“Het lijkt er op dat Huize Gods niet meer bestaat,” zei Dick. “Die agent had er blijkbaar nog nooit van gehoord.”
“Je mag als rechercheur nooit te snel conclusies trekken,” antwoordde ik. “Het zegt namelijk niet veel. Zie je, die politieman was nog jong en het adresboek was van vrij recente datum.”
“Er stond dus niets van in.”
“Nee, maar dat had ik ook niet verwacht.”
“Wat heb je dan genoteerd?”
Ik glimlachte.
“De naam en het adres van een gepensioneerde postbode.”
“Een postbode?”
“Ja, postbodes zijn soms waardevolle getuigen. Wanneer het geheugen van de oude brievenbesteller niet door aderverkalking is aangetast, kan hij ons misschien nog belangrijke aanwijzingen verschaffen.”
Na een fikse wandeling bereikten we het huisje van de oud-PTT’er.
Het stond wat achteraf, aan het einde van een laan, die in het bos doodliep.
Nadat wij ons hadden voorgesteld, liet hij ons gastvrij binnen en bood ons met een brede armzwaai een zitplaats aan tafel.
“We zijn juist aan de koffie,” zei hij joviaal. “De heren ook een kom?”
Zijn bedrijvig vrouwtje dribbelde naar een rek aan de muur en nam daaruit twee diepe kommen. Ze veegde ze schoon met een punt van haar schort en plantte ze met een klap op tafel.
“Suiker en melk?”
Enigszins schichtig dwaalden onze blikken door het kamertje, maar alles was schoon en zindelijk. “Alsjeblieft,” mompelden we.
Uit een grote emaillen koffieketel schonk ze de kommen vol.
“Zo, zo,” zei de oude man. Zijn kleine pientere oogjes namen mij nauwkeurig op.
“Zo, zo, een rechercheur uit Amsterdam.”
Het duurde even voor hij zijn inspectie had voltooid.
“En,” vroeg hij, “wat komen de heren doen?”
“We zoeken een villa,” zei ik.
Hij giechelde een beetje. “Die staan er hier genoeg.”
“Ja dat begrijp ik, maar de villa draagt of droeg de nogal vreemde naam van Huize Gods.”
Hij knikte bedachtzaam. “Huize Gods,” herhaalde hij, “ja, die ken ik.”
Voorzichtig nam hij een slok koffie en slurpte gezellig. “Het is de villa van dominee Kater.”
“Dominee Kater?” vroeg ik verwonderd.
“Ja, dominee Kater. Maar hij woont er allang niet meer.”
“Hoe lang?”
Hij leunde achterover in zijn stoel en keek naar de houten balken van de zoldering.
“Nou,” zei hij, “laat eens kijken. Ik denk zo dat hij zo ongeveer in ‘46 of ‘47 is vertrokken.”
Hij trok een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd. “Ja dat klopt wel zo ongeveer.”
“Waar is hij heengegaan?”
Hij haalde zijn schouders op en trok met duim en wijsvinger zijn onderlip naar beneden.
“Tja,” zei hij, “daar vraagt u mij zo wat. Dat weet ik niet. Ik herinner mij wel dat ze nogal plotseling waren verdwenen.”
“U zegt ze. Woonde dominee Kater dan niet alleen?”
“Nee, hij woonde daar met zijn vrouw en zijn zoontje.”
Hij roerde met een wat beverige hand peinzend in zijn koffie.
Het lepeltje tikte tegen het aardewerk.
“Het was zielig,” zei hij, “echt zielig.”
Hij schudde meewarig zijn hoofd.
“Weet u, zijn vrouw…de vrouw van de dominee had verlamming aan haar benen. Ze reed in zo’n wagentje, weet u wel, zo’n wagentje dat je zelf kan rijden door met je handen de wielen te bewegen. O, ze was flink hoor, ze kon er goed mee overweg, daar niet van. Maar het was toch een last.”
Hij vouwde zijn handen in zijn schoot en staarde voor zich uit. Zijn geest speelde met beelden uit zijn herinnering. “En dat met die jongen.”
“Wat was er dan met die jongen?”
Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en gebaarde met zijn linkerhand. “Gek meneer, ja, compleet gek. De dominee was niet om te benijden. Nee, het was echt zielig. Meestal hadden ze hem aan een lang touw, zodat hij in de tuin kon spelen. Hij had dan zo’n leren tuigje om. Ik heb hem vaak gezien. Hij zat dan voor het huis, midden op het grasveld. En dan maar wiegen met dat hoofdje. Steeds maar wiegen. Er kwam geen eind aan.”
Hij zuchtte.
“Ik heb ‘t er wel eens met mijn vrouw over gehad, nietwaar Anne?”
Zijn vrouw, die bij ons aan tafel was komen zitten, knikte ernstig.
“Och meneer,” zei ze, “ieder huisje heeft natuurlijk zijn kruisje, maar als je zo’n kind hebt, dan ben je toch wel bezocht. Ik heb er zelf zeven grootgebracht. Allemaal flinke gezonde kinderen. En dan denk je wel eens bij jezelf…”
Ze maakte haar zin niet af.
“Heeft…heeft meneer ook kinderen?”
Ik schudde mijn hoofd.
“O,” zei ze. Meer niet. Ik had haar blijkbaar teleurgesteld.
“Hebt u er nooit een meisje gezien?” vroeg ik na een poosje.
De postbode peinsde.
“Wacht eens,” zei hij, “ja, een blond kind. Het was een vluchtelingetje of zoiets. Ik meen dat het meisje daar in de oorlog is gekomen. Er waren toen wel meer van die vluchtelingetjes hier in de buurt ondergebracht.”
De haalde het vergeelde fotootje uit mijn portefeuille en liet het de oude man zien.
“Och ja,” zei hij vertederd, “dominee Kater. Gut meneer, het was zo’n goed mens. Altijd vriendelijk en altijd een sigaartje wanneer ik wat kwam bezorgen.”
Hij zuchtte.
“Het was alleen jammer dat hij zo weinig post kreeg.”
Hij boog zich naar zijn vrouw. “Kijk Anne dat is nu dominee Kater.”
Het vrouwtje legde het fotootje voor zich op tafel en pakte haar bril. “Dat is dus de hele familie?”
“Ja meneer, de hele familie.”
Hij pakte het kiekje weer bij zijn vrouw weg en wees met een kromme vinger. “Dominee Kater, zijn vrouw, zijn zoontje. Dat meisje, rechts van de rolstoel, is dat vluchtelingetje.”
Hij staarde geruime tijd naar het fotootje en gaf het mij toen aarzelend terug. “Wat is er van ze geworden?” vroeg hij.
“Dominee Kater ligt in een ziekenhuis,” antwoordde ik. “Hij is een beetje overspannen.”
“En de anderen?”
“Dat is nu juist wat ik graag wilde weten.”
“Wat?” riep hij. “Zijn ze niet meer bij elkaar?”
Ik was met die vraag een beetje verlegen. “Eh, nou, nee,” antwoordde ik weifelend, “niet zoals men zich dat gewoonlijk voorstelt.”
Ik las verwondering op zijn gezicht.
“Ze zijn niet meer bij elkaar,” zei ik op ernstige toon. “Ik weet niet waar ze zijn gebleven. Daarom ben ik ook hier. Ik hoopte dat u mij iets van hen zou kunnen vertellen.”
Hij zweeg geruime tijd. “Ik kan u alleen zeggen,” zei hij toen langzaam, “dat ik het destijds nogal vreemd heb gevonden dat ze zo plotseling waren verdwenen.”
“Had de dominee katten?”
“Katten?”
“Ja, heeft u wel eens in of om de villa katten gezien?”
“Nee, niet dat ik mij herinner.”
We dronken zwijgend onze koffie. Toen ik mijn kom had leeggedronken, wilde het vrouwtje mij opnieuw inschenken. Ik weigerde beslist.
“Wie woont er nu in Huize Gods?”
“Dat weet ik niet,” antwoordde de oude. “Toen ik gepensioneerd werd — laat eens kijken dat is nu vijf jaar geleden — stond de villa nog leeg. Of er na die tijd nog mensen zijn ingetrokken, weet ik niet. De villa ligt ver buiten de bebouwde kom. Ik ben er na mijn pensionering niet meer geweest.”
“Hebt u het adres?”
Er verscheen een glimlach om zijn mond. “Als postbode vergeet je dat nooit. Ik ben gewoon een wandelend adresboek, compleet met wijkindeling.”
Hij keek mij glunderend aan.
“Het is een beroepsziekte.”
Ik lachte en noteerde het adres in mijn boekje.
We stonden op, bedankten het vrouwtje voor de koffie en de oude man voor zijn inlichtingen. Hij bracht ons tot aan de deur.
“Nog een vraag,” zei ik. “Preekte dominee Kater in Blaricum?”
De oude postbode schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij, “dat is nou zo gek. Hij preekte helemaal niet. Ik heb mij wel eens afgevraagd wat voor een dominee hij was. Ik ben er nooit achtergekomen. In het dorp werd gefluisterd dat hij was afgezet als predikant. Hij had iets gehad met de synode, geloof ik.”
We drukten hem hartelijk de hand. “Als ik nog wat weten wil,” vroeg ik, “mag ik dan nog eens bij u terugkomen?”
“Zeker, zeker, u bent altijd welkom.”
We verlieten het vriendelijke mannetje. Bij de hoek, aan het eind van de laan, keken we nog eens om. Hij stond daar nog, in de deuropening, en zwaaide. We zwaaiden terug.
Een tijd lang liepen we zwijgend voort, ieder bezig met zijn eigen gedachten. Ik begreep nog niet op welke wijze ik de gegevens die ik van de oude postbode had gekregen, kon passen in het raam van het geheel. Het was allemaal nog zo vreemd, zo onsamenhangend.
Ik had een paar stukjes van de legpuzzel in handen, maar ze pasten niet in elkaar.
Daar was Martha Carrier: een blond meisje, vluchtelingetje uit de oorlog. Theo Kater: een vriendelijke dominee, die niet preekte omdat hij moeilijkheden had met de synode. Zijn vrouw, Marie Buter: een invalide in een rolstoel. En dan zoon Charly: een compleet gek kind aan een lang touw. En ten slotte nog Huize Gods: een villa, die plotseling werd verlaten en vermoedelijk niet meer werd bewoond.
Een reeks van vragen borrelde in mij op; vragen waarop ik het antwoord niet wist.
“Wat gaan we nu doen?” vroeg Dick.
Ik staakte mijn overpeinzingen.
“We gaan naar Huize Gods.”
Bij de ingang van een nauw bospaadje hing aan een half vermolmde paal een houten bordje. Uit de verweerde letters las ik: Het smalle pad.
Via een haast onbegaanbare weg met diepe karrensporen waren we er gekomen. Die kronkelende karrensporen waren de enige tekenen van menselijk leven. Ze vormden een dissonant in de verder ongerepte natuur. De omgeving maakte ons stil. Van alle zijden begluurden ons de bomen met hun knoestige ogen. De lange kromme armen, waaraan honderden handen, strekten hun duizenden vingers zwijgend naar ons uit.
Met een beklemd gevoel en benauwd door de intense stilte, betraden wij het smalle pad. Het leek alsof de natuur haar adem inhield.
Het pad was aan beide zijden dichtbegroeid en soms door kreupelhout overwoekerd. We liepen dicht achter elkaar en bogen de takken voorzichtig opzij. Slechts langzaam kwamen we verder.
Verdord hout kraakte onder onze voeten en mijn haren raakten keer op keer verward in het fijne netwerk van ineengestrengelde twijgen. Aan het einde van het pad bereikten we een open plek in het bos.
Omringd door een rijtje zacht wuivende populieren, lag daar in het vale licht van een reeds vroeg vallende schemering, het oude huis.
Een laag dak van stro, bedekt met mos, stulpte over de witte muren. De groene luiken, met driehoeken in roestig rood, waren gesloten. Het geheel had een geheimzinnige bekoring. Door de langgerekte vorm leek het op een enorme grafheuvel, die langzaam uit de aarde was opgestegen. Het was alsof ik het meer had gezien, of dit niet de eerste keer was dat ik langs het smalle pad was gegaan en het huis had ontdekt. Vroeger, heel vroeger, in een droom had ik hetzelfde beleefd, was ik dezelfde weg gegaan en had dezelfde bekoring van betoverende geheimzinnigheid mij gegrepen.
We hielden onze adem in. Het enige geluid kwam van de wind, die zachtjes door de takken zuchtte.
“Rozen,” mompelde Dick, “doornige rozen.”
Langzaam en met een zekere terughoudendheid, naderden we het oude huis. Behoedzaam, als betraden we geheiligde grond, plaatsten we onze voeten op het pad dat slingerend naar de ingang voerde. Daar bleven we staan. Op de witte muur, schuin boven de zware eikenhouten toegangsdeur, stonden in zwarte oud-gotische letters de woorden Huize Gods. Onbewust had ik gehoopt dat die zware eiken deur voor ons open zou staan, wijd open, als een uitnodiging. Maar de deur was dicht. Hij stond niet eens op een kier.
Huize Gods leek ontoegankelijk.
Toen ik wat tot bezinning kwam, liep ik om de villa heen en bestudeerde de afsluitingen van de ramen en de deur aan de achterzijde.
Het leek mij niet zo moeilijk om in te breken. Toen ik na mijn inspectie terugkwam, vond ik Dick in de tuin. Ik liep naar hem toe en wilde hem wat zeggen, maar hij beduidde mij stil te zijn.
“Rozenstruiken,” zei hij zacht.
Hij wees om zich heen. “Allemaal rozenstruiken.”
Hij keek mij aan. Zijn mondhoeken trilden. “Ze zijn niet verwilderd.”
Zijn stem zakte tot een diep gefluister. “Iemand heeft ze onderhouden.”
Mijn mond viel open. In die paar ogenblikken dat wij elkaar aanstaarden, leek het alsof onze hersenen niet meer waren gescheiden.
We zagen beiden hetzelfde beeld — blonde haren op een zwarte slobbertrui — en ondergingen dezelfde emotie.
“Het kan niet,” hijgde Dick, “het kan niet. Ze is nooit weg.”
Ik slikte.
“Het kan niet.”
Tegelijk bekroop mij de twijfel. Ik ontweek zijn blik en keek naar het oude huis. De schemering hulde het in een grijze sluier. Het leek alsof het langzaam in de aarde terugzonk. De populieren wuifden. Soms bogen ze hun kruinen naar elkaar toe en fluisterden van een geheim, een ontzettend geheim dat zij kenden en angstvallig bewaakten.
“Kom Dick, laten we gaan, het wordt donker. Straks kunnen we de weg terug niet meer vinden.”
“Ja,” zei hij, “laten we gaan.”
Hij keek nog eens naar de rozenstruiken, die overal in de tuin verspreid stonden, en volgde mij naar het smalle pad.
Het was inmiddels zo donker geworden dat wij de laaghangende takken niet meer zagen. Met de handen beschermend voor ons uitgestoken, strompelden we langzaam, steeds bukkend, het pad af.
Op de weg met de karrensporen was het lichter en kwamen we sneller vooruit. Zwijgend liepen we voort.
Terwijl de dag zachtjes stierf en de nacht sluipend naderbij kwam ontwaakten in het bos geluiden. Tussen het lage hout klonk geritsel en zo nu en dan schoot een haas over het pad. Achter die eerste nog te onderscheiden stammen begon een geheimzinnig donker.
Na enige tijd bereikten we de open hei en zagen in de verte de eerste huisjes met verlichte ramen.
“Over sommige dingen spreek je niet,” zei Dick, “zelfs niet tegen je beste vrienden.”
De luisterde naar zijn stem. De klank was mij vertrouwd, maar ik beluisterde een ondertoon die ik niet kende.
“Je zou er over willen praten,” zei hij, “omdat het belangrijk is voor jezelf. Maar tegelijk besef je dat een ander je niet zou kunnen helpen, zodat het geen zin heeft om er over te beginnen.”
Ik wist nu wat die ondertoon betekende. Het was het trillen van eenzaam verdriet, een droefheid die je niet kan delen.
“Soms helpt het,” zei ik, “wanneer…wanneer je het uitspreekt.”
Hij had die kleine aanmoediging nodig. Ik voelde het.
“Ik loop er al zo lang mee rond,” zei hij. “Er zijn tijden dat het mij niet hindert, dan heb ik mij er mee verzoend. Maar soms, wanneer de hitte door mijn bloed jaagt, word ik opstandig, dan kan ik dat verzet niet meer verdragen, dan lijkt het alsof juist dat verzet mij prikkelt.”
Hij zuchtte. “Ik heb geduld, geloof me, ik heb geduld.”
Ik keek opzij. Het was te donker om de uitdrukking op zijn gezicht te onderscheiden. Maar ook zonder zijn gezicht te zien wist ik dat het pijn en verdriet weerspiegelde.
“Ik behoor niet tot die mannen die hun bezit opeisen. De mis de kracht. Ik kan het niet. Ik geloof niet in bezit, maar in liefde. Ik geloof in een harmonisch spel, een spel van liefde tussen man en vrouw, met als inzet een wederzijds verlangen naar eenheid, naar versmelting, zowel naar lichaam als naar geest. Maar ze vlucht. Ze leest de hunkering in mijn ogen, voelt het bonzen van mijn hart en vlucht.”
We liepen voort. Er was geen weg meer te onderscheiden. De huizen met de verlichte ramen kwamen naderbij, maar waren toch nog te veraf om het gevoel van verlatenheid te verdrijven.
Ik maakte de ruimte tussen ons wat groter, zodat hij mijn aanwezigheid niet meer voelde. Hij moest alleen zijn, alleen in de duisternis die hem omringde, alleen met zijn verdriet. Maar ik mocht hem niet verlaten. Ik mocht niet weggaan. Ik moest er zijn en niet zijn.
“Wanneer mijn handen tastend over haar lichaam glijden, dan trilt haar huid. De poriën trekken zich samen en onder mijn vingertoppen glijdt een rilling van afschuw.”
Hij snikte. “Afschuw, hoor je, afschuw…En ze houdt van me. Ik weet het. Ze houdt van me. Ik zie het in haar ogen en merk het aan de duizend kleine dingen, die ze voor mij doet. Maar als ik naar haar verlang…als man, dan vlucht ze…dan vlucht ze in haar rozen.”
Hij schudde zijn hoofd. “Alle hartstocht die mij toekomt, al de liefde die ze mij onthoudt, schenkt ze aan die rozen, die vervloekte rozen.”
De kwam dichterbij en beroerde zijn arm.
“Ik heb die ellendige struiken al eens willen verbranden. Ik heb ze willen vernietigen, uitroeien met wortel en tak. Maar ik durfde niet. Ik was bang, bang haar daarmee voorgoed te verliezen.”