14

De zware eikenhouten deur kreunde, toen de oude man haar achter zich sloot. Het angstige, wat klagende geluid kroop door de lange gang en kaatste tegen de muren. Het bezorgde mij een lichte huivering.

De oude stapte uit zijn klompen en schuifelde op kousenvoeten voor mij uit. Het was aardedonker in de gang. Alleen van onder een der deuren — deuren zonder drempels — vloeide een schemerig licht.

Ik dacht aan dat ene losgeslagen luik, waarvan ik opnieuw het knarsen meende te horen.

Een ijzige kilte kroop door mijn kleren. Er hing een muffe, vochtige lucht, als in een onderaardse grafkelder. Rillend volgde ik de oude man. Midden in de gang bleef hij staan. Van een houder aan de muur nam hij een ouderwetse olielamp. Voorzichtig wrikte hij het lampenglas uit de tandjes en streek met bevende hand een lucifer aan. Het wakkerende vlammetje toverde grillige schaduwen op de muren. De lamp wilde niet direct branden. De oude schudde haar heen en weer en ik hoorde het klotsen van de vloeistof in het reservoir. Bij de vierde lucifer pakte de pit het vlammetje over.

Met de lamp voor zich uit, schuifelde de oude verder. Ik volgde langzaam.

Aan het einde van de gang opende hij een deur. Het was de enige deur met een drempel. “De studeerkamer van de dominee,” fluisterde de oude eerbiedig.

Het licht van de lamp speelde langs de wanden met boeken. De enorme uitgebreidheid van de bibliotheek verraste mij. Ik nam de lamp van de oude over en liep langs de boekenrijen. Er waren theologische werken en boeken met verzamelde preken. Maar er was ook een plank met filosofen. Kant, Schopenhauer, Heidegger, Bergson, Hegel, Kierkegaard, ze waren er allen, de grote denkers uit het verleden. Ik trof ook werken over theosofie en boeddhisme.

Maar wat mij het meest frappeerde, was de aanwezigheid van een serie boeken over heksen en heksenvervolgingen, waaronder de beruchte Heksenhamer.

Ik nam het boek van de plank en liep er mee naar een groot bureau dat in het midden van de kamer stond. Ik voelde mij vreemd, opgewonden. Mijn hart klopte onstuimig en het boek trilde in mijn handen. De lamp trilde mee, en de schaduw van de oude man, die zwijgend mijn bewegingen volgde, danste langs de ruggen van de boeken aan de wand. Ik had het gevoel dat ik eindelijk de oplossing van het raadsel nabij was.

Ik zette de lamp midden op het bureau en legde het boek voor mij neer. Zachtjes schoof ik een stoel bij en ging zitten. “De Heksenhamer,”’ prevelde ik, “hoe is het mogelijk.”

Voorzichtig opende ik de beschimmelde lederen band en zuchtte.

De Heksenhamer. Ik had er veel over gelezen. Dit boek, dit verschrikkelijk document, de Malleus Maleficarum, stamde uit 1487 en was geschreven door twee godvruchtige monniken, Heinrich Kramer en Jacob Sprenger. Het was een uitvloeisel van de op 9 december 1484 door paus Innocentius VIII uitgegeven heksenbul.

De Malleus of Heksenhamer was een krankzinnig boek, wreed en grof, met zulke vreselijke consequenties dat nooit tevoren zoiets afschuwelijks uit een menselijke pen vloeide. Het stelde onder meer dat een ieder die aan het bestaan van heksen twijfelde, willens en wetens een ketter en godslasteraar was. Er werden methoden in aangegeven om heksen te identificeren, en de foltertechnieken om heksen tot een bekentenis te brengen waren met zoveel liefde voor elk gruwelijk detail beschreven dat men zich onwillekeurig afvroeg of de godvruchtige monniken niet door de duivel waren geïnspireerd.

Wat moest dominee Kater met dit boek?

Ik bekeek het aandachtig, bladerde en zag dat sommige tekstgedeelten waren onderstreept. Ook waren er aantekeningen onder aan de bladzijden, geschreven in zijn typische handschrift. Een van die aantekeningen trof mij bijzonder. Ik las: “Wanneer iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”

Ik streek met mijn hand langs mijn kin en dacht na. Toen ik nog een jong rechercheur was, had een oude en ervaren politieman eens tegen mij gezegd: “Kruip in de huid van je tegenstander, tracht te denken, zoals hij denkt.”

Ik had toen ‘ja’ geknikt. Het leek mij een wijze raadgeving. Maar hoe kon ik de hersenkronkels van dominee Kater volgen?

Zuchtend stond ik op en bracht het boek weer naar zijn plaats.

Peinzend gleed mijn blik langs de wanden. Zijn boeken — dacht ik — vrienden of vijanden van de mens? Daar stonden ze, met bladzijden vol letters, woorden, zinnen, opgetaste resultaten van menselijk denken. Hoe vond men een weg in dat labyrint van elkaar steeds weer bestrijdende waarheden? Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smarten, zei mijn moeder.

Ik keek naar het bureau met de lege stoel. De olielamp verspreidde over dit alles een gelig licht.

Dominee Kater?

Zachtjes schudde ik mijn hoofd.

De oude man kwam iets naderbij. “U ziet het,” zei hij, “de dominee had heel wat boeken.”

“Ja,” zuchtte ik, “te veel. Ik denk dat hij in het labyrint is verdwaald.”

De oude keek mij verwonderd aan. “Labyrint?”

Ik pakte de lamp van het bureau. “Kom,” zei ik, “laten we verder gaan.”


We strompelden door het geheimzinnige oude huis. Overal waren geluiden. Kraken van oude balken, ritselen achter het behang. De kamers, waarin de meeste meubelen met witte hoezen waren bedekt, roken naar kamfer. Soms speelde het spookachtige schijnsel van de lamp over schilderijen met sombere landschappen of belichtte de strenge ogen van statige portretten.

De slaapkamers waren boven. Alleen de kamer van Marie Buter lag gelijkvloers. Er stond een oud hemelbed, waarvan het dak door solide eiken pilaren werd gedragen. Vanuit de hemel zakten een paar dikke touwen, waaraan twee zware ijzeren beugels hingen.

Naast het bed stond een rolstoel.

“De vrouw van de dominee was verlamd.”

De oude fluisterde, alsof hij bang was dat iemand ons zou horen.

“Ze kon niet lopen,” zei hij, “ze had geen kracht in haar benen. Maar haar armen waren bijzonder sterk. Aan die beugels trok ze zich op.”

Hij kwam nog dichter naar mij toe. De tocht van kleine ademstootjes gleed langs mijn oren. “Ik mocht haar niet,” fluisterde hij.

“Ze had van die vreemde ogen. Soms leek het alsof ze dwars door je heen keek.”

Zijn stem zakte nog dieper. “Ik heb het nooit begrepen,” zei hij. “Ik heb nooit begrepen waarom de dominee met haar trouwde.”

“Was…was ze toen al verlamd?”

“Ja, van kindsaf.”

“Dat moet dan een hele opoffering voor hem zijn geweest.”

“Een opoffering, ja, zo mag u dat wel noemen. Ze gunde hem geen ogenblik rust. Wanneer ik buiten in de tuin werkte, heb ik haar vaak vanuit deze kamer naar hem horen roepen.”

Hij zuchtte. “Je mag een ongelukkig mens niet haten. Je mag eigenlijk niemand haten. Maar ik haatte haar om alles wat ze de dominee aandeed. Arme dominee. Hij droeg zijn kruis blijmoedig.”

Ik tilde de lamp iets op. Het schijnsel gleed langs de pilaren en belichtte het lege bed. “En het enige kind dat ze hem schonk was gek.”

Ik keek hem verwonderd aan. Nog nooit had ik in een stem zoveel verbittering beluisterd. Ik bewoog de lamp, zodat het licht op zijn gezicht viel. “Wanneer stierf ze?”

Ik zag dat een huivering hem beving. De oude gerimpelde huid trok zich samen en zijn lichaam schokte. “Is ze gestorven,” hijgde hij, “is ze echt gestorven? Ik wist dat ze ziek was.”

Opnieuw huiverde hij. Nog dichter kroop hij naar mij toe. Zijn schouder trilde tegen mijn arm. Ik voelde zijn angst. Schichtig gleed zijn blik naar de donkere hoeken van de kamer.

“Laten we hier weggaan,” fluisterde hij, “toe, laten we hier weggaan.”

Zachtjes schuifelden we naar de deur. Voor ik haar dichttrok, keek ik nog even naar het bed. In het schijnsel van de lamp wiegelden de ijzeren beugels aan de touwen.

Ik wilde het huis verlaten. Die muffe vochtige lucht, vermengd met de doordringende geur van kamfer, werkte benauwend. Bovendien gaf het spookachtige schijnsel van de olielamp, met de groteske, steeds bewegende schaduwen op de muren, aan het oude huis zo’n lugubere sfeer en klonken de geheimzinnige geluiden zo onheilspellend dat het mij al mijn zelfbeheersing kostte om niet gillend weg te rennen. Maar er was nog een kamer, die ik niet had gezien.

En dat was de kamer van Martha Carrier.

“Waar sliep het meisje?” fluisterde ik.

Het viel mij op dat het de oude man niet verbaasde dat ik op de hoogte was van het feit dat zij twintig jaar geleden hier in dit oude huis had gewoond. “Boven,” zei hij, “naast de kamer van de dominee. Hij had haar graag dichtbij zich.”

We liepen de trap op en kwamen opnieuw in een lange gang. Aan de wanden hingen oude prenten, kromgetrokken door het vocht.

Bij de tweede deur bleef de oude staan. “Hier,” fluisterde hij.

De deed de deur zachtjes open en scheen naar binnen. Het licht viel in een grote kamer met een lage zoldering. Aan het eind volgde de zoldering het schuine dak. Het raam was maar klein. De kamer was spaarzaam gemeubileerd. Er stond een grote houten kast en tegen de muur bij het raam onderscheidde ik een ouderwets ijzeren ledikant met groen aangeslagen koperen spijlen. Het behang was lichter dan in de andere kamers van het huis.

De onderzocht de inhoud van de kast. Er lag wat speelgoed: een kinderfornuisje, een paar miniatuurpannetjes en een uitgedroogde gummibal. Ik vond geen jurkjes of andere kleding. Het stelde me enigszins gerust. Zowel in de kamer van Charly, als in de kamer van Marie Buter, had ik een vrijwel volledige garderobe aangetroffen. Het had mij niet verbaasd. De afwezigheid van kleding in de kamer van Martha Carrier kon er op wijzen dat zij dit huis levend had verlaten.

Onderzoekend keek ik naar de oude tuinman. Het licht van de lamp bescheen de zijkant van zijn gezicht. De kleine huidspiertjes rond de brede jukbeenderen waren voortdurend in beweging. De kaak stond gespannen. Boven zijn hoofd kleefde het schaduwbeeld van zijn profiel gebroken tussen muur en zoldering.

Wat wist hij? Kende hij het geheim van het oude huis?

Terwijl ik de kastdeuren sloot, viel mijn oog op een kleine verdikking in de dekens van het bed. Met de lamp voor mij uit liep ik langzaam naar het ledikant. Een ogenblik bleef ik besluiteloos staan, toen sloeg ik de dekens terug.

Midden in het bed lag een oude verfomfaaide pop. Het was een soort poppelijs met een punthoed en haren van uitgeplozen touw.

De neus was uitbundig groot en scherp. Er was geen aanduiding van een mond en ze miste een oog. Om het slappe poppenlijf hing een rood jackje, waaronder een groene rok van vilt. Plukjes houtwol puilden uit de vormloze voeten.

De oude man achter mij giechelde. “Haar heksje,” zei hij, “ik wist niet dat ze het hier had verstopt.”

Ik neem de pop uit het bed. Ze beantwoordde inderdaad aan de voorstelling die men zich maakt van een heks. Alleen de bezemsteel ontbrak.

“Ze was gek met die pop,” zei de oude vertederd. “Ze sleepte het ding overal met zich mee. Zelfs in bed. De dominee heeft de pop voor haar gemaakt. Ik vond het erg knap. U moet denken, er was in die oorlogstijd bijna geen speelgoed te krijgen.”

Hij streek met zijn vinger over de vreemde poppenkop. “Kleine Martha.”

Zachtjes schudde hij zijn hoofd. “Het was zo’n pittig klein ding. Dominee en ik mochten haar graag. We waren gek met die meid.”

Hij lachte zachtjes. “Ze hielp me altijd in de tuin. Op haar manier dan. Ik had natuurlijk meer last van haar dan gemak, maar toch vond ik het prettig. Met die malle pop onder haar arm kon ze uren naar me zitten kijken en dan vertelde ik haar van de bloemen en de planten in de tuin. Weet u, ze was erg bijdehand. Ze wist precies wat onkruid was en wat niet. En dat was toch wel heel knap voor zo’n kleine meid.”

Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. “Wat een verschil met Charly, die alles vernielde. Ik heb wel eens tegen de dominee gezegd: Martha moest van u zijn.”

“En wat zei de dominee dan?”

“Hij zei dat God beschikte. En zo is het.”

Ik knikte.

In gepeins verzonken verliet ik de kamer. De oude tuinman volgde.

“Neemt u de pop mee?”

Zijn stem wekte mij. “Ja,” zei ik, “de pop neem ik mee. Misschien…misschien kan ik er iemand gelukkig mee maken.”


Het felle zonlicht deed pijn aan mijn ogen. De overgang van donker naar licht was te scherp geweest. Slechts langzaam onderscheidde ik weer de stammen, de takken en het prille groen. Het was een verademing. Het leek alsof ik zojuist de deur van de dood achter mij had gesloten en tot het leven was teruggekeerd. Met volle teugen zoog ik de frisse boslucht in mijn longen.

“Morgen,” zei ik, “morgen haal je de kleden en gordijnen weg. Je laat de luiken repareren en zet alle ramen en deuren wijd open. De lucht van verrotting moet er uit. Het wordt tijd dat door Huize Gods weer een frisse wind waait.”

De oude zweeg.

“Ik zal er voor zorgen dat de oude schilderijen en meubelen worden weggehaald en dat het elektrisch licht weer wordt aangesloten.”

“Zou u het wel doen?” zei de oude. “Er zijn zo veel herinneringen.”

De klemde mijn lippen op elkaar. “Herinneringen liggen in het verleden. Het is geen monument. Het is een huis. En in een huis horen levende mensen. Het is te lang door schimmen bewoond geweest. We zullen Huize Gods opnieuw bekleden en ‘s-avonds, wanneer het buiten donker is, zal er weer licht uit de vensters stralen.”

“Gaat u…gaat u alles veranderen?” vroeg de oude bezorgd.

De schudde mijn hoofd. “Nee, niet alles. De studeerkamer blijft intact.”

Ik weet zelf niet hoe ik zo plotseling tot die reeks van besluiten kwam. Misschien was het wel een reactie. Telkens wanneer iets of iemand mij bedreigde of angst aanjoeg, beschouwde ik dat als een uitdaging. Voor het moment mocht ik overrompeld worden en geneigd tot vlucht, maar dat was nooit een volledige capitulatie.

Naast vele negatieve eigenschappen, bezat ik een soort koppige vasthoudendheid. Het was een karaktertrek die mij al dikwijls in moeilijkheden had gebracht, maar die mij als rechercheur toch ook vele successen had opgeleverd. Ik liet nooit los. In of rondom dit oude huis hing een geheim, het geheim van een verschrikkelijk gebeuren. Ik kon het niet verklaren, maar het klonk van de muren, ruiste door de bomen en zweefde om de rozenstruiken in de tuin.

Dat geheim zou ik hun ontfutselen, hoe dan ook, al moest ik daarvoor de tuin omwoelen, de bomen ontwortelen en de muren afbreken.

Ik keek naar de oude tuinman. Hij staarde wat somber voor zich uit. Het scheen mij toe dat hij peinsde over mijn besluit om de villa opnieuw te bekleden. Ik dacht dat hij het niet prettig vond. Hij zou het liefst alles laten zoals het was. Ik begreep dat veel van zijn herinneringen aan dat oude huis waren verbonden. Herinneringen aan Martha en de familie Kater. Het was mij opgevallen dat hij steeds met eerbied en genegenheid over de dominee sprak.

“U mocht de dominee graag. Is het niet?”

De oude knikte. “Ik was erg aan hem gehecht. De dominee was een goed mens. Hij betaalde mij voor die tijd een goed loon en vond het zelfs goed dat ik zo nu en dan een dag bij een boer werkte. Het geld dat ik daarmee verdiende, mocht ik houden. Nee, ik heb het nooit slecht bij hem gehad. Ik heb zelfs een huisje kunnen oversparen. Het staat niet ver hier vandaan. Ik wil het u wel laten zien. En als u trek hebt in een kop koffie, dan maak ik het voor u klaar.”

We liepen samen het smalle pad af.

“De tuin,” zei hij, “de tuin van de villa mag toch zo blijven?”

Zijn stem had een smekende klank.

“Zeker,” zei ik, “ik hou van rozen.”

Hij knikte bedachtzaam. “Zij hield er ook zo van.”

“Wie?”

“Mijn vrouw.”

Ik vroeg niet verder. Ik had al mijn aandacht nodig om de laaghangende takken te ontwijken. Toen we het pad hadden verlaten begon de oude te spreken.

“Ik was,” zei hij, “een arme dagloner en pas getrouwd, toen mijn vrouw ziek werd. Het was een vreemde ziekte, waarvoor geen kruid scheen gewassen. Op een dag hoorde ik dat er in Duitsland een dokter was die haar zou kunnen genezen. Maar ik had geen geld om zo’n verre reis te kunnen bekostigen. Ik heb overal aangeklopt, maar niemand wilde of kon mij helpen.

De kende de dominee toen nog niet. Er gingen in het dorp allerlei praatjes over hem. Ze zeiden dat hij door de kerk was uitgestoten, omdat hij een valse leer predikte. Hij werd dan ook door een ieder gemeden. Niemand groette hem. Ook ik liep hem zonder iets te zeggen voorbij. En ik kwam hem dikwijls tegen. We woonden niet ver van elkaar. We waren eigenlijk buren.

Mijn vrouw ging zienderogen achteruit. Het maakte me wanhopig.

Ik kon de gedachte niet verdragen dat zij misschien zou sterven, terwijl er ergens iemand was die haar zou kunnen genezen. Op een nacht, terwijl ze naast mij in bed lag te kreunen, hield ik het niet meer uit. In mijn wanhoop kleedde ik mij aan en stapte naar de villa. De dominee deed open. Hij was met kwaad dat ik hem midden in de nacht uit zijn bed had gebeld, hij schold niet, zoals de dokter in het dorp, nee, hij luisterde, hij luisterde naar me, vriendelijk en geduldig. De dag daarop huurde hij een auto met chauffeur en bracht ons naar Duitsland. We zijn er tien dagen geweest. De dominee heeft alles betaald, elke cent.”

“En uw vrouw?”

Hij zuchtte.

“Ze was niet meer te redden, maar de kruiden die de dokter meegaf, hebben haar leven toch nog een jaar kunnen rekken. Dat jaar dat laatste jaar met mijn vrouw, was een geschenk van de dominee.

Zonder zijn hulp had ze dat jaar niet meer beleefd.

Weet u hoe lang een jaar is, een vol jaar, waarin je iedere dag telt en dankbaar bent voor iedere minuut die je wordt geschonken? Dat is een eeuwigheid.

Ze wist dat ze ging sterven, maar toch was ze gelukkig. Echt gelukkig. Ik geloof dat nog nooit iemand zo intens van het leven heeft genoten, als zij in dat laatste jaar. Ze was gelukkig met alles, met een vliegje in de kamer, met een zonnestraaltje door het raam.”

Hij zuchtte opnieuw. “Tel de zegeningen. Zij telde ze. Ze telde de uren die ze leefde, de glimlachjes die ik haar schonk en de rozen die ik voor haar meebracht. Ik zal dat jaar nooit vergeten.”

Hij liep een poosje zwijgend voort. Het hoofd gebogen. In gedachten verzonken. Tussen de bomen zag ik dat wij zijn huisje naderden.

“Het is waar,” zei hij, “de dominee was in vele opzichten een vreemd mens. Misschien was hij wel afgedwaald van de ware leer. Ik weet dat niet. Ik kan dat niet beoordelen. Maar voor dat ene jaar zal ik hem mijn leven lang dankbaar blijven.”

Hij deed zijn klompen uit en ging mij voor. Het huisje was van binnen maar klein, maar alles zag er keurig onderhouden uit. Voor de ramen hingen schone gordijntjes van Brabants bont. De houten stoelen met zittingen van gevlochten riet stonden op een gebeitste vloer, die glom van de was.

Terwijl de oude in het keukentje scharrelde, liep ik in het kamertje rond. Met een punaise aan de muur hing het loffelijk ontslag van de lagere school. Te midden van de gedrukte tekst stond in schoolse letters: Kees van Putte. De inkt was verbleekt. Boven de schoorsteen, in een zwarte ovale lijst, hing het portret van een jonge vrouw. Het haar, in het midden gescheiden, was strak naar achteren gekamd. Een matte glimlach speelde om haar lippen. Onder in de lijst stak een fotootje. Voorzichtig trok ik het los. Het was hetzelfde kiekje dat ik in het kamertje in de Bloedsteeg had gevonden.

Ik stond er nog mee in mijn hand, toen hij met de koffie binnenkwam.

“Dat fotootje heb ik genomen,” zei hij, “met het toestel van de dominee. Ik heb het van hem gekregen. Hij had er zelf ook een.”

Hij zette de kommen op tafel en ging zitten. Ik nam tegenover hem plaats en schoof het fotootje naar hem toe.

“Ze zijn nogal plotseling vertrokken,” zei ik.

De oude knikte. “Ja,” zei hij, “dat is snel gegaan. Onverwachts.”

“Waarom?”

Hij nam een slok van zijn koffie.

“Dat kwam door zijn vrouw. Ze was ziek. Dat zei ik u al. Dominee vertelde me dat ze moest worden opgenomen in een ziekenhuis in de stad. Het kon lang duren. Daarom had hij in Amsterdam een paar kamers gehuurd. Dat was makkelijk. Hij was dan bij de hand en behoefde niet steeds heen en weer te reizen.”

“Heeft u ze naar de stad gebracht.”

“Nee, ik was die dag uit werken bij een boer.”

“U heeft ze dus niet zien vertrekken.”

“Nee, ik was daar niet bij. Ik hoorde het pas de volgende morgen. De dominee kwam mij al vroeg halen. Hij zei dat hij zijn vrouw en de beide kinderen al had weggebracht. Hij kwam alleen terug om de kisten.”

“Kisten?”

“Ja, twee kisten met boeken. Dominee studeerde altijd en daarom nam hij boeken mee naar de stad.”

“Waren het er veel?”

“Ja, het moeten er heel wat zijn geweest. De kisten waren nogal zwaar. We konden ze nauwelijks tillen. De dominee zei dat het kostbare boeken waren. Hij ging dan ook zelf mee toen ik ze met paard en wagen naar het station bracht.”

Een tijdlang zaten we zwijgend tegenover elkaar. Ik keek niet op, maar staarde naar het tafelkleed. De tuinman had een paar korrels suiker gemorst. Op een van de korrels zat een vliegje. Het wipte op de rug van zijn hand, die losjes op de tafel rustte. Daar bleef het zitten en wreef met de voorpootjes over elkaar.

“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” zei ik.

De hand trilde. Ik keek het vliegje na. Haar vleugeltjes glinsterden in de zon.

“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” herhaalde ik, “dominee heeft haar ook niet laten inschrijven.”

Ik keek hem aan. Zijn mondhoeken trilden.

“Weet u,” vroeg ik, “waar ze is gebleven?”

De ribbels van zijn manchester broek schoven over de rieten zitting van zijn stoel.

“De…ik weet het niet,” stamelde hij. Er vloog een blos over zijn wangen.

Ik schudde mijn hoofd. “Er zijn mensen,” zei ik, “die niet kunnen liegen. Ze zijn het niet gewend. U bent een van hen.”

Ik wachtte even op zijn reactie. Toen boog ik mij voorover.

“Van Putte, waarom hebt u haar kleertjes weggehaald?”

Загрузка...