Hij lag voorover op het tafeltje. Zijn hoofd rustte op zijn handen.
De veel te wijde jas plooide op de rug. Zo nu en dan snikte hij nog.
Ik keek naar het zielige hoopje mens en strekte mijn hand uit. Ik voelde behoefte om hem over zijn grijze haar te strijken. Maar ik deed het niet. Mijn hand bleef zweven. Er was iets wat mij tegenhield. Ik had ook geen vragen meer. Ik was leeg, uitgeblust.
Toen de bewaker op mijn bellen verscheen, pakte hij hem onder de arm en nam hem mee. Aan de deur van het verhoorkamertje bleef ik staan en keek hem na. Strompelend aan de arm van de bewaker verdween hij in de lange gang.
Buiten viel een druilerige regen. De bewaker die mij uitliet, keek naar de loodgrijze lucht. “Het is binnen beter dan buiten,” zei hij.
Het was een grapje.
Ik trok de kraag van mijn jas omhoog en huiverde. De kreet ‘Marrr-thaaa!’ klonk nog in mijn oren.
Op het Leidseplein keek ik wat suffig naar het gewriemel van het verkeer. Langzaam slenterde ik naar huis en sloot mij op in mijn kamer.
Sinds ik hier de vergrotingen had gemaakt, was ik er niet meer geweest. De negatieven lagen nog op tafel en het glansapparaat stond slordig in een hoek. Hier had ik Huize Gods ontdekt en had het kindergezichtje van Martha Carrier mij getroffen.
Martha Carrier… plotseling schrok ik op. Martha Carrier… Ik moest naar Laren.
Ze hadden mijn wagentje al zien aankomen en stonden beiden aan de deur. Ze drukten mij hartelijk de hand en spraken woorden van begroeting. Ik luisterde intens; niet naar hun woorden, maar naar de toon, en trachtte elke nuance te analyseren.
Verholen gluurde ik naar hun gezichten. Ik was bang voor een verwijtende blik. Nu ik alles wist, betwijfelde ik of mijn besluit wel juist was geweest.
Maar ik las geen verwijt in hun ogen. Ze scharrelden om mij heen.
Ik kreeg geen gelegenheid om hen te observeren. Ze hielpen mij uit mijn jas en leidden mij naar de kamer. Daar drukten ze mij in een fauteuil.
“We lazen het in de krant,” zei Dick.
Ze zaten nu tegenover mij op de bank. Ze zaten dicht bij elkaar.
“Je hebt de lichamen gevonden.”
Ik knikte.
Truus zag er bijzonder lief uit, lieftalliger dan ooit.
Plotseling viel mijn oog op de pop. Ze hing bij de schoorsteen aan een draadje aan het plafond. Ze was iets veranderd. Ze had nu een tweede oog en het groene rokje bolde over een bezemsteeltje. Het uitpuilende houtwol was niet meer te zien. Aan haar vormloze voeten staken een paar kleine slofjes.
“Hoe vind je onze heks?” vroeg Dick.
“Prachtig.”
“Truus heeft haar aangekleed. Vind je het niet knap?”
Hij lachte.
“Het verraadt een artistieke aanleg.”
Hij trok haar plagend naar zich toe. Ze verzette zich niet. “Ze had nog ergens een oud poppenlijf liggen.”
Ik keek naar Truus. Ze had een blos op haar wangen. Toen ik haar wat langer bleef aankijken, schoof ze nog dichter naar Dick en legde haar arm om zijn schouders. Het gebaar was iets te nadrukkelijk. Intussen hield ze haar blauwe ogen onafgebroken op mij gericht.
“Vind je haar mooi?” vroeg ze zacht.
“Ja, ik heb nog nooit zo’n mooi heksje gezien.”
“Het was niet mijn bedoeling dat ze hier in de kamer zou worden opgehangen, maar Dick wilde het. Hij hecht er een bijzondere betekenis aan. Nietwaar, Dick?”
Ze streek met haar vingers door zijn haar.
Dick lachte. “Ja,” zei hij, “die pop is onze talisman.”
“Talisman?”
Zijn gezicht kreeg een ernstiger uitdrukking. “Ja, sinds…sinds die pop zijn we…zijn we nog meer van elkaar gaan houden.”
“Daar ben ik blij om,” zuchtte ik, “daar ben ik echt blij om. De hou van gelukkige mensen.”
We lachten, alle drie.
“Vertel eens,” zei Dick opgewekt, “hoe is het gegaan? Hoe wist je dat de lichamen in dat kamertje waren?”
Ik glimlachte. “Je weet dat ik ervan uitging dat de vrouw en de zoon van dominee Kater waren gestorven. Na mijn bezoek aan de villa begreep ik dat de lichamen daar niet te vinden waren. Het paste niet in het denken van dominee Kater. Hij zou geen lijken in Huize Gods achterlaten. Ik weet dat dit niet helemaal verstandelijk en logisch was geredeneerd, maar de gedachtewereld van dominee Kater was niet verstandelijk te benaderen. Eigenlijk bracht jij mij op het idee, toen je mij op de symbolen wees. Dominee Kater dacht in symbolen. Voor dominee Kater was Huize Gods niet zomaar een villa. De naam had voor hem een diepere betekenis.
Hij heeft die naam bewust gekozen. Toen ik daarvan overtuigd raakte, begreep ik dat ook de naam Bloedsteeg betekenis had.
Begrijp goed, dominee Kater had na zijn vertrek uit Huize Gods beslist wel een beter verblijf kunnen vinden dan dat vunzige kamertje in de Bloedsteeg. Hij bezat geld genoeg en de woningnood was toen nog niet zo nijpend. Maar hij ging naar de Bloedsteeg. Dit was weer een bewuste keuze, een symbool. Er móest intussen iets zijn gebeurd. Die plotselinge overgang van Huize Gods naar de Bloedsteeg had een betekenis.”
“Je bedoelt het woord bloed.”
“Ja, wanneer je het nuchter beziet, lijkt het onzinnig.”
Ik zuchtte.
“Het hele wereldje van dominee Kater lijkt onzinnig. Er is slechts met moeite een lijn in te ontdekken.”
“Hoe kwamen de lichamen in de Bloedsteeg? Uit de krantenverslagen is mij dat niet duidelijk geworden.”
“In kisten.”
“Kisten?”
“Ja, tijdens mijn tweede bezoek aan de villa trof ik daar een oude tuinman. Hij vertelde mij dat de dominee bij zijn vertrek twee kisten met boeken had meegenomen. Ik begreep direct dat de kisten geen boeken hadden bevat, maar de lichamen van Marie Buter en Charly Kater.”
“Ik begrijp niet,” zei Dick, “dat nooit iemand iets heeft gemerkt. Die rottende lichamen moeten toch vreselijk hebben gestonken.”
“Je vergeet de katten. Het kamertje was doordrenkt van kattenzeik.”
“Een vreemde man,” zuchtte Dick. “Beslist geestelijk gestoord.”
“Och dat weet ik niet. Dat is meer een zaak van psychiaters. Ik denk dat hij God op een vreemde manier heeft willen benaderen. Zijn gedachten lijken op een onsamenhangend mengsel van magie en mystiek. Bedenk maar eens: hij omringt zich met katten, spreekt over reïncarnatie zonder dood en geeft aan een meisje dat hij als vluchtelingetje opneemt, de naam van een in 1692 gehangen heks.”
Ik zuchtte opnieuw. “Wie weet, misschien heeft hij wel gelijk. Misschien is het wel niet zo onsamenhangend als wij denken. Misschien heeft de dominee de waarheid ontdekt. Van één ding ben ik inmiddels overtuigd: ik besta door mijn ziel. Ik had het bestaan van de ziel altijd ontkend, maar tijdens de drie dagen dat ik ziek bij jullie doorbracht, is het mij duidelijk geworden dat mijn ziel — hoe abstract dit begrip ook moge zijn — de enige realiteit van mijn bestaan is. De ziel is eeuwig, onvernietigbaar. Tot zover kan ik de dominee volgen. Maar wat er met die ziel na de dood gebeurt, is een geheim. Het kan zijn dat er een God is die haar opeist. Het kan zijn dat er een duivel is die om haar strijdt. Het kan ook zijn dat ze terugkeert tot een volmaakte staat van gelukzaligheid. Ik weet het niet.”
Een tijdlang zwegen wij. Dick was de eerste die de stilte verbrak.
“Dat meisje,” zei hij, “die Martha Carrier, heb je haar nog gevonden?”
Ik keek naar Truus. Ik las de spanning van haar gezicht. “Nee,” zuchtte ik, “ik heb haar niet gevonden.”
“Toch merkwaardig.”
Ik haalde mijn schouders op. “Och, het is niet meer van belang. De zaak is rond.”
Ik pakte de vergroting van het kinderkopje uit mijn zak en gaf het hem. “Bewaar het,” zei ik, “bewaar het als aandenken aan deze zaak. Wie weet, misschien kom je haar nog eens tegen.”
Het was al laat toen ik bij hen wegging. Truus bracht mij naar de hal. Toen ze mij mijn jas aanreikte, zag ik een traan in haar ogen.
“Verdrietig?” vroeg ik.
Ze schudde haar hoofdje.
Plotseling pakte ze mij aan de kraag van mijn jas vast en zoende mij op mijn wang. “Je bent een lieverd,” zei ze, “een echte goede lieverd.”
Terwijl ik over het tuinpad naar mijn autootje liep, bedacht ik dat het heel lang geleden was dat iemand zoiets tegen mij had gezegd.
Langzaam stuurde ik mijn wagentje door de lanen. De felle stralen van mijn koplampen priemden door de nacht. Ik dacht aan dominee Kater, aan zijn witte snor en zijn lange witte baard. Ik vroeg mij af hoe hij het nu maakte, of hij zich al had hersteld van de emoties van het verhoor.
Toen ik bij de villa kwam, zag ik dat de lichten nog brandden. De tuinman was nog op. Op mijn verzoek sliep hij in de villa.
Ik had nog geen zin om naar bed te gaan. Ik zou toch de slaap niet kunnen vatten. Daarom besloot ik nog wat te gaan werken. In de studeerkamer ging ik achter het bureau zitten en begon aan het proces-verbaal van het verhoor.
Ik merkte algauw dat het onvolledig was. Er bleven nog vraagpunten over.
De oude tuinman kwam binnen met een glas cognac. Hij was in de veertien dagen die ik nu al in de villa woonde, zo’n beetje mijn huisknecht geworden. We konden goed met elkaar overweg.
“Ik weet niet wat de katten bezielt,” zei hij, “ze zijn zo onrustig.”
“Er zit misschien onweer in de lucht,” antwoordde ik.
“Blijft u nog lang werken?”
“Ik wil dit afmaken. Ik denk dat ik nog wel een uurtje of wat nodig heb.”
“Kan ik u nog ergens mee helpen?”
De glimlachte. “Ga maar naar bed, als je wilt.”
Hij mompelde: “Goedenacht” en verliet de studeerkamer.
Ik werkte gestaag door. De bureaulamp wierp een kegel van licht op mijn papieren. Verder was het donker in de kamer.
Zorgvuldig formuleerde ik de vragen die ik dominee Kater nog te stellen had.
Er zou een tweede verhoor nodig zijn.
Plotseling kreeg ik het gevoel dat iemand naar mij keek. Het was een vreemde gewaarwording. Ik had niets gehoord, niets bemerkt, maar toch voelde ik de aanwezigheid van iets of iemand in de kamer.
Langzaam legde ik mijn pen neer en strekte mijn hand naar de verstelbare kap van de bureaulamp. Iedere vezel van mijn lichaam was gespannen. Wanneer ik de kans kreeg de kap te draaien, dan kon ik mijzelf in de schaduw plaatsen en met de lamp door de kamer schijnen. Het ellendige was dat mijn gevoel te ruw, te grof was om uit te maken of dat iets zich nu voor of achter mij bevond.
In mijn nervositeit greep ik mis, zodat de lamp aan mijn hand ontglipte. Het licht schoof over mijn bureau en bleef rusten op de uiterste punt, vlak bij de telefoon. Verstijfd van schrik keek ik toe.
Naast de telefoon, midden in de kegel van licht, zat een grote zwarte kat. Hij was niet helemaal zwart. Hij had witte snorharen en van onder zijn kin liep een witte vlek, die ergens tussen zijn voorpoten puntig eindigde.
Gehypnotiseerd staarde ik naar het dier dat vriendelijk tegen mij knipoogde.
Plotseling herkende ik hem. Ik weet niet meer precies waaraan.
Zijn ogen, ik geloof dat het zijn ogen waren. Gelig groen met twee verticale strepen. Ik slikte.
“Bent u teruggekomen?” stamelde ik hees.
Hij trok zijn bovenlip een beetje schuin omhoog. Ik weet dat katten niet kunnen grijnzen, maar hij grijnsde.
De verbijstering werkte verlammend. Het duurde enige seconden voordat de waarheid tot mij doordrong.
Zenuwachtig greep ik de telefoon en belde het Huis van Bewaring.
“Hier met rechercheur Versteegh,” zei ik gehaast. “Ik weet dat het een onmogelijk uur is om u te bellen, maar het is van belang. Ik wil weten hoe het met de heer Kater is.”
Het was even stil aan de andere kant van de lijn. Ik hoorde slechts een licht gekraak. Toen vroeg een stem: “Waarom vraagt u dat?”
“Dat…dat weet ik niet,” stotterde ik, “zomaar.”
“Merkwaardig,” zei de stem. “De heer Kater is namelijk een half uur geleden gestorven.”
Met de hoorn in mijn hand keek ik vol ontzetting naar de kat. Hij knipoogde opnieuw, sprong toen van het bureau en liep met opgeheven staart naar de keuken, waar de dertien andere op hem wachtten.