5

Een goede nachtrust had mijn geest verkwikt. Ik voelde hoe de griep langzaam haar greep op mij verloor. Ik was weer tot iets in staat. Na het gesprek met Dick was ik in verwarring naar mijn kamertje gevlucht en in bed gekropen. Met hevige hoofdpijn had ik een tijdlang in bed liggen woelen en was toen vermoeid in slaap gevallen. Ik had vreemd gedroomd.

Maar de dag leek vrolijk. Een vriendelijk zonnetje prikte door de gordijnen. Ik keek het kamertje rond en weer viel mijn blik op het crucifix boven de deur. Was Dick katholiek? En hoe dacht Truus over de zaken des geloofs. Vreemd dat ik weer aan godsdienst dacht. Jarenlang had ik dat gemeden. Ik ging alles wat zweemde naar mystiek uit de weg, bang voor besmetting.

Mijn afwijzende houding was heel begrijpelijk. In mijn jeugd was ik overspoeld met godsdienst, vooral dienst. Ik had vele uren, door blikken geketend, op harde banken doorgebracht en geluisterd naar woorden die ik niet begreep. Langzaam was in mijn kinderlijk gemoed verzet gegroeid; verzet tegen die steeds weerkerende gevangenschap. Toen mijn verzet openlijk werd, werd ik bedreigd met straffen. Eerst met kastijdingen, later met eeuwige verschrikkingen. Niet om de straffen, maar uit liefde voor mijn ouders had ik mij onderworpen. Tenslotte kon ook die liefde mij niet meer binden. Sindsdien was ik steeds op de vlucht.


Toen ik beneden kwam trof ik Truus alleen aan het ontbijt.

“Waar is Dick,” vroeg ik.

Ze maakte met haar hoofd een korte beweging in de richting van het raam.

“Hij is wandelen.”

Ze zag er een beetje somber uit.

“Zo vroeg al?”

Ze knikte lusteloos.

Ik schoof mijn stoel bij en begon een ei te pellen.

“We hadden een verschil van mening.”

Ik glimlachte. “Niet ernstig, hoop ik.”

“Het ging over jou.”

Ik hield op met pellen.

“Over mij?” vroeg ik verbaasd.

Ze zuchtte. “Ja, over jou. Dick zei dat je een geestelijke depressie doormaakte en ik was het daar niet mee eens. Hij zei dat voor al die vreemde dingen die jij had meegemaakt, wel een redelijke verklaring was te vinden. De oorzaak lag volgens hem niet in iets buiten jou, maar in jezelf.”

“Met andere woorden: mijn geest is ziek.”

Ze maakte een afwerende beweging.

“Zo moet je dat niet opvatten. Dick wil je helpen. Hij denkt niet dat je gek bent of zoiets. Hij zoekt alleen maar naar een redelijke verklaring. Dick schrijft nu eenmaal psychologische romans. Hij probeert de menselijke ziel te ontleden. Je moet bedenken dat ook hij een crisis doormaakt.”

“Waarom hij?”

Het duurde even voor ze antwoordde. Ze drukte met haar wijsvinger op een lege eierdop.

“Van zijn nieuwe roman heeft hij al grote delen klaar. Hij is er niet tevreden mee. Aanvankelijk wist hij niet waarom. En nu, juist op een moment dat hij er van overtuigd raakt dat de mensen en situaties, zoals hij die had beschreven, onwezenlijk waren, niet bestaanbaar, kom jij hier en vertelt ervaringen die nog verder van de realiteit lijken verwijderd. Dat heeft hem in de war gebracht.”

Er kwam een vertederde blik in haar ogen.

“Arme Dick. Weet je, jij was zijn toetssteen. Jij staat als rechercheur nu eenmaal midden in het leven. Hij luisterde altijd graag naar jouw ervaringen, om die later weer in zijn romans te verwerken. Op die manier hield hij een greep op de werkelijkheid. Begrijp je nu, waarom hij zo geschrokken is van jouw verhaal? Hij moet dat eerst verwerken. Nu wil en kan hij de werkelijkheid van jou nog niet aanvaarden.”

“En jij, Truus, aanvaard jij het wel?”

Ze knikte. “Dat was nu juist ons verschil van mening.”

Er borrelden allerlei vragen in mij op, maar ik zweeg. Ze speelde weer met de eierdoppen.

“Zie je,” zei ze na een poosje, “ik kom, als ik dat zo oneerbiedig mag zeggen, uit een gereformeerd nest. Dick is katholiek. Na ons huwelijk hebben wij beiden geen kerk meer bezocht. Het was een onuitgesproken afspraak. Maar ik ben mijn jeugd en opvoeding niet vergeten. Gisteren, toen jij ons dat verhaal deed, kwam plotseling een oude gedachte in mijn herinnering terug. Het was een leerstuk of zoiets, uit de bijbel. En toen, Ap, toen ineens wist ik wat er met jou aan de hand was. God is met je bezig.”

“God?”

“God en de duivel,” zei ze, “twee strijdende machten. Gewoonlijk merken we er niet veel van. Dat komt omdat we niet willen luisteren. Maar soms, wanneer we moeten kiezen tussen goed en kwaad, voelen we een kleine afspiegeling van die strijd. Dan beseffen we dat die twee machten er zijn.”

Ze sprak met zoveel vuur en overtuiging dat ik het niet waagde haar tegen te spreken.

“De duivel,” ging ze verder, “behoeft niet veel strijd te voeren. Hij heeft het makkelijk. De mens is van nature tot het kwade geneigd. Maar soms komt hij in actie. Dan gebruikt hij alle middelen die hem ten dienste staan.”

“Wanneer?”

Ze boog zich over de tafel, dichter naar mij toe. Ik keek in haar ogen. Ze waren groot en vol expressie.

“Wanneer de duivel merkt dat God een bijzondere belangstelling heeft. Wanneer God in iemand werkt.”

“En denk je…?”

Versuft zakte ik in mijn stoel terug. Een mengeling van gedachten tolde door mij heen. God? Ik? Uitverkiezing? Een oude spreuk flitste door mijn hoofd: en het lot viel op Jona.

Ik stond op en begon door de kamer te stappen. Brokstukken van predikaties uit mijn jeugd, die diep in mijn herinnering waren verzonken, doken weer op. Ik dacht aan mijn moeder, het lieve mens.

In de schemering, met alleen het licht van een eenpitspetroleumstelletje, had ze met mij gesproken, urenlang. Op het treefje stond de hoge witte koffiepot met op het deksel kleine rode bloemetjes.

De bijbel lag voor haar op tafel, open, met een rood lintje ergens tussen de bladzijden. Haar lieve handen, waarvan ik elk kuiltje kende, rustten op dat boek, waaruit zij zoveel troost putte. Op het behang en tegen de zoldering lagen grillige schaduwen. Soms, wanneer zij sprak over God en Eeuwigheid, blies ik zachtjes tegen het glaasje dat als een soort patrijspoortje in de ronding van het stelletje stak. Dan wakkerde het vlammetje en de schaduwen schoven heen en weer. Ze kon niet begrijpen waarom ik al dat goede en schone dat zij kende, achteloos verwierp. Ze begreep niet waarom ik de twijfel koos, terwijl de zekerheid zo dichtbij was, vlak onder haar handen, haar lieve handen. Ze begreep niet dat ik van die handen hield, maar niet van dat boek daaronder. Voor haar was dat één.

Toen ik dat boek niet aannam, dacht ze dat ik ook haar had verstoten. Het heeft haar veel pijn gedaan, en mij. Ik zuchtte bij de herinnering. En zou God nu…?

Bij de schoorsteen bleef ik staan. Mijn blik werd getroffen door het boeddhabeeldje. Ik neem het in mijn hand en bekeek het aandachtig. Er straalde een serene rust van die zittende figuur. Bezonken en in zichzelf gekeerd. Ik zag niets van dat lijden, zoals bij die crucifix boven de deur.

“Weet je het zeker? Ik bedoel dat God…”

Ze stond van tafel op en kwam langzaam naar mij toe. “Je mag nu niet twijfelen,” zei ze, “juist nu niet.”

De zette het beeldje op de schoorsteen terug en streelde het met mijn vingers. “Ik heb altijd getwijfeld,” zei ik, “altijd.”

Ze beroerde de mouw van mijn jasje.

“Ik ook,” zei ze, “wanneer het mijzelf betrof.”

De het het beeldje los en draaide mij om. “Hoe krijg ik zekerheid?”

Ze keek mij aan. “Voor een rechercheur,” zei ze, “moet dat niet moeilijk zijn.”

“Er zullen niet veel rechercheurs in de hemel komen,” zei ik scherp.

“Ze hebben een verkeerde bijbel. In het wetboek van strafrecht komt het woord ziel niet voor, en wat er wel in voorkomt, is bepaald niet stichtelijk genoeg.”

Eén moment staarde ze mij aan. Toen stapte ze van me weg. Haar voetstappen klonken in de hal en ik hoorde het kraken van de trap, die naar haar slaapkamer voerde.

De wachtte een poosje op haar terugkeer. Maar ze kwam niet.

Waarom zei ik toch zulke dingen? Ze meende het toch goed.

Meende ze het goed? Ik moet weg, dacht ik. Ik moet hier weg. De pakte mijn jas en verliet het huis.

Juist toen ik in mijn wagentje wilde stappen, zag ik Dick. Hij liep met zijn hoofd voorover en zijn handen waren diep in de zakken van zijn jas gestoken. Hij zag mij pas toen hij al vlakbij was.

“Ga je weg?”

De knikte.

Hij legde zijn hand op mijn schouder.

“Ap,” zei hij, “ik geloof je. Ik geloof jouw verhaal. Ik geloof dat je het allemaal echt hebt beleefd. Ik heb je dat gisteren niet duidelijk durven zeggen. Ik kon het niet. De hoop dat je het mij niet kwalijk neemt. Het was ook zo…”

Op zijn gezicht verscheen een wat verwrongen grijns.

“Ik begrijp het,” zei ik gelaten.

Hij keek mij ernstig aan. “Ga in ieder geval de oude man en de katten niet uit de weg. Ontvlucht ze niet. Het zou een vlucht zonder einde zijn. Probeer klaarheid te verschaffen. Voor jezelf…en voor mij.”

Загрузка...