9

Het rinkelen van de telefoon overstemde mijn gedachten. Traag stond ik op. Lichtvlekken dansten over de glanzende foto’s op tafel. Op een der vergrotingen lachte het kindergezichtje van Martha Carrier. Het trok mij aan. Ik neem de vergroting in mijn hand en staarde naar de grote ogen. Ze stonden ernstig, ondanks de vage lach om de mond. De telefoon bleef rinkelen. De slenterde naar mijn bureautje en nam de hoorn van de haak.

“Versteegh,” zei ik kortaf.

Het was Truus.

“Ik wil je bedanken voor je bloemen,” zei ze. “Ik vond ze erg mooi.”

“Daar ben ik blij om.”

Het was even stil.

“Ben je er al geweest?”

“Waar?”

“Bij de oude man en zijn katten.”

“Ja,” zei ik zacht, “ik ben er geweest.”

“En?”

“Ik kan er nog niet veel van zeggen.”

Het was weer even stil.

“Heb je zin om naar Laren te komen? We zouden het erg prettig vinden. Misschien kunnen we er nog eens over praten. Dick is ook heel nieuwsgierig.”

“Goed,” zei ik, “straks. Ik ben nog ergens mee bezig. Als ik klaar ben, kom ik.”

“Heb je al gegeten?”

“Nee, nog niet.”

“Ik zal wat voor je klaarmaken.”


De uitnodiging kwam mij niet ongelegen. Ik was graag in Laren.

Bovendien wist ik niet hoe ik anders de avond zou moeten doorbrengen. In de regel dook ik weg in een boek. Maar mijn gedachten waren nu niet vrij. Ze werden beheerst door het probleem van de oude man. Ik zou mijn aandacht toch niet bij een boek kunnen houden. Een gezichtsuitdrukking, een uitgeteerde hand, brokstukken van een gesprek, een koele stethoscoop, een grijze map, een wiegende brancard; dat alles en nog meer zou boven de bladzijden gaan zweven in dimensies zonder tal. En dan die geur, die prikkelende geur van ammonia. Als ik snoof, rook ik het kamertje in de Bloedsteeg. Ik dachtaan Truus. Ze was een lieve, gevoelige vrouw, met een scherpe intuïtie. Zolang ik haar kende, was ze altijd bijzonder goed voor mij geweest. Toch had haar nabijheid altijd een vreemde invloed op me. Ze maakte me onrustig. Het leek alsof ze meer van mij wist dan ik wilde prijsgeven. In sommige opzichten leek ze op mijn moeder. Haast dezelfde blik. Ook mijn moeder doorzag mij altijd. Zonder woorden wist ze wat me bezighield.


We zaten gezellig aan tafel en ik putte mij uit in welgemeende complimentjes. Het eten smaakte verrukkelijk.

“Als vrijgezel mis je veel,” zei Dick.

Ik glimlachte. “Ben je van plan mij de geneugten van de huwelijkse staat bij te brengen?”

“Het zou anders helemaal niet zo gek zijn, wanneer je eens aan een huwelijk dacht,” antwoordde Truus ernstig. “Een man alleen is niets.”

“Dat is dan niet veel,” zei ik.

“Je begrijpt best wat ik bedoel,” zei ze kalm. “Je moet iemand hebben aan wie je je problemen kwijt kunt. Iemand met wie je kunt praten.”

De knikte vaag.

“Zeg Ap,” vroeg ze, “voel je je nooit eenzaam?”

Ik antwoordde niet. Ik dacht aan de oude man. Had hij in zijn eenzaamheid de katten een ziel toebedeeld, omdat hij de gedachte niet kon verdragen dat hij alleen maar stomme dieren had om tegen te praten? Hij had toch niets anders. Wat waren die katten voor hem geweest? Een klankbord waaraan hij zijn geheimen kwijt kon?

Katten konden luisteren en spraken niet tegen.

Truus ging de tafel afruimen en Dick en ik verhuisden naar de zitkamer. We lieten ons in een fauteuil zakken en spraken niet. Een gevoel van intense tevredenheid maakte zich van mij meester. We zaten lekker lui met gestrekte benen en luisterden naar de geluiden van de afwas in de keuken. Amsterdam leek zo heerlijk ver weg.

Al die problemen en al die misdaden waarmee ik mij ambtshalve moest bemoeien, ze vervaagden in de oneindigheid van de dertig kilometer die Laren scheidde van Amsterdam.

Truus bracht koffie en kwam bij ons zitten.

“Lees je wel eens detectiveromans?” vroeg ze.

“Een enkele,” antwoordde ik.

“Is het jou ook opgevallen dat ze veelal door vrouwen worden geschreven? Denk maar aan Agatha Christie, Dorothy Sayers, Ursula Curtiss en, om in eigen land te blijven, Willy Corsari. Zouden vrouwen geen betere rechercheurs zijn dan mannen?”

“Vrouwen hebben meer gevoel voor mysterie,” antwoordde ik ontwijkend. “Ze gaan meer op hun intuïtie af.”

“Ja,” zei Dick, “wij mannen willen de dingen vaak te rationeel benaderen. Wij verdringen onze intuïtie door logisch denken.”

Ik dacht aan mijn eigen houding ten opzichte van de oude man en zijn dertien katten. Welke weg volgde ik? Wat zei mijn intuïtie?

Hadden de katten een ziel of niet? En over welke krachten beschikte de oude man? Ik wist het niet. De stem van mijn intuïtie zweeg.

Ik ontmoette de blik van Truus. Waarom had ze opgemerkt dat vrouwen betere rechercheurs zouden zijn? De woorden van Truus hadden altijd een diepere betekenis. Wilde ze te kennen geven dat zij als vrouw het probleem van de oude man doorzag en bang was dat ik het probleem verkeerd zou benaderen? Ik herinnerde mij het laatste gesprek dat ik met haar had gevoerd. Ze had toen min of meer gesuggereerd dat ze de oude man als een werktuig van de Boze zag. Ik had mij laten meeslepen door haar betoog. Ze had met zoveel overtuiging gesproken dat mijn kritisch vermogen was uitgeschakeld. Haar woorden hadden herinneringen in mij wakker geroepen. Ze had geappelleerd aan mijn christelijke opvoeding.

Vervaagde beelden uit mijn jeugd hadden haar woorden begeleid.

De eeuwige zaligheid, die heerlijke heilsverwachting, het voortdurend contact met God waarnaar ik in mijn jeugd had verlangd, maar dat onbereikbaar scheen; het leek nabij, haast tastbaar. Het beletsel school alleen in de oude man.

Maar ik had de oude man gezien in al zijn menselijke zwakheid.

Als hij werkelijk een symbool van de Boze was, dan was de Boze toch te klein om mij te imponeren. Als die zielige oude man het kwaad vertegenwoordigde, in welke grootte moest ik dan God zien? Truus had mij misleid. Of had de intuïtie haar misleid? Ik wist het niet. Waar hield de intuïtie op en begon de illusie?

“Je mag de intuïtie als scheppend element niet verwaarlozen,” zei Dick. “Vele geniale uitvindingen zijn uit intuïtie geboren.”

Ik dronk mijn koffie.

“Wat denk jij van intuïtie?”

Truus richtte haar vraag rechtstreeks aan mij. Ik begreep haar bedoeling.

De zette mijn kopje neer.

“Ik vertrouw haar niet. Ik durf er in mijn werk als rechercheur niet op af te gaan. Ik ben er bang voor. Ik weet namelijk niet hoe ik de intuïtie van de illusie kan onderscheiden. Stel je voor dat mijn intuïtie mij misleidt dat zij geen weg is tot de waarheid, maar de uiting van een diep verlangen. De Engelsen noemen zoiets wishful thinking. Ik zou als rechercheur bewijzen gaan zoeken voor een waarheid die geen waarheid is.”

Ze kreeg een blos op haar wangen. “God is geen product van wishful thinking,” zei ze scherp. “Hij is een waarheid en Hij blijft een waarheid, ook al zijn er duizend en één verstandelijke redenen om aan zijn bestaan te twijfelen.”

Ik klemde mijn lippen op elkaar. Mijn oude verzet kwam weer boven. Ik had behoren te zwijgen, maar ik kon niet. Haar woorden prikkelden mij.

“Denk aan de heksenvervolgingen,” zei ik.

“Heksenvervolgingen?” zei ze achterdochtig. “Wat hadden de heksenvervolgingen met intuïtie te maken?”

“Alles,” zei ik uiterlijk kalm. “Ook de heksenvervolgingen kwamen uit intuïtie voort. De intuïtie maakte het kwaad tastbaar. De duivel bleef geen abstract begrip van het kwaad, maar kreeg gestalte in mensen die men heksen noemde. Iedereen geloofde in heksen, dus bestonden ze. Het was een waarheid.”

Ik zweeg even en keek naar hun gezichten.

“En,” ging ik verbeten verder, “wat waren de consequenties? De eerste officiële executie van een heks vond in Europa plaats omstreeks het jaar 430 na Christus. Hoevelen er volgden zal wel nooit helemaal bekend worden, maar men schat hun aantal op ongeveer een miljoen. Alleen al onder de regering van Frans I van Frankrijk werden er, naar men zegt, meer dan honderdduizend heksen verbrand. De Engelsman Hopkins zorgde in de jaren 1645–1647 in zijn eentje voor de executie van meer dan honderd heksen. Hij droeg dan ook de schone titel van opperheksenvervolger. En dan te bedenken dat al die mensen, meest vrouwen, van wie wij nu weten dat ze volkomen onschuldig waren, zijn veroordeeld aan de hand van verklaringen en vermeende feiten, die door de gelovige rechters van die dagen als bewijs van de waarheid werden aangenomen.”

“Ik ben het niet helemaal met je eens,” zei Dick. “De heksenvervolgingen kwamen niet voort uit intuïtie. Ze kwamen voort uit angst. De kracht van het kwaad maakte de mensen bang. Uit angst is men er toe overgegaan om onschuldige mensen te veroordelen. Men zocht de duivel niet in zichzelf, maar herkende hem in zijn medemensen.”

Hij zuchtte. “En er is sindsdien niet zoveel veranderd.”

Truus stond op. “Nee,” zei ze fel. “Er is niet zoveel veranderd. De duivel is nog steeds actief. Het kwaad is overal. Of men het nu in zichzelf of in zijn medemens herkent, men moet het bestrijden.”

Ze keek mij aan. “Vooral wanneer men daarvoor is aangesteld.”

“Ik ben niet aangesteld om het kwade te bestrijden,” antwoordde ik.

“Ik ben aangesteld om wetten te handhaven. En dat is niet hetzelfde.”

“Je weet best wat ik bedoel.”

Ik knikte traag. “Ja Truus,” zuchtte ik, “je bedoelt de vreemde oude man. De boze grijsaard, die menselijke zielen in katten huisvest.”

Ze keek me aan, verrast door mijn toon.

Ik wachtte even voordat ik verder ging.

“Sinds vanmorgen ben ik zijn vervanger.”

Haar reactie trof mij. Ze was veel heviger dan ik had verwacht.

Haar mond viel open en haar ogen werden groot en angstig. Enige ogenblikken staarde ze mij aan. Toen sloeg ze haar beide handen voor het gezicht.

Dick schoot toe. “Wat is er?” riep hij.

Ze het haar armen langs het lichaam vallen. Haar gezicht zag spierwit. Een matte glimlach gleed om haar mond. “Het is niets,” zei ze zacht. “Het is al weer over.”

Ik trilde inwendig. Die grote angstige ogen hadden mij verward. Ik had ze meer gezien.

Dick bracht haar terug naar haar stoel. Hij sloeg beschermend een arm om haar heen.

“Toe liefje,” zei hij, “ga rustig zitten. Die malle geschiedenis van die oude man met zijn katten maakt je van streek. We moesten er niet meer over praten. Ap zoekt het wel uit. Je zult het zien. Het is niets bovennatuurlijks.”

Ze zuchtte. “Jullie willen het niet begrijpen. Jullie willen het niet zien. Maar die oude man is een werktuig van de Boze. Ap is in gevaar. Ik voel het.”

Dick glimlachte. “Maak je geen zorgen. Hij heeft voor hetere vuren gestaan.”

Ze schudde haar hoofd. “Niet dit,” zuchtte ze, “niet dit.”

Ze maakte zich uit zijn omarming los en boog zich naar mij toe.

“Vertel me alles.”

“Toe liefje,” drong Dick aan, “laten we er niet meer over praten.”

“Nee,” hijgde ze, “ik moet het weten.”

Ik voelde me niet prettig. Haar reactie beviel mij niet. Haar belangstelling was te intens. Het was voor haar meer dan een interessant geval. Ik zag hoe haar handen beefden.

“Waarom ben je zijn vervanger?” vroeg ze.

“Het is…het is niets bijzonders,” stamelde ik. “De oude man is in een ziekenhuis opgenomen. Ik vervang hem slechts als verzorger van de katten.”

Ik legde mijn hand op haar arm. “De oude man vormt voor mij geen gevaar,” zei ik zacht. “Hij is…hij is te onbeduidend.”

Een lichte huivering trilde door haar lichaam.

“Je hebt koorts,” zei ik. “Ik geloof dat ik je met mijn griep heb besmet.”

Ze keek wazig langs mij heen en schudde haar hoofd. “Het is geen griep.”

“Toch lijkt het mij beter dat je naar bed gaat.”

Dick stond op. “Ap heeft gelijk. Ik zal je naar boven brengen.”

Ze liet zich gewillig leiden. Bij de deur keek ze om. “Vertrouw op mijn intuïtie,” zei ze. “Die heeft me nog nooit misleid.”


Na een kwartiertje kwam Dick weer beneden. Zijn gezicht stond ernstig. “Ze slaapt,” zuchtte hij.

Hij liet zich in een fauteuil vallen en wreef krampachtig zijn handen. “Ik begrijp er niets van,” zei hij. “Een paar dagen geleden kom jij hier en vertelt een dwaas verhaal over een oude man met dertien katten. Het was zo zonderling dat ik aan je verstand begon te twijfelen. Ik herkende je niet meer. Hoewel ik mij dat in feite niet kon voorstellen, nam ik maar aan dat je een geestelijke depressie doormaakte. Het gebeurt wel meer dat mensen plotseling hun verstand verliezen. Geloof me, ik was er kapot van. Om je te helpen je zekerheid terug te vinden, zei ik dat ik je geloofde. Het was niet waar. Ik heb je geen moment geloofd.”

“Maar Dick!” riep ik.

Hij zuchtte. “En nu Truus.”

Het klonk wanhopig.

“Ligt de oorzaak nu werkelijk bij de oude man?”

Hij schoof naar het uiteinde van zijn fauteuil. Nerveuze trillingen speelden om zijn mond. “Ap, zeg me, wat is er in godsnaam met jullie aan de hand?”

“Het is zo moeilijk te formuleren,” antwoordde ik. “Voordat ik gisteren bij jullie wegging, had ik nog een gesprek met Truus. Heeft ze je dat verteld?”

“Nee, ze heeft mij er niets van gezegd.”

“Wel, het was een gesprek over goed en kwaad, God en duivel. Mijn vreemde ervaringen zag ze als een vingerwijzing Gods. Hoewel ze het niet met zoveel woorden zei, gaf ze toch te kennen dat ze de oude man als een werktuig van de Boze zag. Ons gesprek eindigde nogal abrupt door een spottende opmerking die ik maakte. Toch hadden haar woorden een diepe indruk op mij gemaakt; te meer omdat ik voor mijn eigen gedachten en gevoelens geen redelijke verklaring kon vinden.

Vandaag heb ik de oude man voor de tweede maal bezocht. Dit tweede bezoek heeft mij veel klaarheid verschaft. Begrijp me goed, ik heb het probleem van de oude man nog niet opgelost. Ik heb alleen mijzelf hervonden. Vanavond heb ik getracht haar dit duidelijk te maken. Ik heb haar willen doen inzien dat intuïtie niet altijd de weg is naar de waarheid. Misschien ben ik te ver gegaan en heb ik haar gekwetst. Ik weet het niet. In ieder geval hebben haar reacties mij volkomen verrast. Ik begrijp ze niet. Ze waren te heftig. Ze schijnt bezeten van het idee dat de oude man een gevaar vormt.”

“En, vormt hij een gevaar?”

Ik schudde mijn hoofd. “Voor mij niet meer.”

“Wat bedoel je met voor mij niet meer.”

“Kijk Dick, het is een kwestie van instelling. Wat wil je er in zien. Voordat ik hem vanmorgen ging bezoeken was hij groot, ontzaglijk groot. Daarom moest hij ontluisterd worden. Zie je Dick, ik duldde zijn grootheid niet.”

“Spreek geen wartaal.”

“Het is geen wartaal. Tijdens mijn eerste bezoek hadden hij en zijn katten mij overrompeld. In de dagen die daarop volgden werd hij steeds groter. Mijn koorts droeg er toe bij om steeds meer in hem te zien. Het was als bij een held in een legende. Hij groeide. Hij groeide zo buiten zijn proporties dat ik bang werd.”

De zuchtte. “Herinner je je nog dat je zei: ‘Vlucht niet, want het wordt een vlucht zonder einde’? Wel Dick, ik was niet van plan om te vluchten. Ik moest mijn angst kwijt. Met de koude onaandoenlijkheid van een rechercheur ging ik terug. Ik schoof alle vragen over bovennatuurlijke verschijnselen terzijde. Toen hield ik één concrete vraag over.”

“Welke vraag?”

“De meest voor de hand liggende, namelijk: Waar zijn de lichamen van Marie Buter en Charly Kater?

“Je neemt dus aan dat ze dood zijn.”

Ik knikte. “Het is een werkhypothese. Ik zoek naar bewijzen van hun dood. Wanneer ik de woorden van de oude man juist interpreteer, dan zijn ze ook inderdaad gestorven en zijn slechts hun zielen overgegaan. Het interesseert mij eigenlijk niet zoveel meer of de oude man in reïncarnatie gelooft. Een geloof kan men niet ontrafelen. Ik ga slechts af op de verklaringen van de Burgerlijke Stand.

Omdat zij volgens die onverbiddelijke registers wel zijn geboren en niet gestorven, leven zij officieel. En daar heb ik als rechercheur mee te maken. Wanneer ik dus voor mijzelf aanneem dat ze wel dood zijn, dan rijst onmiddellijk de vraag: Waar zijn hun lichamen?

Van een ordentelijke begrafenis kan geen sprake zijn geweest, want zonder toestemming van de ABS, of te wel de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand, wordt geen lijk op een begraafplaats toegelaten. Een dergelijke toestemming, dus een officieel verlof tot begraven, is niet gegeven. Zielsverhuizing of niet, de lichamen moeten toch ergens zijn gebleven.”

“Dat klinkt heel logisch,” zei Dick. “En heb je de vraag gesteld?”

Ik glimlachte. “Ik heb de vraag wel gesteld, maar ik heb geen antwoord gekregen. De oude man viel in zwijm.”

“Dat is wel verdacht.”

“Inderdaad, maar je moet wel bedenken dat hij ziek was en sterk vermagerd. Het is heel goed mogelijk dat hij niet door mijn vraag buiten bewustzijn raakte, maar dat het zuiver een gevolg was van uitputting.”

“En de katten?”

Ik glimlachte opnieuw. “Het idee dat de katten bezield waren, stond mij niet aan. Ik wilde bewijzen dat zij maar gewone katten waren. Daarom probeerde ik ze met biefstuk te verleiden.”

“Mooi,” riep hij enthousiast. “En hoe liep het af?”

“Het lukte niet helemaal.”

“Het zijn dus geen gewone katten?”

Ik zuchtte. “Ik weet het niet. Ze gedragen zich een beetje vreemd. Maar dat is dan ook alles wat ik er van zeggen kan.”

“Alles met elkaar is het toch een vreemde geschiedenis. Ik hoop dat je de zaak gauw tot klaarheid brengt. Ik maak mij zorgen om Truus. Ik ben van haar reacties geschrokken. Wat ziet zij in die oude man? Het zou het beste zijn, wanneer jij kon bewijzen dat de grijsaard niets meer is dan een oude zonderling; misschien raakt ze dan haar waanidee kwijt.”

Ik knikte. “Ik zou zelf niets liever willen. Ik heb alleen zo weinig aanknopingspunten. Bovendien ligt deze materie mij niet. Ik heb in mijn leven toch al heel wat duistere zaken tot klaarheid gebracht, maar ik had dan te doen met begrippen die mij vertrouwd waren. Dat gescharrel met zielen maakt mij onrustig. Het ligt zo buiten de routine.”

“Heb je dan niets om mee te beginnen?”

De wreef met mijn hand langs mijn kin. “Ik heb in het kamertje van de oude man een fotootje gevonden. Het is een vergeeld kiekje, waarop een man, een vrouw en twee kinderen. Het is zeker twintig jaar oud, maar de man is ongetwijfeld Theo Kater. Een vergissing is uitgesloten. Vanmiddag heb ik van het kiekje reproducties gemaakt en deze sterk uitvergroot.”

De pakte de enveloppe met foto’s.

“Kijk dat is nu Theo Kater.”

“Dat is toch geen afschrikwekkende man.”

“Nee, op deze vergroting niet. Maar zijn baard is nu wit en warrig en zijn lichaam is uitgeteerd. Dat maakt wel enig verschil. Ik ben die eerste keer toch wel erg van hem geschrokken.”

De pakte de tweede vergroting uit de enveloppe.

“Dat is Marie Buter.”

“Het type van een heerszuchtige vrouw,” zei Dick.

“En dat is dan Charly,” zei ik, terwijl ik hem de derde vergroting gaf.

Dick staarde naar het gezicht van het jongetje. “Een vreemde uitdrukking,” zei hij. “Ik kan mij vergissen, maar volgens mij is dit kind niet helemaal normaal. Het is natuurlijk moeilijk om een conclusie te trekken aan de hand van deze foto, maar het gelaat toont toch duidelijk mongoloïde trekken.”

“Laat nog eens kijken.”

Ik neem het fotootje weer van hem over.

“Ik geloof dat je gelijk hebt.”

Die ontdekking bezorgde mij een onbestemd gevoel. Het kijken naar het grijnzende, idiote kindergezichtje, deed mij opnieuw openstaan voor vreemde impulsen. Ik voelde de smart van de oude man en ik besefte iets van de tederheid die ik in zijn stem had beluisterd, toen hij dat prachtige dier aan mij voorstelde. “Dat is nu mijn Charly,” had hij gezegd. De beklemtoning van het woordje nu was mij toen al opgevallen.

“Heb je nog meer?”

De woorden van Dick brachten mij terug tot ons gesprek. “Ja,” zei ik, “een meisje.”

De pakte de foto van Martha Carrier uit de enveloppe.

“Hoe vind je haar?”

“Een hef gezichtje,” antwoordde Dick. “Stond zij ook op het origineel?”

“Ja, kijk maar, hier rechts van de vrouw in de rolstoel.”

De gaf hem het oude vergeelde kiekje.

“Is zij ook een kind van de oude man?”

De schudde mijn hoofd. “Nee dat geloof ik niet. Draai het fotootje maar om. Je zult het nauwelijks kunnen lezen, maar aan de achterkant staat: Wij en Martha Carrier. Ik neem dus aan dat het meisje Martha Carrier is.”

Dick liet zich achterover in zijn fauteuil vallen. Met het fotootje in zijn hand staarde hij naar de zoldering. “Martha Carrier,” mompelde hij, “die naam komt mij op een of andere manier bekend voor.”

“Ken je haar?” vroeg ik hoopvol.

“Nee, niet dat ik weet. Ik geloof alleen dat ik die naam ergens heb gelezen.”

Zijn gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. Ik keek naar zijn duim, die langzaam over de foto gleed. Het licht van de schemerlamp weerkaatste van het glanzende oppervlak. Er was geen geluid. Met mijn hand aan mijn gezicht keek ik toe. Een vreemde spanning maakte zich van mij meester.


Plotseling stond Dick op en liep naar de boekenkast. Eerst nog aarzelend, maar dan met een grotere zekerheid tastten zijn handen langs de ruggen. In een resoluut gebaar greep hij een boek. Nerveus gleden zijn magere vingers tussen de bladzijden.

“Hier heb ik het,” zei hij. “Hier.”

“Nou?” riep ik ongeduldig.

Ik zag dat hij slikte.

“Martha Carrier,” zei hij langzaam, “was een vrouw, die in 1692 in Salem als heks werd veroordeeld en gehangen.”

Загрузка...