55 Degene die achterbleef

Een luide knal liet de gangen beven en het hele gebouw rommelen. Mart struikelde en leunde tegen de muur voor steun toen rook en splinters steen achter hen door de opening spoten. Hij trok zijn hoofd in en keek door de gang terwijl Noal en Thom, met Moiraine in zijn armen, verder renden. Noal had zijn fakkel opzij gegooid en een trommel gepakt in een poging de Aelfinn te bedaren. Dat had niet gewerkt, en dus had Mart zich gewend tot de ontploffende kokers en nachtbloemen.

Licht, wat waren die kokers dodelijk! Hij zag de karkassen van Aelfinn verspreid door de gang liggen, hun glinsterende huid gescheurd en gerafeld. Er steeg kwaadaardig uitziende rook op van hun bloed. Andere schuifelden deuren en nissen uit en drongen door de rook. Ze liepen op twee benen, maar ze leken te glibberen tijdens het lopen, heen en weer kronkelend door de gang, terwijl hun gesis kwader en kwader werd.

Met bonzend hart rende Mart achter Thom en Noal aan. ‘Volgen ze nog?’ riep Noal.

‘Wat denk jij?’ zei Mart, die de andere twee inhaalde. ‘Licht, wat zijn die slangen snel!’

Mart en zijn kameraden stormden een volgende kamer in, die er hetzelfde uitzag als alle andere. Enigszins scheve, vierkante muren, stoom opstijgend uit de hoeken, vloertegels in die zwarte driehoeken. Er stond geen driehoekige opening in het midden waardoor ze naar buiten konden. Bloed en bloedas.

Mart keek naar de drie uitgangen en hield zijn ashandarei in bezwete handen vast. Ze konden niet dezelfde list uithalen als de vorige keer, heen en weer rennend tussen dezelfde twee kamers. Niet met de Aelfinn achter hen. Hij moest op zijn geluk vertrouwen. Hij wilde gaan ronddraaien, en...

‘We moeten in beweging blijven!’ riep Noal. Hij was bij de deur blijven staan en danste ongerust van de ene voet op de andere. ‘Mart! Als die slangen ons inhalen...’

Mart hoorde hen achter zich. Sissend als het geruis van een rivier. Hij koos een richting en zette het op een lopen. ‘Gooi nog zo’n koker!’ riep Thom.

‘Dat was de laatste!’ antwoordde Mart. ‘En we hebben maar drie nachtbloemen.’ Zijn ransel voelde licht.

‘Muziek werkt niet bij hen,’ zei Noal, die zijn trommel opzij gooide. ‘Ze zijn te kwaad.’

Mart vloekte, stak een nachtbloem aan en gooide die over zijn schouder. De drie renden een volgende kamer in en gingen meteen door de deur aan het andere uiteinde.

‘Ik weet niet welke kant we op moeten, jongen,’ zei Thom. Hij klonk doodmoe! ‘We zijn verdwaald.’

‘Ik kies willekeurig richtingen!’ antwoordde Mart.

‘Alleen kun je niet terug,’ zei Thom. ‘En dat is waarschijnlijk de kant die je geluk ons op wil sturen!’

De nachtbloem ontplofte en de knal echode door de gangen. Het was lang niet zo’n luide knal als van de kokers. Mart waagde een blik achterom en zag rook en vonken door de tunnel schieten. Het vuur hield de Aelfinn op, maar weldra kronkelden de moedigere leden van de bende alweer door de rook heen. ‘Misschien kunnen we onderhandelen!’ hijgde Thom. ‘Volgens mij zijn ze te kwaad!’ riep Noal.

‘Mart,’ zei Thom, ‘je zei dat ze het wisten, van je oog. Ze hadden er een vraag over beantwoord.’

‘Ze zeiden dat ik het halve licht van de wereld zou opgeven, verdomme,’ antwoordde Mart, met een nog altijd bonzende schedel, ik wilde het niet weten, maar ze vertelden het me toch.’

‘Wat zeiden ze nog meer?’ vroeg Thom. iets wat een aanwijzing zou kunnen zijn? Hoe ben je de vorige keer buiten gekomen?’

‘Ze smeten me naar buiten,’ zei Mart.

Ze renden een volgende kamer in – geen uitgang – en vervolgens de deur aan de linkerkant door. Wat Thom had gezegd, klopte. Ze moesten waarschijnlijk terug. Maar dat kon niet met dat nest adders op hun hielen!

‘Ze smeten me door de deuropening in het rijk van de Aelfinn,’ zei Mart, die moe begon te worden. ‘Die leidt naar de kelder van de Steen van Tyr.’

‘Misschien kunnen we die dan vinden!’ zei Thom. ‘Je geluk, Mart. Laat dat ons naar het rijk van de Aelfinn brengen.’ Misschien lukte dat. ‘Goed,’ zei hij. Hij sloot zijn oog en draaide rond. Mart wees een kant op en opende zijn oog. Hij wees recht naar een bende Aelfinn, die door de gang op hen af kwam kronkelen. ‘Bloedas!’ vloekte Mart. Hij draaide zich om en rende bij hen weg, zomaar een gang kiezend.

Thom rende mee, maar hij zag er erg moe uit. Mart kon Moiraine wel een tijdje van hem overnemen, maar Thom zou toch zo moe zijn dat hij niet kon vechten. De Aelfinn wilden hen uitputten, net zoals ze eeuwen geleden bij Birgitte hadden gedaan. In de volgende kamer kwam Thom struikelend tot stilstand. Zijn schouders zakten omlaag, hoewel hij Moiraine niet liet vallen. Net als in alle andere kamers waren ook hier vier gangen. Maar de enige die er toe deed, was de gang die recht naar de Aelfinn leidde. De gang die ze niet konden nemen.

‘Dit spel valt niet te winnen,’ hijgde Thom. ‘Zelfs als we vals spelen kunnen we niet winnen.’

‘Thom...’ zei Mart gehaast. Hij gaf Thom zijn ashandarei en nam Moiraine van hem over. Ze was zo licht! Maar goed ook, anders zou Thom het niet zo lang hebben uitgehouden.

Noal keek naar hen en wierp een blik in de gang. De Aelfinn konden ieder ogenblik bij hen zijn. Noal keek Mart in de ogen. ‘Geef me je ransel. Ik heb die nachtbloemen nodig.’

‘Maar...’

‘Niet tegenspreken!’ zei Noal. Hij rende naar Mart toe en greep een van de nachtbloemen. Er zat een heel korte lont aan. Hij stak die aan en gooide hem de gang in. De Aelfinn waren nu zo dichtbij dat Mart hen kon horen schreeuwen en sissen toen ze het vuurwerk zagen.

De knal kwam, vonken spoten de gang uit en verlichtten de donkere kamer. Waar de vonken dicht bij de opstijgende zuilen van stoom kwamen, ging de stoom achteruit en danste weg bij de vlammen. De lucht rook sterk naar zwavel en rook. Licht, zijn oogkas bonsde weer. ‘Zo, Mart,’ zei Noal, terwijl Marts oren nog suisden van de knal, ‘geef me die ransel.’

‘Wat ga je doen?’ vroeg Mart toen Noal de ransel aanpakte en er de laatste nachtbloem uit viste.

‘Je snapt het wel, Mart,’ antwoordde Noal. ‘Jullie hebben meer tijd nodig. Je moet ver genoeg op die slangen voor komen zodat je een paar keer terug kunt en je geluk jullie hier uit kan redden.’ Noal knikte naar een van de gangen ‘Die gangen zijn smal. Goede trechters. Als ik daarin sta, hoef ik er maar tegen één of twee tegelijk te vechten. Dan zou ik het wel een paar minuten moeten volhouden.’

‘Noal!’ hijgde Thom, met zijn handen steunend op zijn knieën naast Marts ashandarei, die tegen de muur stond. ‘Dit kun je niet menen.’

‘Toch wel,’ zei Noal. Hij stapte naar de gang toe waarachter de Aelfinn zich verzamelden. ‘Thom, jij kunt zo niet vechten. Mart, jij bent degene met het geluk om de weg naar buiten te vinden. Jullie kunnen niet blijven. Maar ik wel.’

‘We kunnen niet meer naar je terug,’ zei Mart grimmig. ‘Zodra we teruglopen, komen we weer ergens anders terecht.’ Noal keek hem in zijn ene oog, en zijn verweerde gezicht stond vastberaden. ‘Dat weet ik. Een prijs, Mart. We wisten dat ze een prijs zouden eisen. Nou, ik heb veel gezien, veel gedaan. Ik ben gebruikt, Mart, één keer te veel. Dit is een even goede plek als alle andere om het einde te laten komen.’

Mart knikte eerbiedig naar Noal. ‘Kom mee, Thom.’

‘Maar...’

‘Kom mee!’ blafte Mart, en hij sprong naar een van de andere gangen toe. Thom aarzelde, maar toen vloekte hij en liep mee, met Marts fakkel in de ene hand en zijn ashandarei in de andere. Noal stapte in de gang achter hen en hief zijn korte zwaard. Gestalten bewogen zich in de rook daarachter. ‘Mart,’ riep Noal, kijkend over zijn schouder. Mart wuifde Thom verder, maar bleef zelf staan en keek om. ‘Als je ooit een Malkieri ontmoet,’ zei Noal, ‘vertel hem dan dat Jaim Kimstapper een goede dood is gestorven.’

‘Zal ik doen, Jaim,’ antwoordde Mart. ‘Moge het Licht je omhelzen.’

Noal draaide zich om naar de Aelfinn en Mart liet hem achter. Er klonk nog een knal toen er een nachtbloem afging. Toen hoorde Mart Noals stem door de gang weerkaatsen; hij schreeuwde een strijdkreet. Alleen niet in een taal die Mart ooit had gehoord. Hij en Thom betraden een andere kamer. Thom huilde, maar Mart bedwong zijn tranen. Noal zou eervol sterven. Ooit zou Mart dat soort gedachten dwaasheid hebben gevonden; wat had je aan eer als je dood was? Maar hij had te veel herinneringen van soldaten, had te veel tijd doorgebracht met mannen die vochten en bloedden voor die eer, om dergelijke gedachten nu van de hand te wijzen. Hij sloot zijn ogen en draaide rond, hoewel Moiraines gewicht hem bijna uit zijn evenwicht bracht. Hij koos een richting en bleek te wijzen naar de gang waar ze net uit gekomen waren. Hij rende die gang door, met Thom op zijn hielen.

Toen ze aan het einde van de gang aankwamen, was daar niet de kamer waar ze Noal hadden achtergelaten. Deze kamer was rond en stond vol gele pilaren in de vorm van reusachtige lianen die om elkaar heen gedraaid zaten, met een open schacht in het midden. Gedraaide lampenstandaards ondersteunden witte bollen die een zacht licht in de kamer verspreidden, en de vloer was bedekt met een patroon van witte en gele repen die in een spiraalvorm vanuit het midden uitwaaierden. Het rook er doordringend naar droge slangenhuid. Martrim Cauton, je bent geen held, dacht hij, kijkend over zijn schouder. Die man die je hebt achtergelaten, dat is de held. Het Licht behoede je, Noal.

‘En nu?’ vroeg Thom. Hij scheen weer wat op krachten te zijn gekomen, dus gaf Mart hem Moiraine terug en nam zijn speer weer over. Er waren slechts twee uitgangen in deze kamer, die achter hen en een aan de overkant. Maar Mart draaide toch met zijn oog dicht rond. Het geluk wees hem naar de deur tegenover die waar ze door binnen waren gekomen.

Ze liepen erdoor. De vensters in deze gang keken uit over het oerwoud, waar ze nu midden tussen liepen. Mart zag af en toe de drie spitsen staan. De plek waar ze even geleden nog waren, de plek waar Noal bloedde.

‘Hier heb je je antwoorden gekregen, nietwaar?’ vroeg Thom. Mart knikte.

‘Denk je dat ik er ook een paar zou kunnen krijgen?’ vroeg Thom. ‘Drie vragen. Alle antwoorden die je wilt...’

‘Je wilt ze niet,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok. ‘Geloof me, je wilt ze niet. Het zijn geen antwoorden. Het zijn dreigementen. Beloftes. We...’

Thom bleef naast hem staan. In Thoms armen begon Moiraine zich te verroeren. Ze kreunde zachtjes, met haar ogen nog dicht. Maar daarom was Mart niet verstijfd.

Hij zag een volgende ronde, gele kamer verderop. In het midden van die kamer stond een rode stenen deuropening. Of wat ervan over was.

Mart vloekte en rende door. De vloer lag bezaaid met brokken rood puin. Mart kreunde, liet zijn speer vallen en raapte een paar brokstukken op. De deuropening was ergens door verwoest, een ontzagwekkende ontploffing.

Naast de ingang waar ze door binnen waren gekomen, liet Thom zich met Moiraine in zijn armen op de vloer zakken. Hij zag er uitgeput uit. Geen van beiden hadden ze nog een ransel. Mart had die van hem aan Noal gegeven, en Thom had de zijne achtergelaten. En deze kamer liep dood, zonder andere uitgangen. ‘Die verdomde rottoren!’ schreeuwde Mart. Hij rukte zijn hoed van zijn hoofd en staarde naar de uitgestrekte, eindeloze duisternis boven hem. ‘Jullie mogen allemaal branden, slangen en vossen! De Duistere mag jullie allemaal halen. Jullie hebben mijn oog, jullie hebben Noal. Dat is genoeg! Dat is te véél! Stelt het leven van Jaim Kimstapper jullie nóg niet tevreden, stelletje monsters!’ Zijn woorden galmden en verdwenen, en er kwam geen antwoord. De oude speelman kneep zijn ogen dicht en hield Moiraine vast. Hij zag er verslagen uit, doodop. Zijn handen waren rood en zaten onder de blaren van de hitte waaruit hij haar had bevrijd, en de mouwen van zijn jas waren geschroeid.

Mart keek wanhopig om zich heen. Hij probeerde rond te draaien met zijn oog dicht en zijn vinger uitgestoken. Toen hij zijn oog opende, wees hij naar het midden van de kamer. De kapotte deuropening. Toen voelde hij dat de hoop in hem stierf.

‘Het was een goede poging, jongen,’ zei Thom. ‘We hebben ons kranig geweerd. Beter dan we mochten verwachten.’

‘Ik geef het niet op,’ antwoordde Mart, die probeerde dat verpletterende gevoel van zich af te zetten. ‘We... we lopen terug, vinden een weg terug naar de plek tussen de Aelfinn en Eelfinn in. Volgens de overeenkomst moesten ze die uitweg open laten. We gaan daardoor naar buiten, Thom. Ik mag branden als we hier sterven. Je bent me nog een paar kroezen schuldig.’

Thom opende zijn ogen en glimlachte, maar hij stond niet op. Hij schudde zijn hoofd, zijn hangende snor wiebelde mee, en hij keek naar Moiraine.

Haar ogen gingen trillend open. ‘Thom,’ fluisterde ze met een glimlach. ‘Ik dacht al dat ik je stem hoorde.’

Licht, maar die stem van haar voerde Mart terug naar andere tijden. Een eeuwigheid geleden.

Ze keek naar hem. ‘En Mart. Lieve Martrim. Ik wist wel dat je me zou komen halen. Jullie allebei. Ik zou wensen van niet, maar ik wist dat jullie zouden komen...’

‘Rust jij maar, Moiraine,’ zei Thom zacht. ‘We zijn hier over twee harpakkoorden weg.’

Mart keek naar haar, hoe ze daar zo hulpeloos lag. ‘Ik mag branden als ik het zo laat aflopen!’

‘Ze komen eraan, jongen,’ zei Thom. ‘Ik hoor ze al.’ Mart draaide zich om en keek door de opening. Hij zag wat Thom had gehoord. De Aelfinn slopen door de gang, lenig en dodelijk. Ze glimlachten en hij zag scherpe hoektanden fonkelen. Ze hadden mensen kunnen zijn als ze die hoektanden niet hadden gehad. En die ogen. Die onnatuurlijke ogen met verticale pupillen. Ze bewogen zich soepel. Afschrikwekkend, gretig.

‘Nee,’ fluisterde Mart. ‘Er móét een uitweg zijn.’ Denk na, beval hij zichzelf. Mart, stommeling. Er moet een uitweg zijn. Hoe ben je de vorige keer ontsnapt? had Noal gevraagd. Daar had hij niets aan. Thom haalde met een wanhopig gezicht zijn harp van zijn rug. Hij begon erop te spelen. Mart herkende het deuntje, ‘Zoete fluisteringen over morgen’. Een droevig lied, gespeeld voor de gesneuvelden. Het was prachtig.

Opmerkelijk genoeg leek de muziek de Aelfinn te kalmeren. Ze minderden vaart, en de schepsels vooraan begonnen onder het lopen mee te deinen met de muziek. Ze wisten het: Thom speelde voor zijn eigen begrafenis.

‘Ik weet niet hoe ik de vorige keer ben weggekomen,’ fluisterde Mart. ik was bewusteloos. Ik werd wakker met een touw om mijn nek. Rhand sneed me los.’

Hij voelde aan zijn litteken. De antwoorden die hij van de Aelfinn had gekregen, onthulden niets. Hij wist van de Dochter van de Negen Manen, hij wist dat hij het halve licht van de wereld had opgegeven. Hij wist van Rhuidean. Het klopte allemaal. Geen leemtes. Geen vragen. Behalve...

Wat hebben de Eelfinn je gegeven?

‘Als ik mijn zin kon krijgen,’ fluisterde Mart, starend naar de naderende Aelfinn, ‘dan zou ik die leemtes gevuld willen hebben.’ De Aelfinn kronkelden verder, met die gele doeken om hun lichamen gehuld. Thoms muziek klaterde echoënd door de lucht. De schepsels naderden met gestage, langzame passen. Ze wisten dat ze hun prooi hadden.

De twee Aelfinn vooraan droegen zwaarden van glanzend brons met bloed eraan. Arme Noal.

Thom begon te zingen. ‘O, de dagen van een man waren ong’loof-lijk lang. Toen hij zwierf over het gebroken land.’ Mart luisterde en herinneringen kwamen bij hem boven. Thoms stem bracht hem terug naar die dagen van lang geleden. Dagen in zijn eigen herinneringen, dagen uit de herinneringen van anderen. Dagen waarop hij was gestorven, dagen waarop hij had geleefd, dagen waarop hij had gestreden en gewonnen.

‘Ik wil die leemtes gevuld hebben...’ fluisterde Mart in zichzelf. ‘Dat zei ik. De Eelfinn deden dat en gaven me herinneringen die niet van mij waren.’

Moiraines ogen waren weer dichtgevallen, maar ze glimlachte terwijl ze naar Thoms muziek luisterde. Mart had gedacht dat Thom voor de Aelfinn speelde, maar nu vroeg hij zich af of de man misschien voor Moiraine speelde. Een laatste, mijmerend lied voor een mislukte reddingspoging.

‘Hij zeilde zo ver als een man maar kon kiezen,’ zong Thom met een sonore, mooie stem. ‘En hij wenste nooit zijn angst te verliezen.’

‘Ik wilde die leemtes gevuld hebben,’ herhaalde Mart, ‘dus gaven ze me herinneringen. Dat was mijn eerste beloning.’

‘Want de angst van een man blijft ongezegd. Het houdt hem veilig en zijn schouders recht!’

‘Ik vroeg zonder het te beseffen om iets anders,’ zei Mart. ik zei dat ik vrij wilde zijn van de Aes Sedai en de Kracht. Ze gaven me daar die penning voor. Nog een geschenk.’

‘Laat je door angst niet weerhouden dat je ergens naar streeft, want die angst bewijst dat je nog altijd leeft!’

‘En... en ik vroeg om nog één ding. Ik zei dat ik bij hen weg wilde en terug wilde naar Rhuidean. De Eelfinn hebben me alles gegeven wat ik vroeg. De herinneringen om de leemtes te vullen. De penning om me te vrijwaren van de Kracht...’

En wat nog meer? Ze stuurden hem terug naar Rhuidean, naar de strop. Maar die strop was een prijs, geen antwoord op zijn eisen, ik volg die kapotte weg zonder klagen,’ zong Thom nu met luidere stem, ‘ondanks de zware last die ik moet dragen!’

‘Ze hebben me nog wel iets anders gegeven,’ fluisterde Mart, kijkend naar de ashandarei in zijn handen terwijl de Aelfinn luider begonnen te sissen.

Aldus wordt ons verdrag geschreven; aldus wordt de afspraak afgerond.

Dat stond in het wapen gekerfd. Op het lemmet waren twee raven afgebeeld, en in de steel stonden woorden in de Oude Spraak. Gedachte is ven pijl van tijd; herinnering vervaagt nimmer.

Waarom hadden ze hem die gegeven? Hij had zich er nooit over verwonderd. Maar hij had niet om een wapen gevraagd. Wat was gevraagd is gegeven. De prijs is betaald. Nee, hij had niet om een wapen gevraagd. Hij had om een uitweg gevraagd.

En toen gaven ze hem dit.

‘Je hebt gelogen en me bedrogen,’ brulde Thom de laatste regels van het lied uit. ‘Maar ik ben een man van de waarheid en kijk recht in je ogen!’

Mart draaide de ashandarei en stak hem in de muur. De punt zonk in het niet-steen. Licht sproeide eromheen naar buiten als bloed uit een gebarsten ader. Mart slaakte een kreet en duwde het lemmet verder. Krachtige golven van licht spoten uit de muur. Hij trok de ashandarei schuin omlaag en maakte een kerf. Toen haalde hij het wapen omhoog naar de andere kant en sneed een grote, op de kop staande driehoek van licht uit. Het licht leek te zoemen toen het over hem heen spoelde. De Aelfinn waren nu bij de deur, vlak bij Thom, maar ze sisten en deinsden terug van de krachtige stralen.

Mart voltooide zijn tekening door een golvende lijn door het midden van de driehoek te trekken. Hij kon amper iets zien, zo fel was het licht. Een gedeelte van de muur voor hem verdween en onthulde een gloeiende witte gang die uit staal leek te zijn gehouwen. ‘Krijg nou...’ fluisterde Thom, die opstond.

De Aelfinn krijsten schril van woede. Ze kwamen de kamer binnen, met een arm omhoog om hun ogen af te schermen, elk met een angstaanjagend zwaard in hun andere hand.

‘Haal haar hier weg!’ brulde Mart, die zich naar de schepsels omdraaide. Hij hief de ashandarei en sloeg met de steel de eerste Aelfinn in het gezicht. ‘Lopen!’

Thom greep Moiraine vast en keek nog een keer naar Mart om. ‘Lópen!’ herhaalde Mart, slaand op de arm van een andere Aelfinn. Thom sprong door de deuropening en verdween. Mart glimlachte, draaide zich rond te midden van de Aelfinn, sloeg met zijn ashandarei op benen, armen, hoofden. Het waren er een heleboel, maar ze leken onthutst door het licht, dol van verlangen om hem te bereiken. Terwijl hij de eerste paar tegen de grond werkte, struikelden de andere. De schepsels werden een kronkelende kluwen van lenige armen en benen, sissend en spugend van woede, en enkele schepsels gekleed in het zwart probeerden over de berg heen te klimmen om bij hem te komen.

Mart stapte achteruit en tikte tegen zijn hoed. ‘Het lijkt erop dat dit spelletje toch te winnen valt,’ zei hij. ‘Zeg maar tegen de vossen dat ik verrekte blij ben met de sleutel die ze me hebben gegeven. En jullie mogen allemaal wegrotten in een brandende put van vuur en as, stelletje ongewassen steenpuisten op de kont van een varken. En nog een prettige dag verder.’

Hij hield zijn hoed vast en sprong door de opening. Een witte flits.

Загрузка...