7

De oude man was in zwijm gevallen. Ik had geen antwoord gekregen op de vraag, die mij zo sterk bezighield. De eerste ogenblikken stond ik er wat verloren bij. Ik vroeg mij af of het komedie was. Ik had het als rechercheur tijdens een verhoor wel meer meegemaakt dat mensen flauwvielen op een moment dat ze zich in het nauw gedreven voelden. Vooral vrouwen pasten deze tactiek dikwijls met succes toe. Maar men wist nooit of het echt was of niet.

De oude man was ziek. Het was heel goed mogelijk dat hij te veel van zijn krachten had gevergd. De laatste fase van het gesprek had hem nogal aangegrepen. In mijn gedachten ging ik het woordenspel na. Was ik te hard geweest? Sluw, berekenend en met een zekere bitterheid was ik aan het onderzoek begonnen. Eigenlijk was het geen onderzoek. Er was geen sprake van een objectief benaderen van een probleem. Het was afbraak, pure afbraak. De denkbeelden van de oude man mochten niet waar zijn. Het moest een leugen zijn. De waarheid lag toch alleen in wat ik geloofde.

Peinzend en met een hart vol achterdocht keek ik naar de katten.

Daarna gleed mijn blik naar dat zielige hoopje mens onder die lappendeken. De oude man ademde nog. Het hart, dacht ik, hoe sterk is het hart. Hoeveel weerstand kon men in zo’n broos lichaam verwachten?

Een gevoel van wrevel overviel mij. Het was een afkeer van mezelf. Het kriebelde van binnen als een knagend insect. Waarom liet ik de oude man niet met rust? Was ik zelf niet sterk genoeg?

Had mijn geloof zo weinig zekerheid? Wat wilde ik eigenlijk?

Waarom die haast sadistische manier van ondervragen? Ik kon de oude man toch rustig met zijn eigen geloof laten sterven.

Sterven?

Het woord resoneerde in mijn schedelpan. Was ik niet gekomen om de oude man te vernietigen? Dat was toch mijn plan? Ik wilde toch dat angstgevoel kwijt. Opnieuw gleed mijn blik naar de oude man. Hij ademde nog. Hij ademde nog. De woorden schenen zich duizendmaal te herhalen. Als ik een kussen nam en…


Plotseling was het alsof er iets in mij knapte. Ineens was er een breuk. Verdwaasd keek ik op, ontzet, verbijsterd door mijn eigen gedachten. Een moment nog stond ik besluiteloos, toen holde ik het kamertje uit en rende de trap af.

Buiten adem stormde ik op de hoek van het steegje een cafeetje binnen. De man achter de tapkast herkende mij.

“Gut, Versteegh,” zei hij met een diepe keelstem, “het lijkt wel of iemand jou op de hielen zit, in plaats van andersom.”

“Ja,” zei ik, “de duivel. Waar is je telefoon?”

Hij haalde zijn schouders op en zwaaide met zijn dik rond hoofd.

“Achterin, meester.”

Ik laveerde tussen tafeltjes en stoeltjes door en stapte de telefooncel in. Vloekend omdat de kiesschijf zo langzaam terugliep, draaide ik het nummer van dokter Barette.

Ik kende dokter Barette al jaren, eigenlijk al zo lang als ik in de oude binnenstad werkte. Hij had daar zijn praktijk. Hij was een van de weinige artsen die begrip hadden voor het werk van de politie. Vaak begon mijn optreden daar waar zijn bemoeienissen eindigden, namelijk bij de dood. Wanneer hij bij een sterfgeval werd geroepen en de omstandigheden kwamen hem wat verdacht voor, dan waarschuwde hij ons. Op den duur was een prettige samenwerking ontstaan. Ik hoopte dat hij mij ook nu zou helpen. Ik had nog nooit tevergeefs een beroep op hem gedaan.

“Hallo dokter Barette,” zei ik, toen de hoorn werd opgenomen, “met rechercheur Versteegh. Wilt u zo gauw mogelijk komen, liefst direct. Het adres is Bloedsteeg 8.”

“Wat is er aan de hand?”

“Er is een oude man flauwgevallen en ik zou het verschrikkelijk vinden als hij juist nu zou sterven.”

“Is het een patiënt van mij?”

“Toe dokter,” drong ik aan, “dat is toch niet van belang. Kom zo gauw mogelijk. Het is dringend, geloof me. Ik wacht op u.”

“Goed, goed, ik kom al.”

Ik smeet de hoorn op de haak en rende het cafeetje uit.

Toen ik boven kwam was de oude man nog steeds bewusteloos. De katten waren blijkbaar aan mijn verschijning gewend geraakt, want zij vormden bij mijn binnenkomst geen kordon. Marie lag uitgestrekt in haar stoel en verzorgde traag haar make — up. Charly was waakzaam, maar niet vijandig. Hij keek mij alleen even aan en besteedde verder zijn aandacht aan een vliegje dat argeloos langs zijn poten liep.

Ik liep naar het bed en keek naar de witte baard, de snor en het oude gezicht met de tientallen lijntjes en diepe groeven. Het was een gezicht met duidelijke sporen van veel strijd en lijden. Mijn gemoed schoot vol. Plotseling hield ik van die man, die oude afgetobde man met zijn vreemde ideeën. Dat gevoel kwam ineens, het was niet gegroeid. Die enkele aanblik deed het.

Ik zuchtte.

Wat was ik eigenlijk een vreemde kerel. Nog maar een paar minuten geleden ging ik de oude man met listige vragen te lijf, misleidde hem met valse gevoelens en dacht eraan hem te doden.

En dat alleen omdat ik verblind was. Ik had geen mens gezien maar een symbool, een symbool van een geloof dat ik niet beleed dat ik niet begreep en daarom wilde vernietigen. Ik had mij bedreigd gevoeld zonder te beseffen dat het gevaar niet school in de oude man, maar in mijzelf. Wanneer ik nu keek, zag ik slechts een oud en eenzaam mens, zieltogend op een vervuild bed in een stinkend kamertje. Ik was aan een zelfanalyse toe. Het werd hoog tijd dat ik mijzelf eens onder de loep nam.

De sloeg de lappendeken iets terug en voelde de pols van de oude man. Mijn vingertoppen gleden over de gerimpelde huid. Ik kon geen polsslag waarnemen. Het bonzen van mijn eigen hart overstemde het gevoel in mijn vingertoppen. Mijn eigen hartslag trilde op de huid van de oude man. Klopte het hart van de oude man nog, of voelde ik alleen het pulseren van mijn eigen? Ik wist het niet.

Nerveus sloeg ik de deken weer recht en dekte hem toe.


Door mijn snelle ren heen en terug naar het cafeetje had ik het warm gekregen. Ik ademde moeizaam. Het zweet kriebelde langs mijn rug omlaag en mijn overhemd plakte. Naweeën van de griep.

De wiste het zweet van mijn voorhoofd en trok mijn colbertje uit.

Aan de muur bij de deur hing een kapstok. Het was een antiek geval met fraai bewerkte koperen haken en een ovale spiegel in het midden. Toen ik mijn colbertje ophing, viel mijn blik op een vergeelde foto, die tussen de lijst van de spiegel stak. Het was een amateurkiekje, zes bij negen. In het midden zat een vrouw in een rolstoel. Links van haar stond een jongetje en rechts een meisje. Ik schatte de leeftijd van de kinderen op ongeveer vijf jaar.

Achter de vrouw in de rolstoel stond een man met een baard. De pakte het fotootje uit de spiegel en liep er mee naar het raam, om het beter te kunnen bekijken. In het licht zag ik het duidelijk. De man met de baard was Theo Kater. Hij zag er keurig uit, gekleed in een zwart pak met een zwarte hoed. Een beetje stijfjes. Ook de andere figuren op het fotootje waren stijf, deftig gekleed. Het geheel gaf het beeld van een nette burgerlijke familie, op z’n zondags uitgedost. Ik vroeg mij af wanneer het fotootje was genomen.

De baard van Theo Kater was op het kiekje nog zwart.

Ik hoorde kloppen en zag de katten rennen. Charly formeerde zijn strijdmacht. De borg het fotootje in mijn portefeuille en deed open.

Het was dokter Barette.

“Ik ben blij dat u er bent,” zei ik. “Kom binnen.”

De dokter keek verwonderd om zich heen.

“Wat een krot,” zei hij. “Het stinkt. Hoe kan iemand hier leven.”

Hij schudde zijn hoofd. “En wat moeten al die katten?”

De glimlachte. “Dat is de lijfwacht van de oude man. Ik zou maar geen stap dichterbij doen. U loopt kans dat ze u aanvliegen.”

De las verbazing op zijn gezicht.

“Lijfwacht?”

De knikte. “Ja, aangevoerd door Charly. Kijkt u maar. Hij zit in het midden.”

De dokter keek en ik lette op zijn reactie. “Het is een mooi dier,” zei hij peinzend.

“Ja,” stemde ik in, “hij is dan ook de zoon van de oude man. Die tweede van links daar is zijn vrouw.”

“Wat?”

“Zijn vrouw,” herhaalde ik nonchalant, “de vrouw van de oude man in het bed. Ze heet Marie.”

De dokter trok zijn wenkbrauwen op en keek mij onderzoekend aan. Hij trachtte van mijn gezicht te lezen of ik schertste, maar ik hield het in een ernstige plooi.

“Luister eens, Versteegh,” zei hij, “voor wie heb je mij nu eigenlijk geroepen?”

Ik begreep zijn toespeling. “Niet voor mij, dokter,” zei ik ernstig, “maar voor de oude man. Hij is ongeveer tien minuten geleden bewusteloos geraakt. Ik had een gesprek met hem over zijn katten.”

“Dus toch de oude man,” zei hij met een licht sarcasme.

Voordat ik kans zag hem tegen te houden, liep hij in de richting van het bed. De katten reageerden onmiddellijk. Ze kromden hun ruggen en staken waarschuwend een dikke staart omhoog. Charly kwam zelfs naar voren. Hij richtte zich op zijn achterpoten op en hield dreigend een klauw gereed. Verschrikt deinsde de dokter achteruit en greep mij bij mijn arm.

“Ik heb u toch gewaarschuwd.”

“Ja, maar,” stotterde hij, “dit is toch te gek.”

Ik zuchtte. “Dat dacht ik ook.”

Ik het dokter Barette even van de schrik bekomen. Zijn gezicht zag rood. Hij zette zijn tas op de vloer en streek met twee vingers tussen zijn boordje.

Ik keek naar de rij woedende katten. In feite was ik blij met hun reactie. Wat ik mij tijdens mijn vorig bezoek ook mocht hebben verbeeld, dit niet. Ik was nu in gezelschap van een arts, een betrouwbaar man die, indien dit later nodig mocht blijken, van het vreemde gedrag van de katten kon getuigen. Charly troonde oppermachtig voor het front van zijn troep.

“Het is goed Charly,” zei ik.

Zonder nadenken had ik dezelfde woorden gesproken als de oude man. De besefte het pas, toen de katten het kordon verbraken.

Verbaasd, maar wel met een gevoel van triomf zag ik ze uitzwermen. De katten hadden naar mijn bevel geluisterd.

De dokter keek mij aan. Het was een blik vol achterdocht. Ik zag een zenuwtrilling bij zijn linkeroog.

“Vreemde beesten,” zei hij.

“Ja,” zei ik, “bezielde katten.”

Ik had gehoopt dat hij commentaar zou leveren, maar dat deed hij niet.

“Kan ik nu gaan?” vroeg hij.

Ik knikte. “De bewaking is opgeheven.”

Aarzelend en met een schichtige blik naar de katten, liep hij naar het bed, sloeg de lappendeken terug en onderzocht de oude man.

Hij deed het zorgvuldig. Zijn koele vingers gleden tastend over het lichaam. Soms klopte hij en luisterde met zijn stethoscoop. Het duurde geruime tijd. Toen hij klaar was keek hij nogal bezorgd.

“De man is erg verzwakt,” zei hij. “Ik zal er voor zorgen dat hij onmiddellijk wordt opgenomen. Ik denk dat hij er met een goede verzorging wel weer bovenop komt. Ik heb geen lichamelijke gebreken kunnen ontdekken.”

“Denkt u dat hij nog lang bewusteloos blijft?”

Hij tuitte zijn lippen. “Neen,” zei hij, “hij zal straks wel weer bijkomen. Doe maar een raam open. De lucht is hier niet te harden. Alleen al aan de stank zou je hier bezwijken.” Ik schoof een van de ramen open. De dokter borg zijn stethoscoop in zijn tas.

“Zeg,” zei hij na een poosje, “wat bazelde je nu over bezielde katten?”

Ik glimlachte. “De man heeft mij verteld dat de zielen van zijn vrouw en zoon in twee van die katten zijn overgegaan.”

“Zielsverhuizing?”

“Dat woord heeft hij niet gebruikt. Hij sprak over transformatie. Volgens hem waren ze ‘overgegaan’.”

Dokter Barette schudde zijn hoofd.

“De arme stakkerd,” zei hij. “Ik geloof dat ik het allemaal wel begrijp.”

“U begrijpt het?” vroeg ik verbaasd.

“Ja, ik denk van wel. Hij woont hier zeker alleen?”

Ik knikte.

“Geen familie?”

Ik haalde mijn schouders op. “Voor zover ik weet, zijn er alleen de katten.”

Hij knikte traag. “Dat zie je wel meer bij mensen die, oud geworden, eenzaam hun levensavond slijten.”

Hij zuchtte.

“De eenzaamheid, Versteegh, is een van de grootste problemen van het ouder worden. Wat wij gewoonlijk ons leven noemen, wordt bepaald door onze plaats in de samenleving. We hebben een gezin, een werkkring, een vriendenkring en elk lid daarvan heeft zo weer zijn eigen verbindingen. We vormen, als we nog actief zijn, een schakel in een ontzaglijk raderwerk. Want ondanks onze hang naar individualiteit, zijn we een sociaal wezen. We beïnvloeden elkaar wederkerig. Dat contact, die wederzijdse beïnvloeding hebben we nodig om waarlijk mens te zijn.”

Hij keek naar het bed.

“En wat gebeurt er als we ouder worden? We verliezen onze werkkring, onze vriendenkring wordt uitgedund en onze dierbaarste familieleden worden ons door de dood ontnomen. Op het laatst staan we alleen. We hebben al onze relaties met het leven verloren. Geloof me, Versteegh, er zijn maar weinig ouderen die nog de moed hebben om nieuwe banden aan te knopen. De meesten kunnen de ban van de eenzaamheid niet verbreken. Ze geraken in een lichamelijk en geestelijk verval en krijgen soms de zonderlingste denkbeelden.”

“En de oude man?” vroeg ik.

Hij haalde zijn schouders weer op. “Och,” zei hij, “je weet het nooit zeker. Maar ik denk dat hij het verlies van zijn vrouw en zoon geestelijk niet heeft kunnen verwerken. De amputatie was te ingrijpend. Hij heeft de realiteit van hun dood niet kunnen aanvaarden. Daarom heeft hij zich een schijnwereldje geschapen en dicht nu aan de katten die combinatie van karaktereigenschappen en verstand toe, die hij als de ziel van zijn overleden vrouw en zoon beschouwt.” De dokter zweeg en ik dacht na over wat hij gezegd had.

“Ja, ja,” zei ik peinzend, “dat zou het gedrag van de oude man kunnen verklaren. Het is heel aannemelijk.”

Ik wreef met mijn hand langs mijn kin.

“Toch klopt het niet helemaal.”

“Waarom niet?”

“Er is namelijk iets wat u niet weet. Zijn vrouw en zoon zijn niet overleden, althans niet officieel. Bij de Burgerlijke Stand heb ik er niets van kunnen vinden.”

Dokter Barette keek mij bezorgd aan. “Ik zal voor de oude man onmiddellijk een ambulance sturen,” zei hij. “Dan kan hij worden opgenomen.”

Hij legde zijn hand op mijn schouder. “En wat jou betreft, Versteegh, je werkt te hard. Het wordt tijd dat je een poosje met vakantie gaat. Het zal je beslist goed doen.”

“Maar echt, dokter,” wierp ik tegen, “mij mankeert niets.”

“Nog niet,” zei hij kalm, “nog niet. Het is ook maar een advies.”

Hij pakte zijn tas en liep het kamertje uit. Ik keek hem met gemengde gevoelens na. Met de knop van de deur in zijn hand bleef hij nog even staan. “Voor de zekerheid,” zei hij, “informeer nog eens bij de Burgerlijke Stand. Je zult zien dat ik gelijk heb. Het is een vergissing.”

Toen deed hij de deur achter zich dicht.

Ik luisterde naar het kraken van zijn voetstappen op de trap. Het geluid werd steeds zwakker. De woorden van de dokter klonken nog na. Een vergissing bij de Burgerlijke Stand? Ik schudde mijn hoofd. Vrijwel uitgesloten. Door mijn werk kwam ik dikwijls in contact met de ambtenaren die de onverbiddelijke registers bijhielden. Ze werkten uiterst gedegen. Neen, beste dokter Barette, dacht ik, een vergissing kan ik wel uitsluiten. Voor zover ik de Burgerlijke Stand ken, maakt men daar geen vergissingen.

Загрузка...