17

Ik wachtte zijn komst niet af, maar liep naar de auto en reed weg.

Na een kwartiertje was ik de stad uit.

De katten voelden zich prettig. Reikhalzend keken ze naar het voorbijglijdend landschap. Charly zat naast me op de voorbank. Zo nu en dan knipoogde hij vriendelijk.


Bij de villa heerste een grote bedrijvigheid. Een timmerman hamerde aan de luiken en werklieden sjouwden met oude meubelen.

Ik had de andere weg ontdekt en parkeerde dicht bij het huis. De oude tuinman liep wat verloren rond. Toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe.

“Ze breken alles af,” zei hij. “Ze halen de betimmering weg voor hun leidingen en trekken het behang van de muren.”

Ik knikte. “Ik heb je toch gezegd dat ik de villa opnieuw ging bekleden. Het oude behang stinkt. Het zou je verbazen hoeveel stof en vuil zich daarachter verzamelt.”

Charly was uit mijn wagentje gesprongen. De andere katten volgden. Ze liepen met doorgezakte poten — sluipend — en roken aan de klompen van de tuinman.

Hij pakte een van hen op. Het dier liet zich gewillig aaien.

“Wat wilt u met die katten,” zei hij.

“Ze blijven hier, net als ik.”

“U?”

“Ja.”

“Bent u werkelijk van plan om hier te gaan wonen?”

Hij leek verheugd.

“Ja,” zei ik, “dat ben ik van plan.”

De oude zuchtte. “Daar ben ik blij om,” zei hij, “echt blij. Het werd tijd dat de villa weer werd bewoond. Het huis heeft te lang leeggestaan.”

“Wilt u…” vroeg ik, “wilt u voor de tuin blijven zorgen?”

De oude lachte. “Graag.”

Hij keek mij onderzoekend aan. Zijn hoofd een beetje schuin.

“Rozen?”

Ik glimlachte. “Ja, rozen.”


De volgende morgen wandelde ik op mijn gemak naar het dorp.

Omdat de villa nog niet op orde was, had ik in het huisje van de tuinman geslapen. Ik had tot diep in de nacht met de tuinman zitten praten.

Er was mij veel duidelijk geworden, maar er bleven nog vele vragen onbeantwoord.

Vanuit het postkantoortje belde ik het bureau. Ik had de commissaris gevraagd, de zaak aan collega Birens over te dragen. Hij had vloekend toegestemd.

Birens was er niet. Ik werd doorverbonden naar het sectielokaal.

Het duurde geruime tijd, voordat ik hem aan de lijn had.

“Zeg,” vroeg ik, “weten we al wat?”

“Dokter Benard is nog bezig,” zei hij, “maar als zijn voorlopige conclusie kan ik je zeggen dat de vrouw vermoedelijk wel een natuurlijke dood is gestorven. De jongen is zonder twijfel vermoord. Zijn hersenpan is ingeslagen.”

“En het wapen?”

“Vermoedelijk een bijl.”

“Een bijl?”

“Ja, er is een diepe kloof boven op de schedel.”

“Bedankt Birens, ik weet genoeg.”

“Zeg Versteegh?”

“Ja.”

“Ik heb er niets op tegen om deze zaak van je over te nemen, maar het verhoor van die dominee moet jij maar doen. Jij hebt die man al een paar maal ontmoet en weet meer van de achtergronden.”

“Goed,” zei ik, “als het moet.”

“Ze zullen hem naar het Huis van Bewaring overbrengen.”

“Maar hij is ziek.”

“Zijn dokter zegt dat het wel kan.”

Ik zuchtte. “Goed Birens, ik doe het verhoor.”


Een dag of tien later stond ik met een wee gevoel in mijn maag en een bezoekbriefje van de Officier van Justitie in mijn hand, voor het Huis van Bewaring en belde. Ik hoorde het gerinkel van sleutels, gevolgd door gerammel in het slot. De deur kwam op een kier en de groengerande pet van de bewaker-portier verscheen. Ik legde mijn bezoekbriefje in zijn uitgestoken hand en toonde hem mijn legitimatiebewijs.

Ik was hier al dikwijls geweest en kende de procedure. Er werden nog een paar traliedeuren voor mij geopend en achter mij gesloten, voordat ik mij als bezoeker bij het administratiekantoor kon laten inschrijven. Ze wezen mij een verhoorkamertje en zeiden dat de heer Kater spoedig zou worden gebracht. Ik keek naar de kale wanden, de simpele houten tafel en de twee stoelen. Het was een sombere dag. Er viel weinig licht uit het hoge raam met de tralies.

Ik had mijn verhoor niet voorbereid. Ik had het niet nodig gevonden. Ik had zelfs geen papier bij mij om aantekeningen te maken.

Toch had ik de halve nacht wakker gelegen en gepeinsd. In hoeverre was dominee Kater een misdadiger? Volgens de wet behoefde hij niet strafbaar te zijn.

Er bestonden tal van mogelijkheden. Een handige raadsman zou ze weten te vinden. Daar was allereerst het probleem der verjaring.

Wanneer de raadsman alleen al de ‘voorbedachte raad’ ernstig in twijfel kon trekken, dan kon dominee Kater al niet meer worden gestraft. Dan was het geen moord, maar doodslag. En de doodslag was verjaard. Bovendien bestond er nog een grote kans dat de dominee verminderd-toerekeningsvatbaar zou worden verklaard.

Misschien was dat wel de beste oplossing.

Maar al dat juridische touwtrekken interesseerde mij maar matig.

Dat kon mij niet zoveel schelen. Dat was een kwestie tussen hem en de staat. Nee, het ging me meer om mijn eigen rechtsgevoel, om mijn eigen normen, en die liepen niet parallel met het Wetboek van Strafrecht. Hoe stond ik tegenover dominee Kater en zijn daad?

Dat was belangrijk.

Er bestaat geen schuldige daad als de geest niet schuldig is. Ik had deze stelling eens horen verdedigen en het had mij bijzonder getroffen. Ik had zelfs de Latijnse versie in mijn geheugen bewaard.

Actus non facit reum nisi sit rea.

In hoeverre was dominee Kater schuldig, niet schuldig in de zin der wet, maar schuldig volgens zijn eigen geest? Daar moest ik achter zien te komen. Het moest, voor mijn eigen gemoedsrust. Ik voelde me nerveus en gespannen.


Plotseling stond hij voor me, in een zwart kostuum dat slobberde om zijn magere lijf. Ik had het hem gestuurd, op zijn verzoek, uit zijn garderobe in Huize Gods.

Ik had hem nog nooit staande gezien. Hij was maar klein.

Achter hem doemde een levensgrote bewaker op. “Als u met hem klaar bent, belt u maar.”

Ik knikte vaag en de bewaker verdween.

De dominee zag er goed uit. Zijn wangen waren iets voller dan toen ik hem in het ziekenhuis bezocht. Over zijn zilverwitte haren lag een zachte glans. We stonden enige ogenblikken zwijgend tegenover elkaar. Bij zijn ogen plooiden zich kleine rimpeltjes als van een lach. Toen stak hij mij een hand toe. Een knokige hand, waarop grillige aderen, die blauw afstaken tegen de intense bleekheid van de huid. Het was dezelfde hand, waarin hij jaren geleden de bijl had gehouden.

“Neemt u plaats,” zei ik vormelijk.

Enigszins bevend trok hij een stoel onder de tafel vandaan en ging zitten. Het kostte hem moeite. Zijn lichaam trilde van inspanning.

De bleef staan, rechtop, mijn benen iets van elkaar. Het was een houding, die ik onbewust had aangenomen om mijn eigen kleinheid te camoufleren. Ik voelde mij van binnen onrustig, onzeker, en daarom wilde ik dat nietige mannetje imponeren door mijn gestalte.

Uit de hoogte keek ik op hem neer. Ik wist niet goed hoe te beginnen. Er waren zo veel vragen.

“Het is mijn taak om u te verhoren.”

Hij richtte zijn hoofd iets op en keek mij aan. “Hoe maken de dieren het?” vroeg hij bezorgd.

Ik glimlachte. “Heel goed,” antwoordde ik. “Ik heb ze ondergebracht in Huize Gods. Ze beginnen zich daar al aardig thuis te voelen.”

Hij blikte mij dankbaar toe. “En u woont bij ze?”

Ik knikte. “Ja,” zei ik, “ze zijn aan mij gewend geraakt en ik ben van ze gaan houden. Ik heb altijd al een zwak voor katten gehad en uw dieren zijn bijzonder mooi.”

Hij staarde voor zich uit. Zijn hand maakte een strelende beweging. In gedachten streek hij langs een zachte vacht. “Zo is het goed,” zei hij, “zo heb ik het gewild. U en mijn katten in Huize Gods.”

“Ja,” zei ik, “maar ik moet u toch iets zeggen. Ik woon nu wel in uw villa, maar ik weet nog niet goed of ik uw erfenis wel kan aanvaarden. Ik…ik weet niet, of…”

Zijn ogen sperden zich open en ik zag weer dat vertroebelde geel dat mij destijds zo aan kattenogen had doen denken. “Dat moet u doen,” schreeuwde hij. “Dat moet u doen.”

Hij stond geëmotioneerd op, ging weer zitten en liet zijn hoofd zakken.

Ik vloekte inwendig. Ik had het verkeerd gedaan. Ik had dat onderwerp nog niet moeten aansnijden. Ik had eerst een rustige sfeer moeten scheppen. De oude man moest kalm blijven, rustig, zodat hij mij alles kon vertellen.

Ik ging tegenover hem zitten. Zijn handen lagen voor hem op tafel.

Ik beroerde ze met mijn vingertoppen.

“Kalm, meneer Kater,” zei ik, “u moet kalm blijven. We kunnen er toch rustig over praten.”

Langzaam kwam zijn hoofd omhoog. Zijn ogen glansden van het vocht.

“Vertelt u eens,” vroeg ik vriendelijk, “waarom hebt u Huize Gods juist aan mij vermaakt?”

Hij zuchtte. “Ik had u eens gezien,” zei hij, “in de Bloedsteeg. Er was daar iets gebeurd en later las ik uw naam in de krant. U stond daar en sprak met mensen. U leek mij zo zelfverzekerd, vastberaden, zo volkomen tegen de situatie opgewassen. Het trof mij. U leek mij een geslaagd mens. U was…zoals ik had willen zijn. Begrijpt u, ik ben altijd een weifelend mens geweest. Opgejaagd door ideeën. Vol twijfels.”

Ik grijnsde. “En dacht u dat ik geen twijfel kende?”

“Misschien wel, maar u wordt er niet door verteerd.”

Ik wreef met mijn hand langs mijn voorhoofd. “Geloof me,” zei ik, “ik voel mij vaak even onrustig en onzeker als u. Mijn zelfbewustheid, mijn vastberadenheid, is een pose. Het is een aangeleerde houding.”

Hij schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij, “dan kent u uzelf niet. Als het er op aankomt, weet u wat u wilt.”

“Dus u schonk mij Huize Gods, omdat ik in uw ogen was, wat u had willen zijn?”

Hij knikte. “Ja,” zei hij, “vindt u dat zo vreemd?”

“Nogal,” bekende ik, “maar als dat de enige reden is, dan heb ik er geen enkel bezwaar tegen om uw erfenis te aanvaarden.”

Hij pakte mijn beide handen. “Dank je, mijn jongen,” zei hij. “Je weet niet hoeveel genoegen mij dat doet.”

Onmiddellijk ontwaakte in mij weer de achterdocht, maar ik liet er niets van merken.

“En dat briefje,” vroeg ik, “dat briefje dat u mij schreef, was dat een test?”

“Een test?” herhaalde hij.

“Ja, om mijn vastberadenheid te beproeven.”

“Nee,” zei hij peinzend, “geen test voor jou, maar voor mij.”

Ik begreep hem niet, maar ik wilde hem door verder vragen niet uit zijn concentratie brengen.

Een tijdlang zwegen wij.

“Ik was predikant,” zei hij na een poosje. “Ik heb theologie gestudeerd. Ik voelde mij aangetrokken tot de mystiek. Maar ik heb het nooit kunnen begrijpen, ondanks mijn studie.”

“Mijn moeder begreep het,” zei ik, “en ze had nooit theologie gestudeerd.”

“Was je moeder een gelovige vrouw?”

Ik knikte. “Ze putte troost, berusting en zekerheid uit de bijbel.”

Hij zuchtte. “De bijbel,” zei hij, “een boek. En er zijn zo veel boeken.”

Ik dacht aan zijn studeerkamer en de vele ruggen aan de wanden.

“Voor mijn moeder bestond er maar één boek,” zei ik.

Hij knikte vermoeid. “Ik heb er velen zo ontmoet,” zei hij, “in mijn kerk. Gelovige mensen, zonder twijfels. Ik heb ze benijd om de simpelheid van hun geloof en ik heb ze veracht om de botheid van hun verstand.”

Hij streek met zijn hand langs zijn baard. “Misschien zou men niet mogen denken,” zei hij peinzend, “maar eenvoudig aanvaarden. Geloven op het gezag van dat ene boek.”

“Maar u hebt gedacht,” zei ik.

“Ja,” zei hij fel, “ik heb gedacht. Ik heb het mysterie met mijn verstand willen benaderen.”

Hij sprak luid. “Ons verstand is ons door God geschonken; mogen wij het dan niet gebruiken om Hem beter te begrijpen? Mogen wij dan niet alle dingen onderzoeken? Is dat een zonde? U onderzoekt als rechercheur toch ook alle dingen om tot de waarheid te komen?”

“Ik blijf onder de mensen,” antwoordde ik kalm.

Hij bracht zijn beide handen voor zijn gezicht. “Begrijp het dan,” schreeuwde hij. Zijn stem sloeg over van emotie.

“Begrijp het dan. Ik heb het gewild. Ik heb alles willen doen om die zekerheid te krijgen. Ik wilde geloven. Ik wilde Hem toebehoren, met mijn gehele hart, met heel mijn ziel.”

Hij maakte een vermoeid handgebaar. “Toen de twijfel in mij wroette, heb ik de synode een brief geschreven dat ik niet langer voor het zielenheil van mijn gemeente kon zorgen, omdat dat heil mij nog niet deelachtig was. Ik wilde eerst aan mijn eigen bekering werken, voordat ik anderen trachtte voor te gaan. Zie je, ik wilde niet huichelen. Ik studeerde en las wat anderen over God en godsdienst hadden geschreven. Ik onderzocht zelfs het geloof van andere volken en trachtte mij in te leven in de godsgedachte van de primitieve mens.”

Hij zuchtte.

“Het hielp niet. Ik kon God niet vinden. Om het Hem gemakkelijk te maken, heb ik zelfs mijn villa Huize Gods genoemd. En in mijn vertwijfeling ging ik zover dat ik een ongelukkige vrouw trouwde. Het was een offer. Ik wilde mijn leven aan naastenliefde wijden.”

“En toen doodde u uw zoon,” zei ik scherp.

Hij keek mij met verwilderde ogen aan. “Dat kwam door haar,” gilde hij. “Zij deed het. Ze was een heks.”

Hij sloeg met zijn vuist op tafel. “Ja, ze was een heksje. Zij, met haar ranke lijfje en haar korte rokjes.”

Hij liet zijn hoofd op tafel zakken. “Zij…zij deed het,” snikte hij.

“Ze was mooi, ze prikkelde me, ze…ze sprak met me af in het bos en…”

Plotseling flitste een vreselijk vermoeden door mij heen. Die mogelijkheid was nog niet bij mij opgekomen. In heel mijn benadering van het probleem, had ik niet aan dit facet gedacht. Het verbijsterde me. Truus…maar dat kon niet dat mocht niet. Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd.

Ik was te lang rechercheur om het zonder meer te verwerpen. “U hield van haar?” vroeg ik aarzelend. “Op een…een abnormale manier?”

In angstige spanning wachtte ik op zijn antwoord. Mijn hart klopte in mijn keel.

“De duivel had haar gestuurd,” zei hij.

“Waarom de duivel?”

Hij grijnsde. “Er bestaat geen God. Ik heb lang genoeg naar Hem gezocht. Als Hij er was, dan had ik Hem gevonden. Alleen de duivel bestaat. Hij heeft alle macht.”

De streek met mijn hand langs mijn ogen. Ik had moeite om het allemaal te verwerken.

“Als iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”

Onbewust had ik het uitgesproken.

“Ja,” zei hij toonloos, “je hebt het begrepen. De duivel zond haar om mij te verleiden. In haar pyjamaatje zat ze op mijn schoot. Ze lachte tegen mij en lonkte. Ja, ze was mooi.”

Op zijn behaard gezicht verscheen een expressie vol verrukking.

“O God, wat was ze mooi. Nachten lag ik wakker en dacht aan haar. Soms stond ik midden in de nacht op en sloop naar haar bed en streelde haar mooi, zacht lijfje.”

Ik wilde gaan schreeuwen, maar beheerste me.

“Maar,” ging hij verder, “wanneer ik mij weer bewust werd dat de duivel haar had gezonden, dan meed ik haar, dan maakte ik lange wandelingen en mediteerde. Dan hadden haar verleidingskunsten geen vat op mij.”

Voor het eerst zag ik in zijn uitdrukking en gebaren iets van waanzin. Het was afschuwelijk om in dat gezicht te kijken en die zweem van wellust op te merken. Daarom stond ik op. Ik moest. Ik kon niet meer blijven zitten. Ik moest afstand nemen. Ik moest weg.

Wanneer ik vlak bij hem bleef, zo dat ik slechts mijn hand hoefde uit te strekken om hem te raken, dan zou ik mij misschien niet kunnen bedwingen. Dan zou ik hem misschien vermorzelen.

Truus; die vieze oude man. Met mijn vuisten zou ik op dat wellustige gezicht timmeren, zo lang, zo lang, tot er geen gezicht meer was.

En terwijl hij steeds maar sprak over dat feeksje, in uitbundige bewoordingen haar schoonheid prees en de kwellingen beschreef waaraan zijn ziel onder haar te lijden had, schuifelde ik, in een wanhopige zelfbeheersing, zover de ruimte mij maar toestond, bij hem vandaan.

Achter hem, met mijn rug tegen de deur, bleef ik staan. Verder kon ik niet. In een fel tempo stuwde mijn hart het bloed naar mijn hersenen. Mijn maag verkrampte. En die oude man wauwelde maar door. Zijn heksje, Truus, zijn heksje. Ik werd misselijk van walging.

Hij was al een paar minuten uitgesproken, voordat ik mij weer in bedwang had. Ik moest een einde maken aan dit verhoor. Zo snel mogelijk.

“U noemde haar Martha Carrier?”

“Ja,” zei hij zonder om te zien, “ik noemde haar Martha Carrier. Het was een naam die bij haar paste.”

“Martha Carrier werd toch gehangen.”

Ik zag hem knikken. “In Salem,” zei hij, “lang geleden. Mijn heksje was een reïncarnatie. De Boze had haar weer een lichaam gegeven.”

Ik zuchtte. “En Charly werd een kat.”

Plotseling scheen hij te merken dat ik niet meer tegenover hem zat.

Hij keek verward rond. Toen hij mij zag, draaide hij zich op zijn stoel om.

“Charly was gek,” zei hij. “Zijn ziel zat gevangen in een onvolkomen lichaam. In dat lichaam kwam die ziel niet tot zijn recht. Charly had een nobele ziel, maar de huisvesting was onvoldoende. Het was een krotwoning. Zijn ziel moest dus worden vrijgemaakt.”

“En daarom sloeg u hem zijn hersens in,” zei ik sarcastisch.

“Ja,” zei hij, “Martha Carrier had het toch bewezen. Haar ziel had weer een mooi lichaampje gekregen.”

Hoewel het mij moeilijk viel, trachtte ik toch in zijn gedachtesfeer te blijven.

“Maar,” zei ik ernstig, “Martha Carrier werd als heks gehangen. U wilde van Charly toch geen heks maken?”

“Nee,” zei hij geduldig, “de ziel van Martha was al aan de duivel gewijd. Daar was niets meer aan te veranderen. Dat was een vrijwillige keuze geweest. Charly had nog niet gekozen. Hij kon ook niet kiezen. Daarom koos ik voor hem.”

“En de keuze viel op een kat.”

“Ja, een kat. Je hebt zelf gezien wat een mooi dier het is geworden. Vergelijk dat nu eens met Charly, zoals hij was. U hebt hem niet gekend, maar hij was een stakkerd.”

“Toen u Charly…” zei ik, “was uw vrouw toen al overgegaan?”

Hij knikte traag. “De nacht tevoren. Het was precies twee uur. Ik herinner het mij nog goed. De klok beneden in de hal sloeg. Martha en ik stonden aan haar bed. Ik had haar geroepen. Martha moest het zien. Ze moest getuige zijn van dit grootse moment in mijn leven. Het sterven was een lange zucht, meer niet. Toen haar laatste adem was vergleden, voelde ik mij voldaan. Mijn offer aan de naastenliefde was volbracht.”

Hij bewoog zijn hoofd langzaam op en neer. “Ja,” zei hij, “het was een groots moment. We bleven nog een kwartiertje staan kijken, Martha en ik. Toen bedekte ik het gezicht met een laken. Ik vroeg mij af wanneer ze zou terugkomen. Ik had met haar afgesproken dat ze een kat zou worden. Dat heb ik u toch al verteld?”

Ik knikte.

“De volgende morgen stond Martha plotseling voor mij met een poesje in haar armen. Ze gaf het mij en ik besefte dat de ziel van mijn vrouw was teruggekomen. Daarom noemde ik het poesje Marie. Ik zei tegen Martha dat tante Marie nu in een poesje was veranderd. Ze keek mij aan en zei: “Zullen we van Charly ook een poesje maken?” Ja dat zei ze. Het frappeerde mij, omdat ik zelf al aan die mogelijkheid had gedacht.”

Hij pauzeerde even.

“Die nacht,” ging hij verder, “terwijl de maan helder scheen, brachten wij Charly naar een open plek in het bos.”

“Ging Martha met u mee?” vroeg ik verbaasd.

Hij knikte.

“Ze wilde er bij zijn.”

Hij lachte mij vriendelijk toe. “Ik kon het haar toch niet weigeren,” zei hij met een handgebaar. “Het was toch ook haar idee.”

Ik voelde behoefte om op de bel te drukken, zodat de bewakers hem zouden weghalen. Ik vroeg mij af hoe lang ik het nog zou volhouden, hoe lang mijn zenuwen bestand zouden zijn tegen de haast kinderlijke manier waarop de oude sprak over de voorbereidingen tot een lugubere moord, als gold het een spelletje.

“Men pleegt toch geen moord om een kind een pleziertje te doen,” riep ik vertwijfeld.

“Je begrijpt het niet,” zei hij. “Martha was geen kind, maar een heks, een afgezant van de duivel.”

Hij zuchtte. “Zie je, ik wilde God nog een kans geven.”

U,” riep ik verbaasd, “wilde God nog een kans geven?”

Hij knikte. “Met een afgezant van de duivel bij mij, wilde ik God nog een laatste kans geven om zich aan mij te openbaren. Ik had al zo lang tot Hem geroepen. Ik had al zo veel voor Hem gedaan. De mocht toch ook wel wat van Hem verwachten, vind je niet?”

Ik slikte. “Je kent toch Abrahams offer,” zei hij, “Abraham, die zijn enige zoon Isaak aan God wilde offeren?”

“Mijn moeder heeft mij er van verteld,” zei ik hees.

“God kwam toen tussenbeide,” zei hij, “op het laatste moment verbood hij het offer.”

Hij keek mij aan. Op zijn gerimpeld gezicht lag een verwrongen grijns. Pure waanzin straalde uit zijn ogen. Hoewel wij toch maar met ons beiden in het kamertje waren, keek hij schichtig om zich heen en wenkte mij om naderbij te komen. “Ga zitten,” zei hij. Ik bedwong mijn weerzin en nam weer tegenover hem plaats. Hij boog zich voorover, zodat zijn gezicht dichtbij was. Ik rook zijn adem.

“Ik wilde God dwingen,” fluisterde hij. “Begrijp je, ik wilde Hem dwingen om zich met mij te bemoeien. Het was een goed plan. De God van Abraham, is de God van het Verbond. Hij moest dat Verbond bevestigen. Ik zou Hem voor de keus stellen. Was het niet ter wille van mij, dan was het toch ter wille van Charly, die met zijn gebrekkige geest toch nauwelijks tot zonde in staat was geweest. Het was een onnozel kind.”

Hij hijgde. “Ja, ja, een volkomen onnozel kind.”

Zijn borst ging heftig op en neer. Ik hoorde zijn piepende ademhaling. “Op die open plek in het bos, bond ik Charly vast en legde hem op zijn knieën. Met de bijl in mijn hand, riep ik: God, hier ben ik met mijn zoon. Ik keek naar de sterrenhemel boven mij en wachtte. Er gebeurde niets. O God, riep ik vertwijfeld, antwoord toch!”

De oude liet zich terugvallen tegen de leuning van de stoel en schudde zijn hoofd.

“Er was niets dan stilte, niets dan nachtelijke stilte.”

Hij stond op en ging midden in het kamertje staan. Zijn handen hield hij voor zich uit, alsof hij iets vasthield.

“Ik zwaaide met mijn bijl om Hem te laten zien dat het mij ernst was. Nog sloeg ik niet, nog aarzelde ik en luisterde gespannen naar zijn stem. Maar-hij-sprak-niet.”

Zijn ogen vulden zich met tranen.

“Hij-sprak-niet,” herhaalde hij verbeten. “Hij-sprak-niet. Zijn zwijgen maakte mij woedend. God, riep ik, kom tussenbeide, verbied dit offer, het is toch maar een onnozel kind. Hij-kwam-niet. Hijverbood-niets. Hij moet toch hebben gezien hoe mijn lichaam was gespannen, hoe de bijl trilde in mijn handen. Dat moet Hij toch hebben gezien. Er was toch niets wat Hem belemmerde. De hemel was vlak boven ons, klaar en helder. Op die open plek in het bos was zelfs geen twijgje dat zijn uitzicht benam. Ik hield de bijl boven mijn hoofd en boog iets naar achteren. Nog luisterde ik, nog verwachtte ik dat hij zou spreken. Mijn oren vingen ieder geluid. Maar-Hij-sprak-niet. Toen…in een wilde woede, schreeuwde ik: Uw wil geschiede…

De oude had de beweging herhaald. Gebogen, alsof de bijl zojuist was neergekomen, stond hij voor me. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht. Het was opnieuw gebeurd, hier, in dit kleine verhoorkamertje met zijn benauwende muren.

Versuft liet de oude zich op de stoel zakken. Hij huilde zachtjes, met kleine korte snikken. Voortdurend schudde hij zijn hoofd.

“Hij-sprak-niet. Hij-sprak-niet.”

In zijn geest scheen hij het duizendmaal te herhalen.

Ik liet hem wat tot bedaren komen. Mijn weerzin was verflauwd.

Zelfs mijn haat leek belachelijk.

“En Martha?” vroeg ik na een poosje.

“Martha?”

Het leek alsof ik hem wekte. Zijn lichaam begon te trillen.

Plotseling stond hij op en zwaaide met zijn armen wild om zich heen. Hij had zich niet meer in bedwang.

Vertwijfeld draaide hij rond. “Blijf staan,” riep hij, “kom terug. Marrr-thaaa!”

Met uitstoken armen liep hij naar het raam en omklemde de tralies met zijn handen. Machteloos stond hij te schudden.

“Marrr-thaaa!”

Ik pakte hem vast. Met uiterste krachtsinspanning maakte ik zijn handen los en zette hem op een stoel. Zijn lichaam schokte. “Ze liep weg,” hijgde hij, “ze liep weg.”

Uitgeput viel hij met zijn hoofd op tafel. “O God, O God, de duivel,” snikte hij. “Zelfs de duivel had mij verlaten.”

Загрузка...