Die middag vroeg ik nog een paar inlichtingen en bezocht de vrouw, van wie ik ‘s-morgens slechts een warrig hoofd had gezien.
Daarna stapte ik in mijn oude autootje en reed naar Laren.
Het was puur slecht weer. Het zonnetje dat ‘s-morgens nog zo vrolijk had geschenen, ging schuil achter een compacte, dicht opeengedrongen wolkenmassa. Uit een loodgrijze hemel plensde de regen bij bakken neer. De ruitenwissers van mijn trouwe Volkswagen konden al dat water niet verwerken. Ik had bijna geen uitzicht. Het was of mijn wereldje beperkt was tot het interieur van mijn wagentje, met daaromheen nog een smalle strook, afgesloten door een gordijn van regenwater. Met een snelheid van 60 km per uur gleed mijn beperkte wereldje met mij mee. De deed de grote lichten aan. Het gaf niets. Het licht weerkaatste glinsterend tegen het gordijn voor mij. Heel voorzichtig, turend door de voorruit, reed ik verder. Het was eigenlijk onverantwoord om met dat beperkte zicht te rijden, maar ik wist dat ergens vóór mij Laren lag.
Gedreven door die zekerheid staarde ik in de regen, hield het stuur vast en drukte op het gaspedaal. Ik glimlachte. Pelgrimstocht der mensheid, dacht ik. De mens, eeuwig op weg, met voor zich een steeds wijkend gordijn van onwetendheid. En het einde van die tocht? Ik haalde mijn schouders op. Het lag verder dan Laren.
Laren betekende voor mij Dick van Zijl. Dick was een van mijn beste vrienden. En al zo lang. Op zijn naam stonden enkele psychologische romans, die door de critici zeer gunstig waren ontvangen. Omdat hij altijd op zoek was naar nieuwe ideeën, interesseerde hem het gedrag van mensen bovenmate. Steeds wanneer ik een belangrijke zaak onder handen had, wisselde ik met hem van gedachten en bespraken wij de achtergronden van het menselijk handelen. Zo’n gedachtewisseling met een niet-politieman werkt vaak verhelderend. De belichting is dan niet meer zo eenzijdig. Als schrijver ging Dicks belangstelling vooral uit naar de uitzonderingen op het algemeen aanvaarde gedragspatroon. En juist met die uitzonderingen had ik als rechercheur voortdurend te maken. Soms leek het wel of ik zelf tot die uitzonderingen behoorde. Een moordenaar, een dief, een prostituee, een souteneur; zij waren voor mij geen abnormaliteiten. Ze waren een deel van mijn wereldje, al stond ik dan ook aan de andere kant van de Wet. Ik benaderde hen dan ook nooit met haat of minachting, maar zag ze als tegenstanders bij een spelletje poker.
Dicks visie op de samenleving verschilde hemelsbreed met mijn opvattingen. Dick hield van mensen; een langzamerhand zeldzaam geworden instelling. Vanuit die instelling schreef hij zijn romans, waarin het hoofdthema ‘de uiteindelijke goedheid van de mens’ steeds terugkeerde. Onze vriendschap bestond eigenlijk uit de aantrekkingskracht tussen twee tegengestelde polen. Ik geloofde niet zozeer in de goedheid van de mens. Mijn werk als rechercheur was een voortdurende confrontatie met het kwaad. En in al dat kwaad nog de goedheid van de mens te ontdekken dat was een opgave die beslist te veel van mijn fantasie vergde.
Toen ik met mijn wagentje voor zijn huis stopte, had hij de buitendeur al geopend en liep mij door de stromende regen tegemoet. Ik zag aan zijn gezicht dat hij blij was mij te zien.
“Wat een verrassing,” riep hij. “Wist je Laren nog te vinden?”
“Op gevoel,” schertste ik.
“Kom gauw mee naar binnen. Tjonge, tjonge, wat een beestenweer.”
“Praat me niet van beesten,” zei ik.
Truus, zijn vrouw, verwelkomde mij in de hal.
“Je blijft toch eten?”
“Graag.”
Ze verdween naar de keuken.
Dick en ik nestelden ons elk in een fauteuil. Zoals bijna alle schrijvers, bezat ook Dick een paar katten. Zodra ik was gaan zitten sprong een van de dieren op mijn schoot. Een onderdeel van een seconde keek het mij aan. Toen zocht het een plekje en rolde zich behaaglijk ineen. Ik streek niet mijn vingers over de zachte vacht en dacht aan de katten uit de Bloedsteeg.
Dick was weer opgestaan. Hij leek wat nerveus. Met zijn linkerarm leunde hij op de schoorsteen. In zijn rechterhand hield hij een boeddhabeeldje van terracotta. Ik keek Dick aan. Hij had een scherpgesneden gezicht, lang, met een hoog voorhoofd. Hij was nog jong, vijfendertig, maar het haar aan de slapen was al grijs.
Zijn mondhoeken waren voortdurend in beweging. De gezichtsuitdrukking tekende zich bij hem niet af om de ogen, maar om de mond met de dunne lippen. De scherpe mondlijn gaf aan zijn gezicht de uitdrukking van een fanaticus. Hij had de geheimzinnige, onbetwiste en gewetenloze leider van een misdadige bende kunnen zijn, maar ook een priester of asceet.
Om zich volledig aan het schrijven te kunnen wijden, had hij zijn baan als redacteur van een tijdschrift opgegeven. Het succes van zijn laatste romans had hem daartoe financieel in staat gesteld. Hij had er veel van verwacht. In het begin van zijn ‘vrijheid’, zoals hij dat noemde, was hij bijzonder enthousiast. Maar de laatste tijd bespeurde ik bij hem een onrust, die er vroeger niet was. Hij leek gedeprimeerd.
“Hoe gaat het met je nieuwe roman,” vroeg ik.
Hij zette het boeddhabeeldje op de schoorsteen en zuchtte. “Het gaat niet goed. Ik heb een grote vergissing gemaakt. Ik had mij niet in deze villa moeten opsluiten. De mis het dagelijks contact met mijn medemensen. Het wil niet meer. Mijn romanfiguren zijn pure producten van mijn fantasie geworden. Ze bestaan niet werkelijk.”
“Dat is toch geen bezwaar,” antwoordde ik.
Hij schudde zijn hoofd.
“Je mag de aansluiting met de werkelijkheid niet verhezen, anders voelen de lezers zich bedrogen. De lezer moet zichzelf kunnen herkennen. De romanfiguren moeten een spiegel zijn van zijn eigen wezen. Al herkent hij maar een facet. Maar wanneer ik de figuren uit mijn nieuwste roman overdenk, dan heb ik voortdurend het gevoel dat ze niet echt zijn. Het zijn geen mensen van vlees en bloed. Je kunt mensen zoals ik ze beschrijf, in het dagelijks leven nooit ontmoeten. Het zijn ijle, onwezenlijke figuren. Ook de situaties waarin ze optreden zijn irreëel. Ik voel er veel voor om mijn manuscript te verbranden en opnieuw te beginnen.”
“Je bent gek,” antwoordde ik, “en hoogmoedig. Dacht je nu werkelijk dat jouw fantasie vindingrijker was dan het leven zelf?”
Toen riep Truus ons aan tafel.
De uren vlogen voorbij. Om de nog kille avondlucht te verdrijven had Dick de open haard aangestoken. In ieder mens steekt de pyromaan. Hij deed het dan ook met kinderlijk plezier. De vlammen lekten als kleine dansende duiveltjes om de weerloze houtblokken, die slechts zo nu en dan fel knappend protesteerden. Het was boeiend, haast betoverend om naar dat spel van vuur en gloed te kijken. Met een gevoel van voldaanheid, zoals alleen door een heerlijk maal kan worden opgeroepen, strekten wij onze benen naar het vuur. De schemering sloop naderbij en nestelde zich in de hoeken van de kamer. Alles wat kleur had, trok zich geruisloos terug. Alleen het geel, roze en rood van het vuur in de haard hield stand. We spraken niet.
Terwijl ik in de vlammen staarde, kwam plotseling het beeld van de oude man en zijn katten terug in mijn gedachten. Het drong zich aan mij op, onweerstaanbaar. De trachtte het beeld uit mijn denken te bannen, maar dat lukte niet. Steeds kwam het terug. Het liet zich niet verdringen. Hoewel ik het mijzelf niet wilde toegeven, was ik in feite om die reden naar Laren gereden. Ik had behoefte aan contact met mensen die ik vertrouwde en voor wie ik mij niet hoefde te schamen om dat vreemde onlustgevoel dat mij sinds mijn bezoek aan de Bloedsteeg beheerste. De oude man en het sinistere aantal van dertien katten hadden mij boven de sfeer van het alledaagse getild. Moorden, inbraken, verkrachtingen dat alles lag in het vlak van de routine. Dat schokte mij niet meer. Ik ging dan met een rustige zelfverzekerdheid te werk. Dat alles behoorde tot een wereld die ik kende, die ik begreep. Maar de oude man en de katten vormden een andere wereld. En daarin voelde ik mij niet thuis.
Het lag te ver van de realiteit. Ik zou het bezoek aan die oude man moeten vergeten. Ik zou er niet meer aan moeten denken.
Maar ik kon niet. Het liet mij niet los. Integendeel. Ik voelde mij er toe aangetrokken.
Ik pakte mijn zakdoek en wiste het zweet van mijn voorhoofd.
“Wordt het je te warm?” vroeg Truus.
“Nee, nee,” zei ik, “het is de koorts. Ik ben wat grieperig.”
“Moet je aspirine?”
“Nee, laat maar. Ik heb poeders bij mij. Het gaat wel weer over.”
“Je had beter in bed kunnen kruipen,” zei Truus.
De glimlachte zwakjes.
“Och, zo erg is het niet. Met poeders blijf ik wel op de been. Bovendien had ik behoefte aan jullie gezelschap. Ik wil namelijk een ervaring kwijt. Ik was het voorval al bijna vergeten, maar vanmorgen kwam het weer in mijn herinnering terug. Zoals jullie weten, behoort tot de meest onaangename taken van de rechercheur, het bijwonen van een gerechtelijke sectie. Een paar maanden geleden was ik in een nogal moeilijke moordzaak gewikkeld.
Men had van dichtbij op een veertigjarige zakenman geschoten en de kogel was direct door het hart gegaan. De zaak was nogal verward en ik kon aanvankelijk de dader niet vinden. Maar van één ding was ik overtuigd; de vermoorde had zijn moordenaar gekend.
In het sectielokaal keek ik peinzend naar het lichaam op de snijtafel. Ik kon er niets aan doen, maar bij het zien van de dode kwamen allerlei vragen bij mij op. Neen, ik bedoel niet de gebruikelijke vragen over leven en dood, maar technische vragen. Een lichaam was voor mij toen nog niet veel meer dan een uiterst ingewikkeld complex van technische functies. Wanneer alle organen en orgaantjes hun taak maar naar behoren vervullen, functioneert het lichaam, dacht ik. Het was misschien een wat simplistische gedachte, maar ik wilde daarin geloven. Zie je, het was zo gemakkelijk, omdat je dan alle lastige vragen over ziel en geest eenvoudig terzijde kon schuiven.
Dokter Benard, die gewoonlijk de secties verricht, is hardhorend.
Het is moeilijk met hem een gesprek te beginnen. Tot mijn geluk was hij die dag verhinderd en zijn taak werd waargenomen door zijn assistent, een ernstige jongeman, die ik vrij goed kende. Hij ging trefzeker te werk en toonde een grote vaardigheid in het hanteren van het lancet. Toen hij uit het lichaam de meeste organen al had verwijderd, vroeg ik hem plotseling: “Waar is nu de ziel?” Hij keek mij aan en maakte met het ontleedmes in zijn handen een gebaartje. “Die is psst weg,” zei hij. “De man is toch dood. En doden hebben geen ziel.” Ik zweeg. Mijn vraag was als spot bedoeld en ik wilde er niet verder op ingaan. De assistent werkte rustig verder.
Maar even later al hield hij op.
“Wat ben je van geloof?” vroeg hij.
“Niets,” antwoordde ik, “ik ben een ongelovige.”
Hij schudde zijn hoofd.
“Die zijn er niet,” zei hij. “Ook jij bent gelovig, anders had je niet naar de ziel gevraagd.”
“Bestaat er dan zoiets als een ziel?”
Hij antwoordde niet direct. Hij pakte het hart dat hij zojuist uit het lichaam had verwijderd en spoelde het schoon.
“Zie je,” zei hij toen, “hier is de kogel binnengedrongen.”
Hij nam een sonde en stak die in het gat. “En hier is hij weer uitgetreden. Het hart is doorboord.”
Hij wees naar het lichaam op de snijtafel. “Hij had in ieder geval een hart.”
“Ook een ziel?”
Mijn vraag was een uitdaging.
Hij legde zijn messen neer en keek mij strak aan. “Waar ben je eigenlijk op uit?” vroeg hij. “Wil je van mij horen dat een mens geen ziel heeft dat ik bij de talloze secties die ik heb verricht, in het inwendige van de mens nog nooit een ziel ben tegengekomen? Wil je dat horen?”
Ik wist niet goed wat ik moest zeggen.
“Wel,” zei de jonge assistent nogal heftig, “dat antwoord krijg je niet. Elk mens heeft een ziel. De ziel huist in de hersenen. Daar zijn al zijn herinneringen opgetast, daarin zijn al zijn gevoelens gelokaliseerd.”
Hij nam een van de hersenkwabben en maakte een dwarssnede, zodat ik het inwendige van de hersenen kon zien.
“Hier,” zei hij, “in deze grijze massa ligt het wezen van deze man verborgen. Hierin zijn, van nog voor zijn geboorte tot aan zijn dood, de ervaringsfeiten gegrift. Hier huisde zijn ziel.”
Ik keek naar de grijze ineengekronkelde massa met de haast melkwitte zenuwdraden in hun duizenden vertakkingen. Zoals steeds wanneer ik een sectie bijwoonde, intrigeerde mij het fenomeen van het menselijk brein en ik raakte in een soort extatische bewondering toen ik de geweldige mogelijkheden van die grauwe materie overdacht. Starend naar dat patroon van zenuwdraden zoefde plotseling een gedachte door mijn hoofd. Ik wist niet hoe die eerste vonk was ontstaan. Maar ze was er. Het leek of een uiterst zwakke stroomstoot het mechanisme van mijn denken een kleine impuls had gegeven. Het ontwikkelde zich in een razend tempo.
“Is er wat?” De woorden van de assistent drongen slechts flauw tot mij door.
“Ik moet weg,” zei ik. “Ik moet weg, nu direct.”
Ik trok haastig mijn jas aan en verliet hollend het sectielokaal. Een halfuurtje later arresteerde ik in een cafeetje in de binnenstad de secretaris van de vermoorde. Hij legde een volledige bekentenis af.”
Dick en Truus zwegen. Ik had verwacht dat mijn verhaal heftige discussies zou uitlokken. Daarom had ik het ook verteld. Het was bedoeld als een voorspel tot wat mij werkelijk bezighield, namelijk de oude man en zijn reïncarnatie-gedachte. Ik wilde er over praten, maar ze zwegen. Begrepen ze mijn bedoeling niet? Of wilden ze er niet over praten?
Tot aan de dag van vandaag geloof ik dat de zakenman mij na zijn dood nog een boodschap gaf, al begrijp ik niet langs welke weg de communicatie tot stand kwam. Maar zonder die plotselinge gedachtevonk had ik de moordenaar nooit gevonden. De man had ogenschijnlijk een waterdicht alibi. De besefte volkomen dat er andere, meer plausibele verklaringen te vinden waren. Ik kende tenslotte alle facetten van de zaak. Die gedachtevonk kon uit mijzelf zijn voortgekomen, zonder invloed van buitenaf.
Ik had het verhaal tot nu aan niemand verteld. Ik heb na de arrestatie en de bekentenis van de moordenaar de loftuitingen op mijn intelligentie eenvoudig aanvaard en verzwegen op welke wijze de oplossing werkelijk tot stand was gekomen. Misschien was ik er op den duur zelf van overtuigd geraakt dat ik zuiver door mijn eigen intelligentie de zaak tot klaarheid had gebracht. Misschien.
Maar de oude man was gekomen. Hij en zijn dertien katten hadden mij opnieuw met het probleem van de ziel geconfronteerd.
“Wat weet je van zielsverhuizing?”
De vraag ontsnapte mij. Ongewild had ik de woorden gevormd, alsof een ander gebruik maakte van mijn stem.
“Zielsverhuizing,” herhaalde Dick langzaam.
“Ja,” zei ik, “zielsverhuizing of reïncarnatie, net zoals je het noemen wilt.”
Hij stopte bedachtzaam zijn pijp en ik zag hoe Truus mij onderzoekend aankeek. Het leek alsof ze mij doorgrondde, alsof ze wist hoe onzeker ik mij voelde. Kende zij het wereldje waarin ik was terechtgekomen? Waarom keek ze zo scherp? Was er iets aan mij te zien?
Ik ontweek haar blik. Ik kon het niet verdragen dat ze op die manier naar mij keek. Het was alsof ze op iets wachtte, of ze wist dat er iets met mij zou gaan gebeuren. Plotseling realiseerde ik mij hoe onzinnig die gedachte was. Hoe kon zich een dergelijke gedachte manifesteren? Waar kwam ze uit voort? Er kon toch niets met mij gebeuren? Ik was nerveus. Dat was alles. Ik moest mij bezinnen. Ik moest kalm blijven, vooral kalm blijven. Met plukkende vingers tastte ik in mijn zak naar een pakje sigaretten.
Waarom was ik zo nerveus? Ik zag dingen, die er niet waren.
Schichtig keek ik in de richting van Truus. Het was verbeelding. Er was niets bijzonders aan haar blik. De slikte. Het was de koorts.
Natuurlijk, het was die ellendige koorts.
“Wat is een ziel?”
De stem van Dick klonk ijl, als hing er tussen hem en mij een dikke mist. Nee, het was niet alleen de koorts. Er was ook nog iets anders. Het leek alsof iets of iemand in mij wroette, of een andere persoonlijkheid streed met mijn eigen ‘ik’.
“De wetenschap erkent haar niet.” Ik onderdrukte een neiging om hatelijk te lachen. De wetenschap.
Welke verklaring had de wetenschap voor dat vreemde dat zich in mij voltrok, nu, op dit moment. Waar was Albert Versteegh gebleven, de koele zakelijke rechercheur, de man die dacht dat niets hem meer kon schokken?
De stem van Dick galmde door. Soms dichtbij, dan weer veraf.
Met trillende vingers stak ik een sigaret op. Het vlammetje flakkerde achter mijn hand. Het licht viel op mijn krabwonden. Ze waren rood en vurig. Ik voelde het kloppen. Ontstoken, dacht ik.
Mijn bloed is vergiftigd. Het is naar mijn hoofd geslagen. Ik moet onmiddellijk naar een dokter.
“Zonder ziel geen godsdienst. Alle religies op aarde gaan er van uit dat de mens een ziel heeft.”
Ik stond haastig op.
“Het spijt me, je moet me even excuseren.”
In de keuken, bij vol licht, bekeek ik mijn hand. De rug was gezwollen. Ik deed mijn jasje uit en stroopte mijn mouwen op.
Nauwkeurig onderzocht ik mijn hand en mijn arm, maar ik kon geen sporen van bloedvergiftiging ontdekken. Het luchtte me niet eens op. Integendeel, ik voelde me alleen maar ellendiger. Nu wist ik nog niet hoe ik aan die hallucinaties kwam.
Een poeder, dacht ik. Ik neem nog een poeder. Met een glas in mijn hand waggelde ik naar de kraan. Mijn Hppen waren droog en mijn lichaam trilde. Ineens stond ik voor mijn eigen spiegelbeeld.
Vol ontzetting deinsde ik terug. Een paar verschrikkelijke ogen staarden mij aan. Het waren mijn eigen ogen, maar…
In een wild verlangen om het beter te kunnen zien, bracht ik mijn gezicht dichter bij de spiegel. Mijn adem verspreidde een lichte waas van condens over het glas. Toch zag ik het duidelijk gebeuren. Langzaam verkleurde het wit van mijn ogen tot gelig groen.
Ook de pupillen veranderden. Een onstuitbare kracht drukte ze samen tot twee spichtige spleten. Het rinkelend geluid van wegspattende scherven deed mijn lichaam schokken. Het glas was uit mijn hand gegleden.