9 Bloed in de lucht

Mart bukte zich onmiddellijk. Dat instinct redde zijn leven, want er zwaaide iets door de lucht boven zijn hoofd. Hij rolde opzij, en zijn hand raakte iets nats op de vloer. ‘Moord!’ brulde hij. ‘Moord in het kamp! Moord!’ Er kwam iets naar hem toe. Het was volkomen donker in de tent, maar hij hoorde het. Mart struikelde, en het geluk zat hem mee toen er weer iets vlak bij hem woesjte.

Hij raakte de grond en rolde om, waarbij hij zijn hand opzij zwaaide. Hier ergens moest...

Daar! Hij belandde vlak bij zijn slaapvlonder en zijn hand greep de lange houten steel die daar lag. Hij sprong achterwaarts overeind, sleepte de ashandarei mee, draaide zich om en haalde uit; niet naar de gestalte die door de tent naar hem toe kwam, maar naar de wand. De stof spleet met gemak en Mart sprong naar buiten, met de speer met het lange lemmet in zijn ene hand. Met zijn andere hand reikte hij naar het leren snoer om zijn hals, en in zijn haast kraste hij met zijn nagels over zijn huid. Hij trok de vossenkoppenning af en draaide zich om in de struiken naast de tent.

Er kwam een zwak licht van een lantaarn aan een paal op een kruising van kamppaden. Daardoor kon Mart een gestalte ontwaren die door de scheur in de tent naar buiten glipte. Een gestalte die hij had gevreesd te zullen zien. De gholam zag eruit als een man, slank en met zandkleurig haar en onopvallende gelaatstrekken. Het enige wat aan hem opviel, was het litteken op zijn wang.

En hij moest er ook onschadelijk uitzien, als iemand die je meteen weer vergat. De meeste mensen die dit schepsel in een menigte zagen, zouden hem negeren. Tot het ogenblik dat hij hun keel eruit rukte.

Mart ging achteruit. Zijn tent stond vlak bij een heuvel, en hij liep daar achteruit naartoe. Intussen wikkelde hij de vossenkoppenning met behulp van het leren koord strak tegen de zijkant van het lemmet van de ashandarei. Het paste niet helemaal goed, maar hij had dit geoefend. De penning was het enige waarvan hij wist dat het de gholam kon kwetsen. Hij werkte snel en bleef om hulp roepen. Soldaten zouden niets kunnen uithalen tegen dat monster, maar de gholam had eens gezegd dat hem was bevolen zo min mogelijk aandacht te trekken. Aandacht zou hem dus kunnen verjagen. Het schepsel aarzelde inderdaad en keek snel naar het kamp. Toen wendde hij zich weer naar Mart en stapte naar voren. Zijn bewegingen waren zo vloeiend als zijde die wappert in de wind. ‘Je mag wel trots zijn,’ fluisterde het schepsel. ‘Degene die me nu beveelt, wil jou meer dan ieder ander. Ik moet alle anderen negeren tot ik jouw bloed heb geproefd.’

In zijn linkerhand hield het schepsel een lange dolk vast. Zijn rechterhand droop van het bloed. Mart voelde een ijzige kilte. Wie had hij gedood? Wie was er vermoord in plaats van Martrim Cauton? Er flitste weer een beeld van Tylin door zijn hoofd. Hij had haar lijk niet gezien; dat tafereel werd aan zijn verbeelding overgelaten. Helaas had Mart vrij veel verbeeldingskracht.

Hij had dat beeld in zijn hoofd, rook de geur van bloed in de lucht, en hij deed het domste wat hij kon doen. Hij viel aan. Schreeuwend in de duisternis kwam Mart draaiend naar voren, zwaaiend met de ashandarei. Het wezen was ontzettend snel. Het leek voor het wapen weg te vloeien.

De gholam ging om hem heen als een rondcirkelende wolf, en zijn voetstappen maakten nauwelijks geluid op het droge onkruid. Hij sloeg toe, zijn gestalte een waas, en alleen een instinctieve sprong achteruit redde Mart. Hij klauterde door het onkruid en zwaaide met de ashandarei. Het monster leek bang voor de penning. Licht, zonder dat ding zou Mart nu dood en bloedend op de grond liggen! Het kwam nog eens op hem af, als vloeibare duisternis. Mart haalde woest uit en raakte de gholam meer uit geluk dan door vaardigheid. De penning maakte een schroeiend, sissend geluid toen hij de hand van het monster raakte. De geur van verbrand vlees steeg op in de lucht en de gholam krabbelde achteruit.

‘Je had haar niet hoeven vermoorden, verdomme,’ riep Mart. ‘Je had haar met rust kunnen laten! Je zat niet achter haar aan; je zat achter mij aan!’

Het schepsel grijnsde enkel, zijn mond een afgrijselijke zwartheid met kromme tanden. ‘Een vogel moet vliegen. Een mens moet ademen. Ik moet doden.’ Het beende naar voren, en Mart wist dat hij in de nesten zat. De alarmkreten waren nu luid. Dit duurde nu pas enkele ogenblikken, maar over nog een paar tellen zou er hulp komen. Nog maar een paar tellen...

‘Er is me opgedragen ze allemaal te doden,’ zei de gholam zachtjes. ‘Om je uit de tent te lokken. De man met de snor, die ouwe die zich er de vorige keer mee bemoeide, de kleine, donkerharige vrouw voor wie je genegenheid koestert. Hen allemaal, als ik jou nu niet te pakken kreeg.’

Die smerige gholam; hoe wist dat monster van Tuon af? Hoe? Het was onmogelijk!

Hij was zo geschrokken dat hij nauwelijks tijd had om de ashandarei te heffen voordat de gholam op hem af sprong. Mart vloekte en draaide opzij, maar te laat. Het mes van het schepsel fonkelde in de lucht. Toen gaf het wapen een ruk en werd het opzij uit zijn hand getrokken. Mart schrok en voelde dat er iets om hem heen werd gewikkeld en hém achteruit rukte, buiten bereik van de gholam. Wevingen van Lucht. Teslyn! Ze stond voor zijn tent, haar gezicht een masker van concentratie.

‘Je kunt hem niet rechtstreeks raken met wevingen!’ schreeuwde Mart toen haar Luchtweving hem een eindje van de gholam vandaan neerzette. Als ze hem hoog genoeg had kunnen optillen, had hij dat ook best gevonden! Maar hij had nog nooit een Aes Sedai iemand meer dan een pas of zo de lucht in zien tillen.

Hij krabbelde opzij, en de gholam kwam achter hem aan. Toen vloog er iets groots tussen hen door, waarop de gholam soepel ineen dook. Het voorwerp – een stoel! – kwam met een klap tegen de helling naast hen terecht. De gholam draaide zich om toen er een grote bank tegen hem aan kwam en hem naar achteren smeet. Mart herstelde zich en keek naar Teslyn, die in zijn tent reikte met onzichtbare wevingen van Lucht. Slim gedaan, dacht hij. Wevingen konden de gholam niet raken, maar als je er iets mee gooide, dan raakte dat hem wel.

Dat zou de gholam echter niet tegenhouden. Mart had hem wel eens een mes uit zijn borst zien trekken met de onverschilligheid van een man die een klit van zijn kleding plukte. Maar nu sprongen er soldaten met spiesen, zwaarden en schilden op het pad. Overal in het kamp gingen lichten aan.

De gholam keek Mart woest aan en rende naar de duisternis buiten het kamp. Mart draaide zich om, maar hij verstijfde toen hij twee Roodarmen zag die spiesen inzetten tegen de aanstormende gholam. Gorderan en Fergin, allebei mannen die de tijd in Ebo Dar hadden overleefd.

‘Nee!’ brulde Mart. ‘Laat hem...’

Te laat. De gholam schoot achteloos tussen de spiesen door, greep met zijn handen beide mannen bij de keel en kneep. Met een draai scheurde hij hun vlees, en de mannen vielen neer. Toen was hij in de duisternis verdwenen.

Je mag branden, dacht Mart, die de achtervolging inzette. Ik been je uit en...

Hij verstarde. De geur van bloed. Vanuit zijn tent. Dat was hij bijna vergeten.

Olver! Mart haastte zich terug naar de tent. Het was donker binnen, hoewel hij opnieuw werd overvallen door de geur van bloed. ‘Licht! Teslyn, kun jij...’

Er verscheen een lichtbol achter hem.

Het licht van die bol was voldoende om een verschrikkelijk tafereel in de tent te onthullen. Lopin, Marts bediende, lag dood op de grond, en de plas bloed kleurde een groot deel van het grondzeil donker. Twee andere mannen – Riddem en Wil Reve, Roodarmen die voor de tent op wacht hadden gestaan – lagen slap over zijn slaapvlonder heen. Hij had meteen moeten zien dat ze niet op hun post stonden. Stommeling!

Mart voelde een steek van verdriet om de doden. Lopin, die zich nog maar onlangs had hersteld van Naleseans dood. Het Licht verzenge hem, dat was een goed mens geweest! Niet eens een soldaat, alleen maar een dienaar, tevreden omdat hij iemand had om wie hij zich kon bekommeren. Mart voelde zich nu verschrikkelijk omdat hij over hem had geklaagd. Zonder Lopins hulp had Mart nooit kunnen ontsnappen uit Ebo Dar.

En de vier Roodarmen, van wie er twee Ebo Dar en de vorige aanval van de gholam hadden overleefd.

Ik had bericht moeten sturen, dacht Mart. Ik had het hele kamp moeten waarschuwen. Zou dat iets hebben uitgehaald? De gholam had bewezen dat hij vrijwel onstuitbaar was. Mart had het vermoeden dat het schepsel de hele Bond zou uitmoorden om bij hem te komen, als het moest. Alleen het bevel van zijn meester, dat hij zo min mogelijk moest opvallen, had dat voorkomen.

Hij zag geen spoor van Olver, hoewel de jongen op zijn vlonder in de hoek had moeten slapen. Lopins bloed lag er vlakbij, en het was van onderaf in Olvers deken getrokken. Mart haalde diep adem en begon de puinhoop te doorzoeken, dekens om te draaien en te kijken achter reismeubels, bang voor wat hij mogelijk zou vinden. Er kwamen nog meer vloekende soldaten aan. Het hele kamp begon wakker te worden: waarschuwende bugels werden geblazen, lantaarns werden aangestoken, pantsers rammelden. ‘Olver,’ zei Mart tegen een van de soldaten die zich voor de tent verzamelden. Hij had die hele verrekte tent doorzocht! ‘Heeft iemand hem gezien?’

‘Ik geloof dat hij bij Noal was,’ zei Sloen Maddo, een Roodarm met flaporen. ‘Ze...’

Mart drong zich de tent uit en rende door het kamp naar Noals tent. Hij kwam er aan net toen de grijsharige man naar buiten stapte en geschrokken om zich heen keek.

‘Olver?’ vroeg Mart toen hij voor de oudere man stond. ‘Hij is veilig, Mart,’ zei Noal met een grimas. ‘Het spijt me. Ik wilde je niet laten schrikken. We speelden slangen-en-vossen, en die jongen viel in slaap op de vloer. Ik heb een deken over hem heen gelegd; hij blijft de laatste tijd zo lang wakker om op jou te wachten dat het me beter leek om hem te laten slapen. Ik had het je moeten laten weten.’

‘Het spijt je?’ zei Mart, die Noal in een omhelzing knelde. ‘Jij verrekte, geweldige kerel. Je hebt zijn leven gered!’


Een uur later zat Mart met Thom en Noal in Thoms kleine tent. Er stond een twaalftal Roodarmen op wacht, en Olver was weggestuurd om in Teslyns tent te gaan slapen. De jongen wist niet dat hij op het nippertje aan de dood was ontkomen. Hopelijk zou hij dat ook nooit ontdekken.

Mart droeg zijn penning weer, hoewel hij er een nieuw leren koord aan had moeten bevestigen. De ashandarei had het andere behoorlijk beschadigd. Hij zou een betere methode moeten vinden om de penning eraan vast te maken.

‘Thom,’ zei Mart zachtjes, ‘dat schepsel bedreigde jou, en jou ook, Noal. Hij zei niets over Olver, maar wél over Tuon.’

‘Hoe moet dat monster nou van haar afweten?’ vroeg Thom, krabbend op zijn hoofd.

‘De wachters hebben buiten het kamp nog een lijk gevonden. Derry.’ Derry was een soldaat die sinds enkele dagen vermist werd, en Mart had aangenomen dat hij gedeserteerd was. Dat gebeurde soms, hoewel het niet vaak voorkwam in de Bond. ‘Hij was al een paar dagen dood.’

‘Heeft de gholam hem zo lang geleden al gegrepen?’ vroeg Noal met een frons. Noals schouders hingen af en hij had een neus met de vorm van een grote, gebogen peper die midden uit zijn gezicht groeide. In Marts ogen zag hij er altijd... afgetobd uit. Zijn handen waren zo knoestig dat ze alleen maar uit knokkels leken te bestaan. ‘Hij moet Derry hebben ondervraagd,’ zei Mart. ‘Om uit te vissen met wie ik omging, waar mijn tent stond.’

‘Is dat schepsel daartoe in staat?’ vroeg Thom. ‘Het kwam op mij eerder over als een jachthond, een snuffelaar.’

‘Hij wist me ook te vinden in Tylins paleis,’ antwoordde Mart. ‘Zelfs toen ik al weg was, ging hij naar haar kamers. Dus ofwel hij had het iemand gevraagd, of hij hield de boel in de gaten. We zullen nooit weten of Derry gemarteld is of dat hij de gholam toevallig tegenkwam terwijl die om het kamp sloop en verspiedde. Maar dat monster is sluw.’

Het zou toch niet echt achter Tuon aan gaan? Een dreigement gericht tegen zijn vrienden was waarschijnlijk alleen maar een poging om Mart op te jutten. De gholam had immers vanavond aangetoond dat hij nog steeds het bevel had om niet te veel aandacht te trekken. Dat was niet zo’n grote troost voor Mart. Als dat monster Tuon kwaad deed...

Er was maar één manier om zeker te weten dat dat niet gebeurde. ‘Wat doen we nu?’ vroeg Noal.

‘We gaan op jacht,’ zei Mart zachtjes, ‘en maken die smeerlap af.’ Noal en Thom zwegen.

‘Ik heb er geen zin in dat dat schepsel ons helemaal naar de Toren van Ghenjei achtervolgt,’ zei Mart.

‘Maar kan hij wel gedood worden, Mart?’ vroeg Thom.

‘Alles is te doden,’ antwoordde Mart. ‘Teslyn heeft bewezen dat ze hem pijn kon doen met de Ene Kracht, als ze het slim aanpakte. Wij zullen iets gelijksoortigs moeten doen.’

‘Wat dan?’ vroeg Noal.

‘Dat weet ik nog niet,’ zei Mart. ‘Ik wil dat jullie twee doorgaan met je voorbereidingen; zorg dat we klaar zijn zodat we naar de Toren van Ghenjei kunnen vertrekken zodra mijn eed aan Verin ons dat toestaat. Ik mag branden, maar ik moet nog steeds met Elayne praten. Ik wil dat er wordt begonnen met Aludra’s Draken. Ik zal haar nog een brief moeten schrijven. In sterkere bewoordingen, deze keer. Vanaf nu voeren we een paar veranderingen door. Ik ga in de stad slapen. Elke nacht een andere herberg. We zullen dat aan de Bond bekendmaken, dus als de gholam meeluistert, hoort hij het ook. Dan hoeft hij de mannen niet aan te vallen.

Jullie twee zullen ook naar de stad moeten verhuizen totdat dit achter de rug is. Tot hij dood is, of ik. De vraag is wat we aan moeten met Olver. Dat monster heeft het niet over hem gehad, maar...’ Hij zag begrip in Thom en Noals ogen. Mart had Tylin achtergelaten, en zij was nu dood. Hij wilde niet dat hetzelfde met Olver gebeurde.

‘We zullen die jongen mee moeten nemen,’ zei Thom. ‘Of hem wegsturen.’

‘Ik heb de Aes Sedai horen praten,’ zei Noal, die met een knokige vinger over zijn gezicht wreef. ‘Ze willen vertrekken. Misschien kunnen we de jongen met hen meesturen?’

Mart trok een grimas. Zoals Olver naar vrouwen lonkte, zouden de Aes Sedai hem binnen een dag aan zijn tenen ophangen. Mart stond ervan te kijken dat het niet al gebeurd was. Als hij ooit ontdekte wie van de Roodarmen die jongen leerde zich zo tegenover vrouwen te gedragen...

‘Ik denk niet dat we hem zover krijgen dat hij gaat,’ zei Mart. ‘In de eerste nacht glipt hij weg en komt hij hier terug.’ Thom knikte instemmend.

‘We zullen hem mee moeten nemen,’ zei Mart. ‘We laten hem in de herbergen in de stad slapen. Misschien is dat...’

‘Martrim Cauton!’ De hoge stem klonk buiten Thoms tent. Mart zuchtte, knikte naar de andere twee en stond op. Hij stapte de tent uit en zag dat Joline en haar Zwaardhanden zich langs de Roodarmen hadden gebluft en al bijna de tentflappen hadden opengerukt om binnen te stormen. Bij zijn verschijnen bleven ze staan. Enkele Roodarmen leken beschaamd omdat ze haar hadden doorgelaten, maar hij kon het de mannen niet kwalijk nemen. Die verrekte Aes Sedai deden wat ze verdomme maar wilden. De vrouw zelf was alles wat Teslyn niet was. Slank en knap, gekleed in een wit gewaad met een lage halslijn. Ze glimlachte vaak, hoewel haar lippen dun werden als ze die glimlach op Mart richtte, en ze had grote bruine ogen. Van die ogen die een man naar binnen konden zuigen en hem verdrinken.

Hoe knap ze ook was, Mart vond haar niet geschikt voor een van zijn vrienden. Hij zou Joline nooit toewensen aan iemand die hij mocht. In feite was hij zelfs te veel een heer om haar zijn vijanden toe te wensen. Het was beter dat ze bij Fen en Blaeric bleef, haar Zwaardhanden, die volgens Mart gek waren.

Het waren allebei Grenslanders, de ene een Shienaraan, de andere een Saldeaan. Fens schuinstaande ogen waren hard. Hij leek altijd op zoek naar iemand om te vermoorden; elk gesprek met hem was net een verhoor om te kijken of je aan de voorwaarden daarvoor voldeed. Blaerics knot begon te groeien, maar hij was nog steeds te kort. Mart zou wel willen zeggen dat het er opmerkelijk veel van weg had dat hij een dassenstaart op zijn hoofd had gelijmd, maar hij had vandaag geen zin om vermoord te worden. Het was al een afgrijselijke avond geweest.

Joline sloeg haar armen over elkaar. ‘Het schijnt dat je verslagen over dat... schepsel dat je achtervolgt klopten.’ Ze klonk sceptisch. Hij had vijf goede mannen verloren, en zij klonk sceptisch. Stomme Aes Sedai.

‘En?’ vroeg hij. ‘Weet je iets over gholam?’

‘Helemaal niets,’ zei ze. ‘Maar ik moet terug naar de Witte Toren. Ik vertrek morgen.’ Ze leek te aarzelen. ‘Ik wilde vragen of je me een paar paarden wilt lenen voor de tocht. Alles wat je kunt missen. Ik ben niet kieskeurig.’

‘In de stad wilde zeker niemand je iets verkopen, hè?’ vroeg Mart grommend.

Haar gezicht werd nog serener.

‘Nou, goed dan,’ zei Mart. ‘Je hebt het deze keer in ieder geval vriendelijk gevraagd, hoewel ik wel zie hoeveel moeite je dat kostte. Ik heb Teslyn er al een paar beloofd. Jij mag er ook wel een paar hebben. Het zal het waard zijn om jullie verrekte vrouwen uit de buurt te hebben.’

‘Dank je,’ zei ze beheerst. ‘Maar ik zal je wat goede raad geven. Gezien het gezelschap dat jij vaak verkiest, moet je misschien leren je taal een beetje te kuisen.’

‘Gezien het gezelschap dat ik maar al te vaak verkies,’ zei Mart, ‘is het verdomde ongelooflijk dat ik niet méér vloek. Ga nu maar, Joline. Ik moet een brief schrijven aan Hare Verdomde Majesteit Koningin Elayne de Preutse.’ Joline snoof. ‘Ga je ook tegen haar vloeken?’

‘Natuurlijk,’ mompelde Mart, die zich omdraaide naar Thoms tent. ‘Hoe moet ze anders weten dat die brief echt van mij komt?’

Загрузка...