4

“Hoe voel je je?”

Ik lag in een vreemd bed. Mijn blik dwaalde langs de wanden van het kamertje en bleef rusten op een crucifix boven de deur.

“Knap je al een beetje op?”

Dick zat op een stoel naast mijn bed.

“Je hebt bijna twee volle dagen geslapen.”

“Twee dagen?”

“Ja, we vonden je in de keuken.”

“In de keuken?”

“Ja, herinner je je het niet meer?”

Ik knikte vaag. Langzaam kwamen de beelden in mijn herinnering terug. Een oude man in een bed. Katten.

“Heb je een spiegel?”

“Een spiegel?”

“Ja, ik wil mijzelf eens bekijken.”

Dick lachte. “Ik wist niet dat je ijdel was.”

“Dat is het niet.”

Hij reikte naar het nachtkastje en gaf mij een handspiegel. Mijn hand trilde een beetje toen ik de spiegel van hem overnam. Langzaam bracht ik het glas naar mijn gezicht en keek. Ik zag er miserabel uit, maar mijn ogen waren in orde. Ze waren normaal, grijsblauw. Ook de pupillen hadden weer hun normale vorm. Ik vroeg mij af of ze ooit anders waren geweest.

“Tevreden?”

Ik gaf hem de spiegel terug en knikte. “Ik mag me wel eens scheren.”

“Heb je nog koorts?”

“Nee, ik voel me alleen nog wat slap.”

“Blijf nog maar een paar dagen in bed.”

Ik schudde mijn hoofd. “Nee Dick, ik heb jullie al genoeg last bezorgd. Ik voel mij best in staat om op te staan. Een warme douche en ik ben weer in orde.”

“Je weet…”

“Ik weet het: jullie zouden mij nog verplegen als ik een besmettelijke ziekte had. Ik ben jullie zeer dankbaar. Binnen een halfuurtje ben ik beneden.”

“Goed, ik zal Truus vragen of ze iets voor je klaarmaakt.”

Hij knikte me bemoedigend toe en verliet de kamer.


“Daar is onze Florence Nightingale,” lachte Dick.

Truus zette een kop bouillon voor mij neer. “Getrokken van kalfspoulet. Het zal je goed doen.”

“Dank je, het is erg lief van je.”

Ze keek me bezorgd aan. “Waarom ben je er zo lang mee doorgelopen? Dat moet je niet doen. Je hebt nu zelf ondervonden hoe gevaarlijk het is. Je moet een griep niet onderschatten. We waren echt van je geschrokken. We hoorden iets vallen en renden naar de keuken. Geloof me, je zag er uit als een geest.”

“Als een geest,” herhaalde ik.

“Ja, je stond daar te wankelen met je handen voor je ogen. Als Dick je niet had opgevangen, was je beslist gevallen. Je kreunde als een gewond dier. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Het heeft ons heel wat moeite gekost om je in bed te krijgen.”

“Heb ik mijn handen steeds voor mijn ogen gehouden?”

“Nee, later niet meer.”

“Was er iets? Ik bedoel, was er iets met mijn ogen?”

Ze haalde haar schouders op. “Ze waren groot en angstig.”

“Meer niet?”

“Nee, je keek alsof je ergens van was geschrokken.”

Ik zuchtte. “Dat was ik ook.”

“Van iets in mijn keuken?” vroeg Truus verbaasd.

“Nee, niet van iets in jouw keuken, maar van iets in mijzelf.”

De las verwondering op hun gezichten.

“Ik meen dat ik jullie een verklaring schuldig ben. Het was namelijk niet alleen de koorts. Er was nog iets anders. Misschien had de koorts er wel iets mee te maken. Dat kan best zijn. Maar het was niet alléén koorts. Er was iets in mij gaande. Ik was mijzelf niet meer. Ik miste de controle over mijn eigen zintuigen. Zie je, in zekere zin zijn we soeverein. We hebben een eigen wil. Maar die avond bij het houtvuur leek het alsof een gedeelte van de heerschappij was overgenomen. Het was alsof ik mijn wil met een ander moest delen. Ik besef volkomen dat dit ongelooflijk klinkt, maar…”

Ik maakte een wanhoopsgebaar.

“Ik…ik kan het niet precies vertellen. Ik kan de woorden niet vinden.”

Zenuwachtig stond ik op.

“Kon ik mijn gevoel maar overplanten. Ik bedoel, niet vertolken in woorden, maar echt overdragen.”

Ik zuchtte.

“Ik heb een man ontmoet, een oude man. Hij…hij schijnt over andere overdrachtsmiddelen te beschikken dan de taal. Wat het is, weet ik niet. Het is een soort telecommunicatie. Of eigenlijk is het geen communicatie. Het is…het is een eenrichtingsverkeer. Het lijkt op hypnose, maar het is het niet. Het is veel intenser.”

Mijn gedachten toefden bij dat zonderlinge gezelschap in dat kamertje in de Bloedsteeg. Het was alsof ik in een rechtstreeks contact stond met de oude man in het bed. Ergens in mijn hersenen werd een beeld geprojecteerd. Aanvankelijk nog wazig, maar steeds scherper. Ik zag een lange witte baard. Katten. De beelden vloeiden in elkaar over. Een mager gezicht boven een lappendeken en katten, steeds weer katten. De impulsen van zijn wil onderbraken voortdurend mijn eigen gedachten. Ik kon ze niet ordenen, al voelde ik mij beter toegerust dan twee dagen tevoren. Toen was ik een willoos ontvangstapparaat. Nu was ik sterker. Wanneer ik mijn vuisten balde, zodat de nagels in mijn vlees drongen, dan verdween zelfs het beeld.

Die kleine pijnsensatie was voldoende om de impulsen te overstemmen. Ik wist nu ook vanwaar dat alles kwam. Ik wist nu wie mijn tegenstander was. Ik had dat vreemde gevoel dat mij beheerste, toegeschreven aan de koorts. Ik had naar verklaringen gezocht.

Nu wist ik dat hij het was. Langzaam waren mij ook zijn bedoelingen duidelijk geworden. Ik had mijn eigen ogen gezien, de verandering.

“Ik wil geen kat zijn.”

Mijn woorden klonken hol, ongearticuleerd.

“Je moet mij helpen Dick. Ik wil geen kat zijn.”

Ze staarden me aan, lang en nadrukkelijk. Ik keek in hun ogen, zocht naar begrip. Maar ik zag slechts verbazing, pure verbazing.

Ze begrepen me niet.

In paniek stond ik op en greep Dick bij zijn colbertjasje vast. Zijn ogen waren nu dichtbij. Ik las geen begrip. Een plotseling gevoel van machteloosheid kroop in mijn armen. Zijn revers glipten uit mijn vingers.

“Je moet me helpen,” zei ik loom, “je moet me helpen. Ik vrees dat ik het alleen niet kan. Een moment van zwakte en…”

Vermoeid zakte ik terug in mijn fauteuil.

Niemand sprak. De stilte stond als een muur tussen ons drieën. Ik keek door het raam naar buiten. De lucht was effen grijs. Regen drupte van het kozijn. De bomen droegen hun eerste groen. Ik dacht aan de oude gek uit het dorp, waar ik was geboren. Hij heette Kees, ‘gekke Kees’ en brabbelde een vreemd kinderlijk taaltje.

Als kind jouwde ik hem na. Meestal reageerde hij met een grijns en een ondoorgrondelijke blik uit zijn schichtige ogen. Maar een enkele keer werd hij woest, liep mij na en smeet met stenen. “Arme Kees,” zei mijn moeder dan, “de blaadjes…”

“Ik niet,” schreeuwde ik plotseling, “ik niet. Ik ben niet gek. Jullie moeten niet denken dat ik gek ben.”

Dick legde vertrouwelijk een hand op mijn arm. “Rustig,” zei hij, “rustig. Er is toch niemand, die dat beweert?”

“Nee,” zei ik hijgend, “nee. Maar ze zullen het denken. Ze zullen tegen me zeggen: ga eens naar een psychiater. Een psychiater, oh God, ik weet wel iets van geestesziekten af. Ik ken de symptomen. Ze zullen zeggen dat ik aan waandenkbeelden lijd dat ik de grenzen van de realiteit niet meer onderken. Begrijp je het Dick? Niemand zal mij geloven. Jij bent mijn enige kans.”

Ik keek hem aan en lette op zijn gezicht. Een kleine trilling liep langs zijn mond.

“Je bent wat overspannen,” zei hij. “Je bent…”

Hij maakte zijn zin niet af. Hij scheen zich te beraden.

“Goed, als het je geruststelt, ik zal je helpen.”

Hij pauzeerde even. “Al begrijp ik nog niet waarmee. Je zult mij meer moeten vertellen. Jouw verhaal was tot nu wel erg onsamenhangend. Eigenlijk was het niet eens een verhaal. Het waren zo maar een paar losse opmerkingen. Nogal verward, moet ik zeggen. Ik ken je als een nuchter mens, een ervaren politieman. Er moet iets zijn gebeurd, waaruit jouw vreemde gedrag van de laatste twee dagen valt te verklaren. Als je mij nu eens alles vertelde, vanaf het begin, dan kunnen we misschien tot een oplossing komen.”

De zuchtte. “Je hebt gelijk, ik was niet erg duidelijk.”

Aarzelend, terughoudend, vertelde ik wat mij was overkomen. De vertelde van het briefje, van mijn bezoek aan de oude man en zijn katten, van mijn waarnemingen in de spiegel, van de vreemde impulsen en van mijn angst.

Ze luisterden geboeid.

Ik was verbaasd over mijn eigen nauwkeurigheid. Zo fotografisch helder stond mij alles voor de geest dat ik geen detail vergat en elk facet belichtte met de nauwgezetheid waarmee ik als rechercheur gewoon was mijn proces-verbaal op te maken.

Toen ik was uitverteld, viel er een stilte. Ze namen de tijd om het allemaal te verwerken.

Dick was de eerste die sprak.

“Ik begin er iets van te begrijpen,” zei hij. “Het is ongelooflijk. Dat wonderlijke verhaal van die zakenman, die jou na zijn dood nog een boodschap gaf; jouw vraag over zielsverhuizing; de handen voor je ogen en de spiegel, die je mij vanmorgen vroeg; dat alles krijgt plotseling betekenis.”

Hij staarde peinzend voor zich uit.

“Het is een vreemde geschiedenis. Maar ik begrijp nog steeds niet hoe ik je zou kunnen helpen.”

Ik schoof naar het puntje van mijn stoel.

“Door in mij te geloven. Ik bedoel, door niet a priori aan te nemen dat ik aan waandenkbeelden lijd.”

“Is dat je grootste zorg?”

“Ja dat is de basis van mijn angst. Ik ben plotseling gaan beseffen hoe eenzaam geesteszieken kunnen zijn. Het lijkt me verschrikkelijk voortdurend op een muur van onbegrip te stuiten, opgesloten te zijn met je eigen gedachten, zonder ze te kunnen uiten. Ik geloof dat mensen daardoor krankzinnig kunnen worden. Wanneer jij mij niet gelooft, waar moet ik dan heen?”

Dick stond op en liep door de kamer. Truus keek mij van opzij aan.

De blik uit haar ogen was zacht, vol medeleven. Ze beroerde mijn hand met haar vingertoppen. Ze zei niets. Ze keek alleen maar.

Dick ging weer zitten. “Laten we er over praten,” zei hij.

Ik knikte loom.

“Je bent toch niet werkelijk bang dat je in een kat zult veranderen?”

Ik streek met mijn hand langs mijn ogen.

“Ik weet het niet meer. Ik weet het echt niet meer. Ik heb die angst gevoeld. Ik heb mijn ogen zien verkleuren. Is het gevaar dan niet wezenlijk?”

Hij keek mij aan.

“Dan zou je toch eerst moeten sterven.”

“Sterven?”

“Ja, volgens mij kan zielsverhuizing slechts plaatsvinden na de dood. Eerst na de dood is de ziel vrij. Dat is het standpunt van bijna alle religies op aarde. Het is in de regel een straf voor de ziel, als zij ook na de dood van het lichaam aan de aarde blijft gekluisterd. Bijna alle spookverhalen gaan hiervan uit. De ziel kan dan geen rust vinden en blijft zich met aardse zaken bemoeien. Op een of andere manier, vaak door misdragingen tijdens het aardse bestaan, is de ziel niet vrij geworden. De dood heeft geen verlossing gebracht. Alleen het christendom stelt dat de ziel na zijn dienst op aarde regelrecht naar de hemel gaat, of eventueel naar het vagevuur of de hel.”

“Maar Dick, is het dan niet mogelijk? Ik bedoel, waarom zouden sommige zielen na de dood van hun lichaam niet blijven talmen en hun aanwezigheid hier op aarde in een andere verschijningsvorm een poosje voortzetten?”

“Bijvoorbeeld in katten?”

Er klonk een licht sarcasme in zijn stem.

“Ja,” zei ik onthutst, “katten.”

Ik was geschrokken van de vlucht van mijn eigen gedachten, maar tegelijk betwijfelde ik of die gedachten wel geheel uit mijzelf waren voortgekomen.

“Katten,” hoorde ik Dick zeggen, “zijn vreemde wezens. De kat heeft altijd tot de verbeelding van de mens gesproken. Het zou op zich al een interessante studie zijn om de houding van de mens ten opzichte van de kat door de eeuwen heen na te gaan. Soms werd het dier vergoddelijkt, soms verguisd. De kat appelleert aan het gevoel van mystiek dat ieder mens eigen is. Vraag mij niet waarom, want ik weet het niet. Het gedrag van de kat is vaak zo soeverein, zo autonoom dat men het dier wel een zelfstandige ziel toedicht.”

“En waarom niet,” zei ik fel. “Is het hebben van een ziel dan een privilege van de mens? Waarom zouden dieren geen ziel hebben? Zijn wij zo superieur?”

De scherpe klank van mijn woorden verraste hem. Ik zag het. Bij zijn mondhoeken verscheen weer die trilling. Hij keek mij aan, scherp, onderzoekend.

“Albert Versteegh,” zei hij nadrukkelijk, “wiens standpunt verdedig je eigenlijk?”

Ik begreep zijn toespeling. Hij noemde mij nooit bij mijn volle naam. De realiseerde mij plotseling wat ik had gezegd. Het was geen eigen standpunt. Ik geloofde niet dat dieren een ziel hadden.

Ik had dat nooit geloofd. Hoe kwam ik er dan toe om dingen te zeggen, die nooit in mij hadden geleefd? Ik voelde nu niets van die vreemde impulsen. Ze waren er niet. Toch had ik…De schrok. Zou het al zover met mij zijn gekomen dat ik met mijn mond zijn gedachten vertolkte? Ik voelde me ineens vreselijk moe, loom en afgetobd. De verborg mijn gezicht in mijn handen en kreunde.

“Wat is er?” De herkende de stem van Truus.

“Het was mijn eigen standpunt niet.”

Загрузка...