16

Het Binnengasthuis was het oudste ziekenhuis van Amsterdam. De inrichting was somber en de ligging in de oude binnenstad, aan het kruispunt van een stel smalle grachten, was misschien wel schilderachtig, maar beslist niet ideaal. Door de nauwe straatjes en grachtjes konden de ambulancewagens het ziekenhuis nauwelijks bereiken.

Ik meldde mij bij de hoofdzuster van de afdeling mannen. Ze was een vriendelijke vrouw met een krakend schort en een innemende glimlach.

“Zo,” zei ze, “u komt voor de heer Kater.”

“Het schijnt dat hij naar mij heeft gevraagd.”

Ze knikte ernstig.

“Gisteren. Hij had het nogal benauwd en toen heeft hij een paar maal naar u gevraagd. Hij weigerde zelfs te eten voordat hij u had gesproken.”

“Dan zal ik maar eens naar hem toegaan.”

De hoofdzuster stond op. “Ik moet u er wel op wijzen dat u maar een paar minuten bij hem mag zijn.”

Ze stak haar vinger op. “En, probeert u elke opwinding te vermijden. Als de oude baas niet zo had aangedrongen, had ik u beslist niet laten komen.”

Ze haalde haar schouders op. “Maar och, misschien is het wel goed voor zijn gemoedsrust.”

Ze ging mij voor naar een lange zaal. “Daar ligt hij,” zei ze, “achteraan bij het raam.”

Tussen rijen bedden in het gelid, liep ik de zaal door. Zieke oude mannetjes staarden mij aan. Hun blikken bezorgden mij een vreemd schuldgevoel. Ik had dat steeds wanneer ik zieke mensen bezocht. Mijn gezondheid leek dan zo misplaatst.

De heer Kater richtte zich op toen hij mij zag.

Ik schoof een stoel bij en ging zitten. “Dominee Kater,” zei ik, “hoe maakt u het?”

Er gleed een glimlach over zijn gezicht. “Zo,” zei hij, “dat weet u ook al.”

Ik knikte.

Hij ging er niet verder op in.

Ik nam zijn gezicht nog eens goed in mij op. Hier lag nu de man die mij op zulke vreemde wegen had gevoerd. Ik glimlachte. De raadselachtige dominee Kater. Wat spookte er rond in dat oude hoofd?

Hij zag er goed uit, veel beter dan in de Bloedsteeg. Niet zo verwaarloosd. Zijn haar was geknipt en zijn baard verzorgd. Hij leek zo een keurig oud heertje.

“Ja,” kraakte zijn stem, “bekijk me nog maar eens goed. Het zal niet lang meer duren. Ze doen hier anders wel hun best om je in leven te houden. Maar ik vrees dat het vergeefse moeite is.”

“Kom, kom,” zei ik bemoedigend, “u kunt nog jaren mee.”

Hij schudde zijn hoofd. “Nee, mijn dagen zijn geteld.”

Zijn magere hand reikte onder zijn kussen. “Hier is de map,” zei hij, “u zult er alles in vinden.”

Hij zuchtte zwaar. “Ik heb geen familie. De katten zijn mijn enige zorg. Ik ben erg aan de dieren gehecht. Ze waren mijn troost.”

Hij pauzeerde even.

“U zult toch goed voor ze zijn?”

Ik knikte.

“U wordt er rijkelijk voor beloond,” zei hij met een glimlach.

“De villa?”

De glimlach op zijn gezicht verstarde. “Kon u niet wachten?” zei hij bestraffend.

“Ik ben rechercheur,” antwoordde ik, “dat wist u toch?”

Hij antwoordde niet.

Zijn hand rustte op de map met de groene linten. Zijn blik gleed wazig langs mij heen.

“Meneer Kater,” zei ik, “de katten, ik bedoel de andere elf, zijn die ook bezield?”

Hij glimlachte zwakjes. “Dat weet ik niet precies. Van Charly en Marie weet ik het zeker. Maar die andere…kijk, die heb ik gevonden. Soms ontmoette ik op straat een zwarte kat en wanneer het dier dan op een bepaalde wijze naar mij keek, pakte ik het op. Zie je, je kan het nooit weten. Soms zie je het aan de ogen. Maar lang niet altijd.”

Ik fronste mijn wenkbrauwen.

“U hebt er natuurlijk nooit op gelet,” zei hij, “en dat is heel begrijpelijk. De meesten gaan er achteloos aan voorbij. Maar kijk een kat eens in de ogen. Wanneer u daarin begrip leest, en bij vele katten zult u dat begrip vinden, dan weet u dat het dier bezield is.”

Hij zuchtte. “Dan blijft natuurlijk altijd nog de vraag, welke ziel? Maar och dat is niet zo belangrijk. Het is onze opdracht om goed te zijn voor iedere ziel die wij ontmoeten. Waarom zouden we dan risico’s nemen. Wanneer u maar even twijfelt of het dier bezield is of niet, neem het dan mee, zorg er goed voor, want u weet het nooit precies.”

Een tijdlang zwegen wij. Ik keek door het raam naar buiten.

“Ik heb,” zei ik na een poosje, “nog een oude kennis van u ontmoet. U zult zich haar nog wel herinneren. Ze heet…ze heet Martha Carrier.”

“Martha Carrier,” herhaalde hij hees.

“Ja,” zei ik, “zo noemde u haar.”

Hij schoof onrustig in zijn bed heen en weer.

“U kent haar toch,” drong ik aan.

Hij beet op zijn onderlip en de hand op de map balde zich tot een vuist. Ik zag de knokkels wit worden.

“Die heks,” zei hij verbeten, “die kleine heks.”

Zijn gezicht vertrok in een machteloze woede en zijn ogen vulden zich met tranen.

Een verpleegster tikte mij op mijn schouder. “U moet nu gaan,” zei ze.

Aarzelend stond ik op en met de map onder mijn arm liep ik schoorvoetend weg. Aan het einde van de zaal keek ik nog even om. Dominee Kater lag met zijn hoofd diep in de kussens. Zijn lichaam schokte…


Vanuit het ziekenhuis liep ik naar het mij vertrouwde koffiehuisje in de binnenstad. Ik zocht een plekje achter in de zaak en bekeek de inhoud van de map. Er was een afschrift van een testament, een bankrekening, eigendomspapieren van de villa in Blaricum en een kort briefje.

Meneer Versteegh,

Ik weet niet of ik in staat zal zijn u tijdig te verwittigen. Mocht dit niet zo zijn, dan zal de notaris u wel inlichten over de condities, die verder ook in het testament zijn opgenomen.

T. Kater.

Het testament bepaalde dat hij de villa aan mij vermaakte en dat ik bovendien een jaarlijkse toelage ontving van tienduizend gulden, te betalen uit de rente van zijn vermogen dat na mijn dood aan een vereniging tot bescherming van dieren toeviel. Er waren slechts twee condities: ik moest de katten verzorgen en mijn intrek nemen in de villa. Dat was alles. Ook de tuinman werd in het testament genoemd. Verder waren er geen begunstigden. In de stukken werd met geen woord gerept over Marie Buter en Charly Kater. Ook las ik nergens een uitleg omtrent zijn reïncarnatiegedachte.

De overdacht dat het testament er van uitging dat Marie Buter en Charly Kater waren gestorven, maar wettige bewijsmiddelen ontbraken. Dit testament zou niet uitvoerbaar zijn, wanneer de dood van hen beiden niet wettelijk vaststond. Ik vroeg mij af of dominee Kater dit had voorzien. Wat was zijn diepere bedoeling? Wilde hij een onderzoek naar de dood van zijn vrouw en kind en had hij daarom een rechercheur als erfgenaam gekozen? Het testament was een stimulans. Met een villa en een jaarlijkse toelage van tienduizend gulden in het vooruitzicht, was het de moeite waard om naar een paar lijken te gaan zoeken.

Het moest dan maar gebeuren. Ik had liever nog wat gewacht, tot ik wat meer omtrent de motieven wist, maar het had eigenlijk geen zin om het nog langer uit te stellen.

Ik parkeerde mijn wagen pal bij de Bloedsteeg en slenterde het straatje in. Langzaam besteeg ik het trapje van Bloedsteeg nummer 8. Op de eerste etage bracht ik een bezoek aan de vrouw met het warrige hoofd en bekeek de inrichting van haar woninkje. Toen ik voldoende zekerheid had, ging ik een trapje hoger.

Eén voor één bracht ik mijn katten naar mijn wagentje en sloot ze daarin op. Ik wilde ze geen getuige laten zijn. Waarom zou ik de dieren schokken?

Nadat ik Charly als laatste had weggebracht, ging ik in de stoel van Marie zitten. Ik hijgde zwaar. Ik had dertien maal de trappen op en af gelopen en voelde me moe. Langzaam bracht ik mijn ademhaling weer op gang en stak een sigaret op.

Ik wist zo ongeveer waar ik moest zoeken. De indeling van de etagewoninkjes was in de regel gelijk, maar in het woninkje van de vrouw met het warrige hoofd was tussen de schoorsteen en het raam een ingebouwde kast. Die kast ontbrak in het kamertje van dominee Kater.

Een tijdlang keek ik naar het vergeelde behang. Het was keurig gedaan. Er waren geen afscheidingen te zien. Buiten, ergens verderop, speelde een orgel. Flarden van muziek drongen door de kieren van het raam.

Traag stond ik op en schoof het bed opzij.

Toen ik de plek had afgetast pakte ik mijn zakmes en stak het lemmet in het behang. De jute kraakte. Voorzichtig trok ik het mes omlaag. Ongeveer een meter verder stak ik het mes opnieuw in het behang. Het kraken van de jute klonk onheilspellend. Toen ik de twee verticale sneden had gemaakt, wachtte ik even. Wanneer ik nu nog van boven een dwarssnede maakte, zou de reep behang omlaag vallen. Ik wist zo ongeveer wat mij te wachten stond. Toch huiverde ik en de hand waarin ik het mes hield trilde.

Mijn aarzeling duurde maar kort. Ik klemde mijn lippen op elkaar en met een woeste haal sneed ik het behang van boven los. Traag, als aarzelde het nog om het geheim prijs te geven, zakte het op jute geplakte papier naar beneden. Ontzet deinsde ik terug. Over elkaar heen geperst in een kleine ruimte, lagen de halfvergane lijken van Marie Buter en Charly Kater.

Toen ik mij voldoende had hersteld, pakte ik mijn zakboekje, tekende een schetsje en maakte enige aantekeningen. Daarna verliet ik het kamertje. In het cafeetje op de hoek belde ik de commissaris.

Загрузка...