht. Verbijsterd over wat ik had gelezen, keek ik schichtig de kamer rond. Boven hoorde ik geschuifel van voeten. De dokter was nog bezig. Maar hier beneden was een ander geluid. De muren schenen met elkaar te fluisteren. Het klonk als een zacht gelispel dat bleef suizen in mijn oren.

Soms was het dichtbij, maar dan verplaatste het zich weer tot in de verste hoeken van de kamer. Ik scheen te zweven in een ondoordringbare grijze mist. Ik hoorde weer voetstappen op de trap, gevolgd door een zacht gesprek in de hal. Ik schudde krachtig mijn hoofd om de mist te verdrijven.

De buitendeur sloeg dicht en een auto startte. Kort daarna stapte Dick de kamer in.

“Hoe is het?” vroeg ik loom.

Hij leek opgelucht. “Het is niets ernstigs,” zei hij. “De dokter heeft wat medicijnen gegeven. Ze moet een paar dagen rust houden.”

“Denkt hij dat ze dan weer…?”

Dick knikte. “Hij denkt dat ze in een koortsige droomtoestand is opgestaan. Volgens de dokter komt zoiets wel meer voor. Een paar dagen in bed en ze is weer de oude. Het is een lichte griep.”

Hij glimlachte vermoeid.

Ik vroeg mij af of de dokter wel gelijk had. Maar dat zei ik hem niet. Het had geen zin hem nodeloos ongerust te maken.

De raapte mijn foto’s bij elkaar. “Het is al laat,” zei ik. “Het wordt tijd dat ik weer opstap.”

Dick protesteerde heftig. “Nee, nee,” zei hij, “je blijft vannacht hier. Ik laat je nu niet gaan. Lc heb je graag bij de hand. Stel je voor dat ze weer uit haar bed komt.”

Hij nam mij bij mijn arm.

“Kom,” zei hij, “ga weer zitten. Ik kan nu toch niet slapen. Laten we nog wat praten over de oude man. Het geval interesseert me.”

Hij pakte het boek en begon te bladeren.

“Laat maar dicht,” zei ik. “Ik heb het gelezen.”

Hij sloeg het boek dicht. Op de band las ik Geschiedenis der heksenprocessen.

“Toch merkwaardig hè, die naam.”

“Ja,” zei ik, “maar het heeft niet veel te betekenen. Die overeenkomst in naam is natuurlijk zuiver toeval. Goed, er is eens een vrouw geweest, genaamd Martha Carrier, die als heks werd veroordeeld en gehangen, maar dat was in 1692 en dat is lang geleden. De Martha Carrier op het fotootje is een meisje van vijf jaar. Wanneer ik aanneem dat het fotootje zo rond 1944 is genomen, dan is zij nu vijfentwintig.”

“Vijfentwintig,” herhaalde Dick.

“Ja,” zei ik, “als ze nog leeft.”

“Waarom niet? Vijfentwintig jaar is geen leeftijd waarop je een natuurlijke dood sterft.”

“Nee,” zei ik, “geen natuurlijke dood.”

“Maar Ap, waar wil je heen?”

“Ik weet het niet,” zuchtte ik. “Rond die oude man hangt zo’n waas van geheimzinnigheid dat ik zo langzamerhand alles mogelijk acht. Wist je dat er in dat boek van jou staat vermeld dat de Martha Carrier van 1692 werd veroordeeld aan de hand van de getuigenis van haar achtjarig dochtertje dat zij zich naar believen in een kat kon veranderen?”

“Een kat?”

“Ja, een kat. En denk nu eens aan de uitlatingen van de oude man.”

“Maar,” riep Dick, “dan heeft de naam Martha Carrier misschien toch een diepere betekenis. Misschien is hier helemaal geen sprake van toeval.”

“Laten we vooral nuchter blijven. De Martha Carrier van 1692 en de Martha Carrier van het fotootje kunnen niet dezelfde zijn.”

Hij schudde zijn hoofd. “Ik bedoel ook niet dat de personen dezelfde zouden zijn, maar dat wij aan de naam van het meisje misschien toch meer betekenis moeten hechten dan alleen de overeenkomst in klank.”

“Je wilt dus zeggen dat er een mysterieuze draad loopt tussen de heksenprocessen in Salem en het meisje van de foto.”

“Ja, ik vermoed dat de oude man weet wat er met de Martha Carrier van 1692 gebeurde.”

“Martha Carrier,” mompelde ik. “Een mooie naam.”

Ik nam de foto van het meisje en keek naar de grote ernstige ogen en de vage lach om de mond. Op de een of andere manier kwam het gezichtje mij vertrouwd voor. Ik hoopte vurig dat ze nog leefde en vroeg mij af hoe ze er dan nu, bijna twintig jaar later, uit zou zien. Wat was de kleur van haar ogen en hoe droeg ze het haar.

Waar was ze? Wat deed ze nu, op dit moment? En wat zou ze mij kunnen vertellen over die andere figuren op dat oude vergeelde kiekje.

“Als ze nog leeft,” zei ik hardop, “moet ik haar vinden.”

Een tijdlang zwegen we.

De stak een sigaret op en inhaleerde diep. Langzaam liet ik de rook uit mijn longen glippen. Hij kringelde omhoog. Ik keek naar het doorzichtige blauw en ontdekte vreemde vormen.

“Heet de oude man echt Theo Kater?” vroeg Dick.

Ds knikte. “Het is zijn officiële naam.”

“Ik vraag mij af,” zei hij peinzend, “of wij ook aan die naam geen symbolische betekenis moeten toekennen.”

“Je bedoelt Kater in verband met kat?”

“Ja, ook dat. Maar ik dacht aan de voornaam. Theo komt van Theos, het Griekse woord voor God.” Ik glimlachte.

“Dan zou men Theo Kater kunnen interpreteren als de manlijke god van de katten.”

Ik schudde mijn hoofd. “Nee,” zei ik, “dat gaat mij echt te ver.”

“Ik ben het niet met je eens,” zei Dick. “ Ik geloof dat je nooit tot de kern van deze zaak komt, wanneer je al die symbolen als niet terzake doende toevalligheden terzijde legt. De oude man denkt, volgens mij, in een bepaald patroon. Ik geloof toch dat je meer aandacht aan die symbolen moet schenken.”

Ik wreef met mijn hand langs mijn kin. In mijn gedachten ging ik de begrippen na en peinsde over de symbolische betekenis die men daaraan kon hechten.

Plotseling schoot mij iets te binnen. “Wacht eens,” zei ik. “Ik heb nog een uitvergroting die ik je niet heb laten zien. Het is de achtergrond van het fotootje.”

Ik zocht in de enveloppe.

“Het kiekje is namelijk genomen tegen de achtergrond van een villa. Het heeft mij heel wat moeite gekost om de naam van die villa op te diepen.”

Ik reikte de vergroting aan hem over. Dick keek. Een trek van verbazing gleed over zijn gezicht. “Huize Gods?”

“Ja,” zei ik, “Huize Gods.”

“Wie noemt er zijn villa nu Huize Gods? Zelfs een fanatiek christen zou zijn huis nog niet zo durven noemen. Ik vind het bepaald aanmatigend. Het heeft veel weg van: kijk eens hoe gelovig ik ben, ik woon in Huize Gods.”

Ik glimlachte om Dicks verontwaardiging.

“Als je aan de naam Theo Kater de betekenis hecht, die jij er aan wilt geven, dan ligt het in de lijn.”

“Je bedoelt…?”

“Huize Gods, de woonstee van de manlijke god der katten.”

Dick stond op. “Ik heb behoefte aan een drankje,” zei hij. “Ook een cognacje?”

“Graag.”

Hij verwarmde twee bolle glazen en vulde de bodem met een scheut Franse cognac, waarvan hij altijd een stevig voorraadje had.

Hij reikte mij een glas en ging weer zitten.

Ik liet het tussen mijn vingers schommelen en snoof de heerlijke geur die uit het glas opsteeg.

Het prikkelde mijn neusgaten.

“Zou die villa nog bestaan?”

Ik haalde mijn schouders op. “Er kan in twintig jaar heel wat gebeuren. Het is natuurlijk mogelijk dat de naam inmiddels is veranderd.”

Ik nam een slokje van mijn cognac.

“Toch zou ik er wel eens een kijkje willen nemen.”

“Waarom?”

“Omdat ik aanneem dat het gezin Kater daar heeft gewoond.”

“Dat is toch maar een pure veronderstelling. De achtergrond van het kiekje kan zuiver toeval zijn.”

“Het kan, ja. Maar een vrouw in een rolstoel had zo omstreeks 1944, dus tegen het einde van de oorlog, slechts een beperkte actieradius. Het openbaar vervoer was lamgelegd en voor auto’s was er geen benzine. Het fotootje zal wel niet ver van huis zijn genomen. Bovendien ligt het in de sfeer van de oude man. Het zou mij niet verbazen, wanneer hij zijn villa Huize Gods genoemd heeft.”

“Dat lijkt me wel een steekhoudende redenering,” zei Dick, “maar het brengt je niet veel verder. Waar wil je die villa vinden? Ons landje is wel klein, maar ‘ergens in Nederland’ is toch altijd nog een weids begrip.”

Ik knikte. “Je hebt gelijk, maar vermoedelijk staat Huize Gods, of hoe die villa ook nu mag heten, hier niet ver vandaan.”

“In Laren?”

“Nee, niet in Laren, maar in Blaricum.”

Ik lachte om de verwonderde uitdrukking op zijn gezicht.

“Hoe…hoe kom je aan die wijsheid?”

“Het is niet zo ingewikkeld,” lachte ik. “In het Bevolkingsregister van Amsterdam staat namelijk vermeld dat Theo Kater, zijn wettige echtgenote Marie Buter en zoon Charly, afkomstig uit Blaricum, zich in Amsterdam hebben gevestigd op het adres Bloedsteeg 8.”

“Dus ze komen uit Blaricum?”

“Ja.”

Hij nam een ferme slok van zijn cognac. “Ik begrijp er steeds minder van,” zei hij hoofdschuddend. “Waarom verhuist de familie Kater tegen het einde van de oorlog uit een riante villa naar een stinkend krot in hongerend Amsterdam?”

“Dat,” zuchtte ik, “is een van de vele vragen waarop ik een antwoord zal moeten vinden.”

Ik staarde in mijn lege glas. “Heb je nog cognac?”

Загрузка...