12 Een lege inktpot

Min zat in een raamkozijn in de Steen van Tyr, genietend van de warmte.

De middagbries was verfrissend, hoe beladen hij ook was met vocht en de geuren van de stad beneden. De Tyreners noemden dit weer ‘frisjes’, en daar moest Min om lachen. Hoe zouden die mensen reageren op een stevige Andoraanse winter, met sneeuw in hopen tegen de gebouwen en ijspegels aan de daklijsten? Het enige wat je de laatste tijd over het weer kon zeggen, was dat het minder drukkend was dan gebruikelijk. De warmte waar Min van genoot, had echter niets te maken met de buitentemperatuur. Er scheen zonlicht op de stad. Op de pleinen bij de Steen bleven Verdedigers met hun gestreepte mouwen en broeken steeds stilstaan om naar de heldere hemel te kijken. De wolken hingen nog altijd aan de horizon, maar ze waren in een onnatuurlijk gevormde ring rondom de stad gebroken. Volkomen rond.

De warmte die Min voelde, werd niet veroorzaakt door het zonlicht. ‘Hoe kun je daar gewoon maar zitten?’ wilde Nynaeve weten. Min draaide haar hoofd om. Het raam stond wijd open, en de muren van de Steen waren dik. Min zat op de vensterbank, met opgetrokken knieën en haar blote voeten tegen de muur aan de andere kant. Haar laarzen en kousen lagen op de vloer, naast een stapel boeken.

Nynaeve ijsbeerde door de kamer. De Steen van Tyr had belegeringen en stormen, oorlogen en ontvolking doorstaan, maar Min vroeg zich af of het ooit iets had overleefd als Nynaeve Almaeren die verbolgen was. De donkerharige Aes Sedai zweefde al drie dagen als een donkere donderwolk door de gangen, denderde langs Verdedigers en joeg dienaren de stuipen op het lijf.

‘Drie dagen,’ zei Nynaeve. ‘Drie dagen is hij al weg! De Laatste Slag nadert, en de Herrezen Draak wordt vermist.’

‘Hij wordt niet vermist,’ zei Min zachtjes. ‘Rhand weet waar hij is.’

‘Jij ook,’ zei Nynaeve afgemeten.

‘Ik leid je niet naar hem toe, Nynaeve.’

‘Waarom niet? Je kunt toch niet...’

‘Hij heeft afzondering nodig.’

Nynaeve brak haar zin af. Ze liep naar een hoektafeltje en schonk zichzelf een kom gekoelde zwarte Tremalkin in. Gekoelde thee. Dat was zo vreemd. Thee diende om je te verwarmen op koude dagen. Min richtte haar blik weer naar het noorden, naar dat verre, in wolken gesmoorde waas. Voor zover ze via de binding kon bepalen, keek ze recht zijn kant op. Was hij misschien in Andor? Of in de Grenslanden? Ze was aanvankelijk in de verleiding gekomen om hem via de binding op te zoeken, toen ze die vreselijke smart had gevoeld. Een pijn die dieper ging dan de wonden in zijn zij. Pijn, woede en wanhoop. In die ogenblikken had Rhand gevaarlijker geleken dan ooit tevoren. Zelfs die avond – toen hij zich over haar heen had gebogen en haar met één hand had gewurgd – was hij niet zo angstaanjagend geweest.

En toen...

Ze glimlachte. En toen was de warmte gekomen. Het straalde door de binding als een aangenaam haardvuur in de winter. Er gebeurde iets prachtigs, iets waar ze zonder het te weten op had gewacht. ‘Het komt wel goed, Nynaeve,’ zei ze.

‘Hoe kun je dat nou zeggen?’ De vrouw nam een slok thee. ‘Hij heeft Ebo Dar niet verwoest, maar dat betekent nog niet dat hij niet gevaarlijk is. Je hebt gehoord wat hij Tam bijna aandeed. Zijn eigen vader, Min.’

‘Een man moet niet worden veroordeeld om wat hij “bijna” heeft gedaan, Nynaeve. Hij heeft zich ingehouden.’

‘Hij heeft zich niet ingehouden bij Natrins Terp.’

‘Dat was noodzakelijk.’

‘Dat vond je destijds ook niet.’

Min haalde diep adem. Nynaeve probeerde haar de laatste tijd tot ruzies uit te lokken; ze had ook beslist goede redenen om gespannen te zijn. Haar man reed zijn dood tegemoet. De Herrezen Draak – een man die ze als haar beschermeling zag, nog steeds – zwierf in zijn eentje rond, en Nynaeve kon helemaal niets doen. En als er één ding was wat Nynaeve echt verschrikkelijk vond, dan was het machteloosheid.

‘Nynaeve,’ zei Min, ‘als dit nog veel langer duurt, dan leid ik je naar hem toe. Dat beloof ik.’

De Aes Sedai kneep haar ogen tot spleetjes. ‘“Veel” langer?’

‘Een paar dagen.’

‘In een paar dagen tijd kan hij Cairhien met de grond gelijkmaken.’

‘Denk je nu echt dat hij dat zou doen, Nynaeve?’ vroeg Min zachtjes. ‘Echt?’

‘Denk ik dat?’ Nynaeve pakte haar thee en staarde erin. ‘Ooit zou ik om die gedachte gelachen hebben. Ik kende Rhand Altor, en die jongen zit nog steeds binnen in hem. De man die hij is geworden, maakt me bang. Ik zei altijd tegen hem dat hij eens volwassen moest worden. En toen... en toen deed hij dat.’ Ze huiverde zichtbaar. Min wilde antwoorden, maar een beweging trok haar aandacht. Twee Speervrouwen – Surial en Lerian – stonden op wacht bij de open deur; ze hadden zich omgedraaid omdat er iemand naderde. Er waren tegenwoordig altijd Speervrouwen om Min heen. Even later kwam Sarene Nemdahl de kleine kamer binnen. Mins vertrekken in de Steen waren niet uitgebreid; ze gebruikte ze nauwelijks en verbleef in plaats daarvan bij Rhand. Haar zitkamer was voorzien van een dik blauw met wit tapijt en een kleine kersenhouten schrijftafel, maar verder niets.

Sarene droeg haar donkere haar in de gebruikelijke vlechten met kralen die haar bijna volmaakte gezicht omlijstten. ‘Cadsuane Sedai,’ zei Sarene, ‘ze heeft je nodig.’

‘O ja?’ vroeg Nynaeve. ‘Nou, misschien moet Cadsuane Sedai maar eens...’

‘Alanna is weg,’ vervolgde Sarene onverstoorbaar. ‘Verdwenen uit haar kamers. De Verdedigers, die hebben haar niet zien weggaan, en er was geen spoor van een Poort.’

‘O. Nou, laten we dan maar gaan.’ Nynaeve draafde de kamer uit.


‘En ik zeg je dat ik niets heb gevoeld,’ zei Corele. Ze glimlachte en tikte tegen de zijkant van haar neus. ‘Ik weet niet hoe ze weg is gekomen. Behalve als jij denkt dat ze op een of andere manier het vliegen heeft uitgevonden; wat me trouwens niet eens zo onredelijk lijkt, als je nagaat wat er de laatste tijd allemaal gebeurt.’ Dom mens, dacht Cadsuane, die een vlakke blik op Corele richtte.

De spotternij van de vrouw was beter dan de zelfingenomenheid van sommige andere Aes Sedai, maar vandaag had Cadsuane er het geduld niet voor.

De Gele zuster haalde haar schouders op, nog steeds glimlachend, maar meer zei ze niet. Cadsuane zette haar handen in haar zij en bekeek de kleine kamer. Ruimte voor een kledingkist, een brits om op te slapen en een schrijftafel. Cadsuane had verwacht dat een Aes Sedai meer zou eisen, zelfs in Tyr. Al liep Alanna natuurlijk niet te koop met haar nauwe betrekkingen met de Draak. De meesten wisten er niets van.

Twee andere Aes Sedai – Rafela Cindal en Bera Harkin – stonden aan de zijkant van de kamer. Bera had gezegd dat ze Alanna had voelen geleiden, maar het was niets ingewikkelds geweest. Zeker niet voldoende om een Poort te maken.

Die vrouw mocht branden! Cadsuane had gedacht dat Alanna stevig onder de duim zat, ondanks haar koppigheid van de laatste tijd. Ze was overduidelijk met opzet weggeglipt. De kleding was verdwenen uit de kist en de schrijftafel was grotendeels leeg. Er stond alleen nog een lege inktpot.

‘Heeft ze niets tegen je gezegd?’ vroeg Cadsuane. ‘Nee, Cadsuane Sedai,’ antwoordde Bera. ‘We hebben elkaar al weken niet meer echt gesproken. Ik... nou, ik heb haar wel vaak horen huilen in haar kamer.’

‘Wat is hier allemaal aan de hand?’ vroeg een nieuwe stem. Cadsuane keek naar de deur toen Nynaeve binnenkwam en Cadsuane in de ogen keek. ‘Het is maar één vrouw, en voor zover ik heb begrepen, was ze vrij om te vertrekken wanneer ze wilde.’

‘Poeh,’ zei Cadsuane. ‘Dat meisje is niet “maar één vrouw”. Ze is een hulpmiddel. Een belangrijk hulpmiddel.’ Ze stapte naar de tafel en stak een vel papier omhoog dat ze in de kamer hadden gevonden. Het was opgevouwen en verzegeld met een klodder bloedrode was. ‘Herken je dit?’

Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Nee. Moet dat?’ Leugen of waarheid? Cadsuane vond het vreselijk om niet te kunnen vertrouwen op de woorden van iemand die zich een Aes Sedai noemde. Maar Nynaeve Almaeren had nog nooit de Eedstaf vastgehouden.

Die ogen keken oprecht verwonderd. Nynaeve zóu te vertrouwen moeten zijn; ze ging prat op haar eerlijkheid. Behalve als dat een dekmantel was. Behalve als ze een Zwarte was.

Voorzichtig, dacht ze. Straks word je nog net zo wantrouwig als die jongen. Nynaeve had Alanna dat briefje niet gegeven, en dat maakte een einde aan haar laatste goede theorie over de afkomst ervan. ‘Nou, wat is het, Cadsuane Sedai?’ wilde Nynaeve weten. Ze gebruikte nu in ieder geval de beleefdheidsvorm; Cadsuane berispte dat meisje bijna om haar toon. Maar eerlijk gezegd was ze net zo gefrustreerd als Nynaeve. Er waren tijden waarin dat soort gevoelens gerechtvaardigd waren. Het naderen van het einde van de wereld terwijl de Herrezen Draak volkomen onbestuurbaar was, was er één van.

‘Ik weet het niet,’ zei Cadsuane. ‘Het omslag is haastig geopend; het papier was gescheurd. Het is op de vloer gegooid, en het briefje dat erin zat is meegenomen, samen met kleding en wat noodartikelen.’

‘Maar waarom maakt het uit?’ vroeg Nynaeve. Achter haar glipte Min de kamer in, en twee Speervrouwen vatten post bij de deur. Was Min al achter de echte reden waarom de Aiel haar overal volgden? ‘Omdat, Nynaeve,’ zei Min, ‘ze een pad naar hém is.’ Nynaeve snoof. ‘Ze is al net zo hulpvaardig als jij, Min.’

‘Hoe overredend je ook kunt zijn, Nynaeve,’ zei Cadsuane droogjes, ‘de Schaduw heeft middelen om mensen mededeelzamer te maken.’ Nynaeve bloosde vurig en begon binnensmonds te mompelen. Alanna kon de weg wijzen naar de Herrezen Draak. Als agenten van de Duistere haar in handen hadden, dan viel Rhand niet meer voor hen te verbergen. Hun valstrikken waren al dodelijk genoeg geweest toen ze hem ernaartoe hadden moeten lokken.

‘We zijn stom geweest,’ zei Nynaeve. ‘Ze had bewaakt moeten worden door honderd Speervrouwen.’

‘De Verzakers hebben al eens eerder geweten waar ze hem konden vinden,’ zei Cadsuane, hoewel ze het stiekem met Nynaeve eens was. Ze had er inderdaad voor moeten zorgen dat Alanna beter werd bewaakt. ‘En dat heeft hij overleefd. Dit is gewoon nog weer iets waar we ons van bewust moeten zijn.’ Ze zuchtte. ‘Kan iemand ons wat thee brengen?’

Bera was degene die het ging halen, hoewel Cadsuane geen moeite had gedaan om invloed op die vrouw te krijgen. Nou ja, een indrukwekkende naam was ook iets waard, kennelijk. Bera keerde snel terug; Cadsuane was de gang in gestapt om na te denken. Ze nam de kom thee aan en bereidde zich voor op een bittere smaak. Ze had deels om thee gevraagd omdat ze even tijd nodig had om na te denken, en een vrouw met lege handen zag er vaak zenuwachtig uit.

Ze zette de kom aan haar lippen. Wat nu? De Verdedigers bij de poort van de Steen ondervragen? Gisteravond had Alanna – na wat aandringen – bevestigd dat Altor nog steeds op dezelfde plek was. In het noorden, misschien in Andor. Al drie dagen. Wat deed dat domme joch...

Cadsuane verstijfde. De thee smaakte lekker.

Hij was zelfs heerlijk. Volmaakt gezoet met honing. Een lichte bitterheid en een ontspannende smaak. Het was al weken geleden, misschien wel maanden, dat Cadsuane thee had geproefd die niet bedorven was.

Min slaakte een kreetje en wendde zich scherp naar het noordelijke deel van de stad. De twee Speervrouwen in de deuropening waren binnen een oogwenk verdwenen, wegrennend door de gang. Cadsuanes vermoedens waren bevestigd: hun zorgvuldig waken over Min was niet zozeer voor haar bescherming geweest als wel om uit te kijken naar tekenen van... ‘Hij is terug,’ zei Min zachtjes.

Загрузка...