8

Langzaam keerde het bewustzijn van de oude man terug. Het lichaam bewoog en uit de open mond steeg een zacht gekreun. De joeg Marie weg en ging op de stoel bij het bed zitten. De luisterde scherp en trachtte in het gekreun woorden te onderscheiden. Maar het waren slechts klanken, reeksen van keelgeluiden zonder vorm.

Na enige tijd opende hij de ogen en keek mij aan. Langzaam aan kwam er een blik van herkenning. Het gaf mij een gevoel van opluchting. De oude man zuchtte. Een vermoeide glimlach gleed over het wasbleke gezicht.

“Bent u er nog,” fluisterde hij.

Ik knikte.

“Wat is er gebeurd?”

“U bent flauwgevallen.”

Hij zuchtte opnieuw. “Het gebeurt mij de laatste tijd wel meer. Vroeger had ik daar nooit last van.”

De lachte hem vriendelijk toe. “Vroeger,” zei ik. “Maar u bent nu ziek. Ik heb een dokter laten komen.”

“Een dokter?”

“Ja, hij heeft u onderzocht.”

“Mij onderzocht? Wanneer dan?”

“Toen u bewusteloos was.”

Hij klemde zijn lippen op elkaar en op zijn gezicht verscheen een norse trek. Een lichte blos kleurde zijn wangen. “Ik had geen dokter nodig,” zei hij scherp.

“Luister eens, meneer Kater,” zei ik vriendelijk, “u kunt hier niet alleen blijven. Het is onverantwoord. U bent ziek en hebt verzorging nodig.”

Een van de katten sprong op het bed. Behoedzaam sloop het dier over de lappendeken naar de hand van de oude man en snuffelde.

“Wat gaat er dan nu met mij gebeuren,” vroeg hij argwanend.

Ik antwoordde niet.

Zijn vingers streelden de zachte vacht van de kat. Het dier vlijde zich op de deken en begon te spinnen, eerst nog zacht en met tussenpozen, daarna luider en ononderbroken. Ik keek naar die hand, die strelende oude hand, die een zelfstandig leven scheen te leiden, los van het lichaam. Het spinnen van de kat vulde het kamertje met tederheid.

“U gaat naar een ziekenhuis,” zei ik na een poosje.

De hand staakte het strelen. Nog even klonk het spinnend geluid.

Toen hield het op.

“Mijn katten,” zei de oude man en zijn ogen vulden zich met tranen. “Mijn arme katten.”

Ik begreep wat er in hem omging.

“Ik wist het,” zuchtte hij. “Ik wist dat het vandaag of morgen zover zou komen.”

Hij begon te huilen.

“Het was een fout, een onbegrijpelijke fout. Ik heb dat pas beseft, toen ik mijn krachten voelde verminderen. Het is…het is verschrikkelijk.”

Het verdriet van de oude man leek echt. Het was niet geveinsd. Hij scheen de wanhoop nabij.

“Wat is verschrikkelijk,” vroeg ik.

Hij zuchtte opnieuw. “Ik heb,” huilde hij, “geen rekening gehouden met mijn eigen dood.”

“Ik begrijp u niet,” zei ik zacht. “Vroeg of laat sterven we toch allemaal?”

Hij schudde zijn hoofd. Tranen drupten langs zijn schonkige wangen. Hij scheen mijn vraag niet te horen. “Het is verschrikkelijk,” herhaalde hij.

Ik voelde mij verward, onhandig. Ik wist niet hoe ik dit leed moest opvangen. Ik begreep de oorzaak niet. Het was, zo voelde ik, meer dan alleen het feit dat de oude man van zijn katten zou worden gescheiden.

Hij richtte zich enigszins op. Steunend op zijn ellebogen keek hij mij aan. “Ik had er aan moeten denken,” zei hij. “Iemand moet mijn taak overnemen, wanneer ik niet langer mens ben. Daarom heb ik u dat briefje geschreven.”

Hij zweeg even.

“Begrijpt u?”

Ik knikte.

“Ik vind het moeilijk,” zei hij aarzelend, “om het u te vragen, maar…wilt u voor mijn katten zorgen?”

“Ik?”

De vraag had mij volkomen verrast. Natuurlijk had ik wel aan de katten gedacht. Iemand moest ze verzorgen. Het dierenasiel leek mij de aangewezen plaats. Wat moest ik met dertien katten? Ik hield van dieren en de katten waren mij niet onsympathiek. Maar dertien. Waar moest ik er mee heen? “Ik uh, ik…”

Ik zag de betraande ogen van de oude man. Ze keken mij onafgebroken aan. Vol verwachting. Ik krabde eens achter in mijn nek en probeerde die blik te ontwijken. Maar ik kon het niet. Er lag zo’n smekende uitdrukking in die ogen dat ik van binnen leek te smelten. Ik kon eenvoudig niet weigeren. Ik had geen weerstand.

“Nou, goed dan,” zuchtte ik, “ik zal het dan maar doen. Ik zal de katten verzorgen.”

Een blik van dankbaarheid straalde mij tegemoet. “Ik wist dat u het zou doen,” zei de oude man verheugd. “Ik wist het. Ik heb er ook op gerekend. Geloof me, het was een moeilijke keuze. Maar iemand moest mij vervangen. Iemand moest het doen. U leek mij geschikt. Spijt zult u er niet van hebben. Ik heb alles geregeld.”

Ik zat peinzend voor mij uit te staren, nog verbaasd over mijn toezegging. Ik begreep niet hoe ik het had kunnen doen. Ik wist niet eens waar ik de katten zou moeten onderbrengen. Ik had als vrijgezel een paar kamers en een hospita. Ik had eigenlijk geen tijd en geen plaats om de katten te verzorgen. Mijn hospita? Het mens had een hekel aan katten.

Ik hoorde gestommel op de trap. Het geluid onderbrak mijn overpeinzingen.

“Daar zullen ze zijn,” zei ik.

“Wie?” vroeg de oude man.

“De broeders van de Geneeskundige Dienst. Ze komen u halen.”

Hij keek schichtig om zich heen. “Vlug,” zei hij, “pak de map. Ze ligt onder de matras.”

Na enig zoeken vond ik onder de matras een grijze map, die met groene linten was dichtgebonden.

“Bedoelt u deze?”

“Ja, ja, geef maar hier.”

De oude man pakte de map van mij aan en klemde haar tegen zijn magere borst.

Ik hoorde de broeders op het portaal. Ze klopten.

De boog mij naar de oude man. “Nog snel een vraag, meneer Kater. De katten…zijn ze alle bezield? De bedoel, alle dertien?”

Hij knipperde met zijn ogen. Ik zag hem weifelen.

“Meneer Kater,” drong ik aan.

Hij opende zijn mond, maar antwoordde niet.

Het kloppen op de deur hield aan. Ik zag de katten rennen. “Het is goed, Charly,” riep ik ongeduldig.

De katten reageerden. Het kordon werd niet gevormd.

De oude man keek mij aan en glimlachte. “U zult goed voor ze zijn,” zei hij. “Ik wist het.”


Met onaandoenlijke routinegezichten stapten ze binnen. De broeders spraken niet veel. Behendig en vol zekerheid deden zij hun werk. Ze bonden de oude man op de brancard en namen hem mee met zijn map. Langzaam droegen ze hem het kamertje uit. Op de trap hoorde ik ze vloeken. Met oneindig veel moeite manoeuvreerden ze de brancard langs de vele bochten. Het duurde geruime tijd voor ze beneden waren. Ik keek uit het raam. De ambulance stond verderop. Er was geen plaats in het steegje.

Ze hadden hem in een groene deken gewikkeld. De witte baard stak er bovenuit. Zacht deinend op de cadans van hun voetstappen wiegde de brancard in de handen van de broeders. Een paar nieuwsgierigen liepen mee. Het was een kleine processie. Aan het eind van het steegje schoven ze hem in de wagen en deden de deuren dicht. De nieuwsgierigen verspreidden zich. De wagen reed weg.

De schoof het raam dicht en keek naar de katten. In het midden van de kamer groepten ze samen. Zo nu en dan hieven ze hun kop en mauwden. Het klonk als een klaagzang.

Ik zocht naar Charly. Hij was niet in de mauwende massa. Ik vond hem weggedoken in een hoekje bij het lege bed. De hurkte bij hem neer en streelde hem zachtjes over zijn zwarte kop met het witte vlekje. Hij mauwde niet. Hij zat daar, zo maar, stil en eenzaam. Ik weet niet of katten kunnen huilen. Vermoedelijk niet. Ik zag geen tranen in de ogen van Charly. Maar in die kop lag zo’n uitdrukking van intense droefheid dat mij een brok in de keel schoot. Ik wist niet goed wat me bezielde. Ik had het gevoel dat ik iets moest zeggen. De slikte een paar maal tot de brok uit mijn keel was verdwenen. Zachtjes streek ik langs de flanken van het dier.

“Charly,” fluisterde ik in zijn kattenoor, “Charly, hij komt terug. Geloof me, hij komt terug.”

En dat meende ik.


De besloot de katten voorlopig maar in het kamertje te laten. Ik zag geen andere oplossing. De hoopte alleen dat ik elke dag de gelegenheid zou krijgen om de katten te verzorgen. Dat was een probleem dat mij in de toekomst nog heel wat hoofdbrekens zou kosten. Als rechercheur leidde ik nu niet bepaald een kalm en geregeld leventje.

De katten waren inmiddels rustiger geworden. Charly was uit zijn hoekje tevoorschijn gekomen. Zijn verschijnen had de dieren gekalmeerd. Mijn blik gleed van de katten naar het lege bed en van het lege bed terug naar de katten. Peinzend bleef ik staan en schudde mijn hoofd. Wat was ik begonnen?


Na een poosje sloot ik het kamertje af met een sleutel, die ik op de schoorsteenmantel had gevonden. In gedachten verzonken liep ik het trapje af en stapte naar het politiebureau.

Op mijn bureau in de recherchekamer lagen twee nieuwe stukken.

Het waren officiële stukken met imponerende stempels en zwierige, indrukwekkende handtekeningen. De commissaris had er ‘ter behandeling’ op geschreven. Linksboven stond ‘spoed’ gestempeld. Ik grijnsde. Een van mijn collega’s had eens per ongeluk zo’n imponerende spoedzaak in de la van een ongebruikt bureau geborgen. Toen hij de stukken een half jaar later terugvond, wenste geen der betrokkenen dat er nog gevolg aan werd gegeven. De tijd had alle problemen opgelost. De pakte het bundeltje papieren en zwiepte het ongelezen in een la van mijn bureau.

Ik pakte mijn portefeuille en nam daaruit het vergeelde fotootje dat ik tussen de spiegel in het kamertje van Theo Kater gevonden had.

Aan de achterkant van het fotootje ontdekte ik potloodschrift.

Het was vaag, nauwelijks meer leesbaar. Met enige moeite onderscheidde ik de woorden Wij en Martha Carrier. Ik neem het briefje dat de oude man mij had geschreven en vergeleek het handschrift.

Een vergissing was praktisch uitgesloten. De woorden Wij en Martha Carrier waren door Theo Kater geschreven.

Ik draaide het fotootje om en bekeek de voorkant. De vrouw was kennelijk Marie Buter, die vanwege de verlamming aan haar benen in een rolstoel werd rondgereden. Het jongetje was waarschijnlijk zoon Charly. Van de Burgerlijke Stand wist ik zijn geboortedatum en aan de hand daarvan kon ik ongeveer bepalen wanneer het fotootje genomen was. Charly was geboren in 1939. Wanneer ik zijn leeftijd op het kiekje op vijf jaar schatte, moest het fotootje dus in 1944 zijn gemaakt.

Met dat Wij achter op de foto zouden wel Theo Kater, Marie Buter en Charly Kater zijn bedoeld. Het meisje op de foto moest dan Martha Carrier zijn. Maar wie was Martha Carrier? In welke relatie stond zij tot de familie Kater? En dan was er nog een vraag, die onmiddellijk naar voren kwam. Waar was zij gebleven? Van de vier mensen op het fotootje wist ik alleen dat Theo Kater leefde.

Volgens hem waren de zielen van zijn vrouw en zoon in katten overgegaan. Die katten waren in het kamertje in de Bloedsteeg.

Maar waar was het lichaam…en de ziel van Martha Carrier?

Mijn oudere collega Birens kwam naast mij staan.

“Waar zit je toch? De commissaris heeft al een paar maal naar je gevraagd.”

“Wat wil hij?” vroeg ik.

Over zijn bol gezicht gleed een vriendelijke grijns. “Hij vroeg of je nog bij ons in dienst was.”

“Een Hef grapje,” zei ik wrang. “De commissaris heeft gevoel voor humor.”

“Maar waar zit je toch? Je bent al een paar dagen niet op bureau geweest. Wat moet ik hem zeggen als hij weer naar je vraagt?”

De haalde mijn schouders op. “Bedenk maar wat. De vertrouw op je fantasie.”

Zijn gezicht kreeg een ernstige plooi.

“Kijk maar niet zo bezorgd,” zei ik geërgerd. “En val me niet lastig, ik ben met een onderzoek bezig.”

Ik stak het fotootje in mijn zak.

“Nog steeds die geesten?”

Ik knikte ernstig. “Weet je, Birens, ze zijn zo ongrijpbaar.”

Hij schudde zijn hoofd. “Je moet het zelf weten,” zei hij. “Ik waarschuw je maar. Ik heb een collega gekend die een zaak met klopgeesten behandelde. Hij is er stapelgek van geworden.”

Ik werd een beetje kriegel. “Luister eens, Birens,” zei ik scherp, “ik ben niet van plan om gek te worden. Bovendien, mijn geesten kloppen niet. Ze mauwen.”

Hij keek mij enige ogenblikken strak aan en liep langzaam terug.

“Ap,” hij weifelde even. “Ap, als je hulp nodig hebt. Je weet dat je op mij kunt rekenen.”

Zijn trouwhartige blik ontroerde me.

“Bedankt Birens,” zei ik zacht. “Mocht het ooit zover komen, dan zal ik het niet vergeten.”

Ik sloot mijn bureau af.

“Wist je,” zei ik, “dat ik dertien katten bezit?”

“Dertien wat?”

“Katten.”

Ik was het bureau al uit voor hij van zijn verbazing was bekomen.


De trof mijn hospita in de keuken. Ze heette Zorger en was een dikke moederlijke vrouw met een omvangrijke, weelderige boezem. Ze was een simpele ziel. Ze had alleen maar belangstelling voor de prijzen van vlees, groente en fruit. Maar daar wist ze dan ook alles van. Ze ondernam vaak hele kruistochten door de stad, wanneer ze ook maar een flauw vermoeden had dat ergens de peultjes een cent per kilo goedkoper waren.

Sinds haar man op een zomerse dag de vrijheid verkoos, verhuurde ze kamers. Over het waarom van die vlucht sprak ze nooit. Wel had ze me eens een foto van haar echtgenoot laten zien. Het was een portret van een man met een mistroostig uiterlijk. Heer Zorger droeg zijn naam met ere. Toen ik haar eens vertrouwelijk vroeg waarom hij was weggegaan, zuchtte ze diep. “Hij hield niet van bietjes,” zei ze, “en ze waren zo goedkoop dat jaar.” Ik was op den duur aan haar gehecht geraakt. Ze omringde mij met een moederlijke zorg, die soms wel eens beklemmend werkte, maar ik kwam niets te kort. Mijn wasgoed bleef op peil en ik droeg altijd hele sokken. Ze beschouwde me, geloof ik, als een sukkel, een verjongde uitgave van haar verdwenen man. Ze was er van overtuigd dat ik zonder haar beslist zou verkommeren en vervuilen.

Misschien had ze wel gelijk. Ik liet haar dan ook maar begaan en gaf zelfs toe aan haar grootste hartstocht: het bewaken van mijn kuisheid. Volgens haar waren vrouwen monsters met zulke lange grijparmen dat ze zelfs de jaloezie van een octopus zouden opwekken. En ik was zo argeloos, zo dom en de vrouwen zo geraffineerd.

Kortom, ze bewaakte en bespiedde mij als een moeder-overste haar nonnen.


Ze zat op een keukenstoel, breeduit, en schrapte worteltjes.

Toen ik binnenkwam keek ze naar mijn schoenen. “Geveegd?” vroeg ze.

Ze duldde geen vuil in haar keukentje dat zo steriel was als een operatiekamer.

“Ja,” zei ik, “geveegd.”

Ik liet haar mijn zolen zien. Ze inspecteerde ze nauwgezet. “Mooi,” zei ze toen, “ga dan maar zitten.”

“Mevrouw Zorger,” zei ik weifelend, “kunt u dertien katten verzorgen?”

Ze keek me aan alsof ik iets heel onbehoorlijks had gezegd.

“Dertien katten?” vroeg ze huiverend. Op haar gezicht verscheen een uitdrukking van afkeer en pure walging.

Ik krabde eens achter in mijn nek. “Och,” zuchtte ik, “laat maar.”

Ze schudde haar hoofd en zette de pan met schoongemaakte worteltjes op de aanrecht. “Dertien katten,” mompelde ze.

Ze schonk een kop thee voor mij in en ging weer uitgebreid zitten.

Het onderwerp katten had ze daarmee afgedaan.

“Weet u,” vroeg ze, “wat ik voor die worteltjes heb betaald?”

De antwoordde niet, omdat ik wist dat ze geen antwoord van mij verwachtte.

“Het is afzetterij,” ging ze verder. “Ik kom vanmorgen bij de groenteman en ik zeg…”

“Mevrouw Zorger,” onderbrak ik haar, “ik ga vanmiddag in de donkere kamer. U mag dus niet zo maar bij mij binnen komen stappen, want dan kunt u de zaak bederven.”

“O,” zei ze afwezig. Ze was even van haar apropos gebracht.

“Nou,” ze haalde diep adem, “en toen zeg ik tegen de groenteman, wat kosten de worteltjes?”

Ik slurpte mijn kop thee leeg, vluchtte de keuken uit en sloot mij op in mijn kamer.


Fotograferen was mijn hobby. Ik had heel wat geld aan mijn uitrusting gespendeerd. Als vrijgezel kon ik mij dat veroorloven.

Sparen deed ik niet, want ik was voorlopig toch niet van plan om te trouwen. Na een paar mislukte pogingen was ik er van overtuigd geraakt dat op de hele wereld geen vrouw te vinden was die mij meer kon boeien dan de fotografie. Dus bleef ik vrijgezel. Ik vond dat ik met mijn vijfendertig jaren nog een zee van tijd had. Bijna al mijn vrienden waren getrouwd. Door sommigen werd ik benijd, door anderen beklaagd. Het was niet zo moeilijk om de benijders en de beklagers uit elkaar te houden. Ik behoefde maar naar hun huwelijken te kijken.

Ik pakte mijn Exakta en schroefde de instelbalg op het huis.

Nauwkeurig stelde ik mijn lampen en maakte van het vergeelde kiekje een aantal opnamen.

Ik had daar een speciale bedoeling mee. Het fotootje was namelijk genomen tegen de achtergrond van een villa. Die villa droeg een naam, maar zelfs met een loep waren de letters niet te onderscheiden. Ik wilde reproducties van het kiekje maken en deze enorm vergroten. Misschien was ik dan in staat om de naam van de villa te lezen. Het fotootje was weliswaar vergeeld, maar toch verder van prima kwaliteit. Het moest mogelijk zijn goede reproducties te maken, met een scherper contrast dan het origineel.

Ik maakte mijn kamer lichtdicht en bij het rode schijnsel van mijn donkere-kamerlamp begon ik de film te ontwikkelen.

Uren achtereen werkte ik door. Mijn negatieven waren prima, maar met de vergrotingen had ik nogal wat moeite. Het kostte mij al mijn vindingrijkheid om de gewenste resultaten te bereiken.

Maar het lukte. Toen ik klaar was had ik elk van de koppen van de vier personen van het kiekje op het formaat dertien bij achttien. De achtergrond, en wel dat gedeelte waar de naam van de villa stond, had ik bijna honderdmaal vergroot. Voor zover ik dat bij het schaarse licht in de donkere kamer kon zien, mocht ik over de resultaten niet ontevreden zijn. Zorgvuldig borg ik mijn lichtgevoelige spulletjes op. De vergrotingen dreven in het spoelwater. Ik voelde mij nerveus, maar voldaan.

Ik moest nu wachten. De voorgeschreven spoeltijd van de vergrotingen bedroeg een half uur à drie kwartier. Een eeuwigheid. Ik keek op mijn horloge. Hoe lang duurt een half uur? Al na tien minuten kon ik mijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Ik kon niet langer wachten. De gunde mij zelfs geen tijd om alles netjes af te werken. Slordig glansde ik de foto’s.

Met een paar handgrepen verwijderde ik de zwarte doeken waarmee ik mijn kamer tot een camera obscura had getransformeerd.

Een zee van licht stroomde binnen. De knipperde met mijn ogen.

Met tollende vingers spreidde ik de foto’s voor mij op tafel uit. De vier koppen schoof ik voorlopig opzij. Mijn belangstelling gold alleen de vergroting van de achtergrond. Hoewel de korrel bijzonder grof was, kon ik de woorden op de villa nu duidelijk lezen. In witte letters op een zwart vlak stond Huize Gods. Ik haalde mijn schouders op. Huize Gods, prevelde ik.

Toen ging de telefoon.

Загрузка...