53 Poorten

Pevara zweeg terwijl ze samen met Javindhra en Mazrim Taim door het dorp van de Zwarte Toren liep. Overal was activiteit. Er was altijd activiteit in de Zwarte Toren. Soldaten velden bomen, Toegewijden haalden de bast eraf en hakten de stammen met gerichte vlagen Lucht in stukken. Er lag een laag zaagsel op het pad; verkild besefte Pevara dat de stapel planken verderop waarschijnlijk was gezaagd door Asha’man. Licht! Ze had geweten wat ze hier zou aantreffen. Maar ze had er veel meer moeite mee dan ze had aangenomen. ‘Je ziet het.’ Taim liep met zijn ene hand – tot een vuist gebald – op zijn rug. Met zijn andere hand gebaarde hij naar een deels voltooide muur van zwarte steen in de verte. ‘Wachttorens op elke vijftig voet. Elk met twee Asha’man erop.’ Hij glimlachte tevreden. ‘Het wordt hier onneembaar.’

‘Ja, inderdaad,’ zei Javindhra. ‘Indrukwekkend.’ Haar toon klonk vlak, zonder belangstelling. ‘Maar dan datgene waar ik je over wilde spreken. Als we mannen met de drakenspeld zouden kunnen kiezen om...’

‘Dat weer?’ vroeg Taim. Hij had vuur in zijn ogen, deze Mazrim Taim. Hij was een lange man met zwart haar en hoge Saldeaanse jukbeenderen. Hij glimlachte. Of wat daar bij hem voor doorging: een lachje dat zijn ogen niet bereikte. Hij leek wel... een roofdier. ‘Ik heb mijn wil bekendgemaakt. En toch blijf je aandringen. Nogmaals: nee. Alleen soldaten en Toegewijden.’

‘Zoals je wilt,’ zei Javindhra. ‘We zullen ons nader beraden.’

‘Jullie zijn hier al weken,’ zei Taim, ‘en jullie beraden je nog steeds? Nou, ik peins er niet over om aan Aes Sedai te twijfelen. Het kan me niet schelen wat jullie doen. Maar de vrouwen voor mijn poorten beweren ook uit de Witte Toren te komen. Willen jullie niet dat ik ze hier uitnodig om met jullie te overleggen?’ Pevara kreeg het koud. Hij scheen altijd te veel te weten, en te zinspelen dat hij te veel wist, over de interne politiek van de Witte Toren.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ antwoordde Javindhra kil. ‘Zoals je wilt,’ zei hij. ‘Maar jullie kunnen maar beter snel kiezen. Ze worden ongeduldig, en Altor heeft hun toestemming gegeven om mijn mannen te binden. Ze zullen mijn tijdrekken niet eeuwig pikken.’

‘Het zijn opstandelingen. Je hoeft je niets van hen aan te trekken.’

‘Opstandelingen,’ zei Taim, ‘met een veel grotere groep dan jullie. Wat heb je? Zes vrouwen? Als ik jullie hoor praten, lijkt het wel alsof jullie de hele Zwarte Toren willen binden!’

‘Misschien wel.’ Pevara sprak kalm. ‘Er is ons geen grens opgelegd.’ Taim keek naar haar, en ze had het merkwaardige gevoel dat ze werd bekeken door een wolf die overpeinsde of ze een goed maal zou zijn. Ze zette dat gevoel van zich af. Ze was een Aes Sedai, geen homp vlees. Toch dacht ze er onwillekeurig aan dat ze inderdaad maar met hun zessen waren. In een kamp met honderden mannelijke geleiders. ‘Ik heb eens een visservogel zien doodgaan in de haven van Illian,’ zei Taim. ‘Hij stikte omdat hij probeerde twee vissen tegelijk door te slikken.’

‘Heb je dat arme schepsel geholpen?’ vroeg Javindhra. ‘Dwazen stikken altijd als ze te veel tegelijk willen pakken, Aes Sedai,’ antwoordde Taim. ‘Wat kan mij dat schelen? Ik heb die avond goed gegeten. Het vlees van de vogel, én van de vissen. Ik moet gaan. Maar wees gewaarschuwd. Nu ik een verdedigbare buitenste ring heb, moeten jullie het aangeven als jullie naar buiten willen.’

‘Wil je het komen en gaan zo strak in de hand houden?’ vroeg Pevara.

‘De wereld wordt een gevaarlijke plek,’ zei Taim gladjes, ik moet me om de behoeften van mijn mannen bekommeren.’ Pevara had al gemerkt hoe hij zich om de ‘behoeften’ van zijn mannen bekommerde. Een groep jonge soldaten liep langs en salueerde naar Taim. Twee van hen hadden blauwe plekken in het gezicht, en bij een van hen zat het oog dicht. Asha’man werden hard afgeranseld als ze fouten maakten in hun opleiding, en Heling werd hun ontzegd.

De Aes Sedai werden nooit aangeraakt. In feite grensde de eerbied die hun hier werd betoond aan een bespotting. Taim knikte en liep weg, zich aansluitend bij twee van zijn Asha’man die bij de smidse stonden te wachten. Ze begonnen onmiddellijk op gedempte toon te overleggen.

‘Dit bevalt me niet,’ zei Pevara zodra de mannen weg waren. Misschien zei ze dat te snel, verraadde ze haar bezorgdheid, maar deze plek maakte haar gespannen. ‘Dit kan zomaar een ramp worden. Ik begin te denken dat we zouden moeten doen wat ik aanvankelijk zei: elk een paar Toegewijden binden en dan terugkeren naar de Witte Toren. Het was niet onze taak om de hele Zwarte Toren af te sluiten, maar om toegang te krijgen tot de Asha’man en meer over hen te ontdekken.’

‘Dat doen we ook,’ zei Javindhra. ‘Ik heb de afgelopen paar weken veel geleerd. Wat heb jij gedaan?’

Pevara hapte niet. Móést die vrouw zo tegendraads zijn? Pevara was de leidster van deze groep en de anderen zouden zich naar haar schikken. Maar dat betekende niet dat ze dat altijd zonder morren zouden doen.

‘Dit is een intrigerende kans geweest,’ vervolgde Javindhra, uitkijkend over het terrein van de Toren. ‘En ik denk echt dat ze uiteindelijk zullen toegeven waar het de volle Asha’man aangaat.’ Pevara fronste haar voorhoofd. Dat dacht Javindhra toch niet echt? Na hoe koppig Taim zich had opgesteld? Ja, Pevara had toegegeven aan voorstellen om nog wat langer in de Zwarte Toren te blijven, om te ontdekken hoe het hier reilde en zeilde en Taim om toegang tot de sterkere Asha’man te vragen. Maar het was nu overduidelijk dat hij niet zou toegeven. Dat zag Javindhra toch wel in? Helaas had Pevara de laatste tijd grote moeite om Javindhra te doorgronden. Oorspronkelijk had het geleken alsof de vrouw tegen hun komst naar de Zwarte Toren was en alleen in de missie had toegestemd omdat de Hoogste van haar Ajah het had bevolen. Maar nu kwam ze met redenen om hier te blijven.

‘Javindhra,’ zei Pevara, die dichter naar de andere vrouw toe stapte. ‘Je hebt gehoord wat hij zei. We hebben nu toestemming nodig om te vertrekken. Het begint hier een kooi te worden.’

‘Ik denk dat we wel veilig zijn,’ bromde Javindhra, en ze maakte een achteloos handgebaar. ‘Hij weet niet dat we Poorten hebben.’

‘Voor zover wij weten,’ zei Pevara.

‘Als jij het beveelt, ben ik ervan overtuigd dat de anderen zullen vertrekken,’ verklaarde Javindhra. ‘Maar ik heb me voorgenomen om deze kans om te leren aan te grijpen.’

Pevara haalde diep adem. Onuitstaanbare vrouw! Ze wilde toch niet zo ver gaan dat ze Pevara’s leidersrol van de groep naast zich neerlegde? Nadat de Hoogste zelf Pevara de leiding had gegeven? Licht, maar Javindhra begon grillig te worden.

Ze gingen zonder nog een woord te zeggen uiteen. Pevara draaide zich om en liep terug over het pad. Ze hield met moeite haar boosheid in bedwang. Die laatste uitspraak was bijna regelrechte opstandigheid geweest! Nou, als Javindhra ongehoorzaam wilde zijn en hier wilde blijven, dan zij het zo. Het werd tijd om terug te keren naar de Witte Toren.

Overal om haar heen liepen mannen in zwarte jassen. Velen knikten met die veel te gedienstige glimlachjes van gespeelde eerbied. Ondanks de weken hier was ze nog niet meer op haar gemak bij deze mannen. Ze zou echter een paar van hen haar Zwaardhanden maken. Drie. Ze kon er toch wel drie hebben?

Die duistere blikken, als de ogen van beulen die wachtten op de volgende in de rij. Zoals sommigen in zichzelf mompelden, of schrokken van schaduwen, of met hun hoofd in hun handen verdoofd voor zich uit keken. Ze bevond zich in de krocht van de waanzin, en haar huid jeukte alsof er rupsen overheen liepen. Onbewust versnelde ze haar pas. Nee, dacht ze. Ik kan Javindhra hier niet achterlaten, niet zonder het nog één keer te proberen. Pevara zou het de anderen uitleggen en dan het bevel geven tot hun vertrek. En dan zou ze hun vragen, te beginnen bij Tarna, om Javindhra te benaderen. Gezamenlijk konden ze haar vast wel overtuigen.

Pevara kwam bij de hutten aan die hun waren gegeven. Ze keek met opzet niet opzij naar de rij gebouwtjes waar de gebonden Aes Sedai woonden. Ze had gehoord wat sommigen van hen deden, pogingen om hun Asha’man te beheersen met... verschillende methoden. Daar kreeg ze ook kippenvel van. Hoewel ze vond dat de meeste Roden een te harde kijk op mannen hadden, ging dat wat die vrouwen hier deden met een reuzensprong over de grens van het toelaatbare heen. Ze stapte haar hut in en trof daar Tarna aan, die aan tafel een brief zat te schrijven. De Aes Sedai moesten hutten delen, en Pevara had specifiek Tarna gekozen. Pevara was dan de leidster van deze groep, maar Tarna was Hoedster van de Kronieken. De politiek van deze onderneming lag heel gevoelig, met zoveel invloedrijke leden en zoveel meningen.

Gisteravond had Tarna ook gezegd dat het tijd werd om te vertrekken. Ze zou samen met Pevara naar Javindhra stappen. ‘Taim heeft de Zwarte Toren vergrendeld,’ vertelde Pevara rustig, terwijl ze plaatsnam op haar bed in de kleine ronde kamer. ‘We hebben nu zijn toestemming nodig om te vertrekken. Hij zei het heel achteloos, alsof het niet echt bedoeld was om óns tegen te houden. Gewoon een regel waarop hij was vergeten voor ons een algemene uitzondering te maken.’

‘Waarschijnlijk was het dat ook gewoon,’ zei Tarna. ‘Het is vast niets.’

Pevara was sprakeloos. Wat? Ze probeerde het nog eens. ‘Javindhra blijft onvoorstelbaar genoeg denken dat hij nog wel van gedachten zal veranderen over het binden van volle Asha’man. Het wordt tijd dat we Toegewijden binden en vertrekken, maar zij heeft laten doorschemeren dat ze hier blijft, ongeacht mijn beslissing. Ik wil dat jij met haar praat.’

‘Eigenlijk,’ zei Tarna, die verderging met schrijven, ‘heb ik nagedacht over wat we gisteravond hebben besproken. Misschien was ik te haastig. Er is hier veel te leren, en dan is er nog de kwestie van de opstandelingen buiten. Als wij vertrekken, dan binden zij Asha’man, en dat moeten we niet toestaan.’

De vrouw keek op, en Pevara verstarde. Er was iets veranderd in Tarna’s ogen, iets kils. Ze was altijd afstandelijk geweest, maar dit was erger.

Tarna glimlachte, een grimas die volkomen onnatuurlijk oogde op haar gezicht. Zoals de glimlach om de lippen van een lijk. Ze ging weer verder met schrijven.

Er is hier iets heel, heel erg mis, dacht Pevara. ‘Misschien heb je wel gelijk,’ hoorde ze zichzelf zeggen. Haar mond bewoog, maar haar hoofd tolde. ‘Deze onderneming was immers jouw voorstel. Ik zal er nog eens over nadenken. Verontschuldig me, alsjeblieft.’ Tarna wuifde vaag. Pevara stond op, en haar jaren als Aes Sedai voorkwamen dat haar diepe bezorgdheid uit haar houding sprak. Ze stapte naar buiten en liep naar het oosten, langs de onvoltooide muur. Ja, er waren inderdaad op regelmatige afstand wachttorens. Eerder vanochtend waren die nog niet bemand geweest. Nu wel, met mannen die konden geleiden. Een van die mannen kon haar dood laten neervallen voordat zij iets kon doen. Ze kon hun wevingen niet zien, en ze kon vanwege haar geloften niet als eerste toeslaan. Ze draaide zich om en liep naar een groepje bomen, een plek die een tuin moest worden. Daar ging ze op een boomstronk zitten en ademde diep in. De kilte – bijna levenloosheid – die ze in Tarna’s ogen had gezien, gaf haar nog steeds de rillingen.

De Hoogste van hun Ajah had Pevara opgedragen geen Poorten te maken behalve als de nood hoog was. Dit leek haar hoge nood. Ze omhelsde de Bron en maakte de benodigde weving. De weving viel uiteen zodra ze hem voltooid had. Er ontstond geen Poort. Met grote ogen probeerde ze het nog eens, maar met dezelfde uitkomst. Ze probeerde andere wevingen, en die lukten wel, maar de Poorten mislukten elke keer.

Haar verkilling veranderde in bevriezing. Ze zat in de val.

Zij allemaal.


Perijn gaf Mart een ferme handdruk. ‘Veel geluk, mijn vriend.’ Mart grijnsde en trok de brede rand van zijn donkere hoed omlaag. ‘Geluk? Ik hóóp dat het allemaal aankomt op geluk. Ik ben goed met geluk.’

Mart droeg een uitpuilende ransel over zijn schouder, net als de knokige, noestige man die Thom aan hem had voorgesteld als Noal. Thom had zijn harp op zijn rug en net zo’n ransel. Perijn wist nog steeds niet helemaal wat ze allemaal meenamen. Mart wilde maar een paar dagen in de toren zijn, dus ze hadden niet veel proviand nodig.

De kleine groep stond op het Reisterrein buiten Perijns kamp. Achter hen riepen Perijns mensen naar elkaar en braken het kamp af. Geen van hen had enig benul hoe belangrijk deze dag kon blijken te zijn. Moiraine. Moiraine leefde nog. Licht, laat het zo zijn. ‘Weet je zeker dat ik je niet kan overhalen meer hulp mee te nemen?’ vroeg Perijn.

Mart knikte. ‘Het spijt me. Die schepsels... nou, ze zijn nogal kieskeurig. Het briefje was duidelijk. Alleen wij drieën mogen naar binnen, anders falen we. Als het toch mislukt... dan is het haar eigen stomme schuld, hè?’

Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘Pas gewoon goed op. Ik verwacht nog een pluk tobak uit je buidel bij meester Denezels taveerne als je terug bent, Thom.’

‘Die krijg je,’ zei Thom, die Perijns uitgestoken hand omvatte. Hij aarzelde en glimlachte met een lichte twinkeling in zijn ogen. ‘Wat?’ vroeg Perijn.

Thom verschoof zijn ransel. ‘Zal elke boerenjongen die ik ooit gekend heb in een edele veranderd zijn voordat dit achter de rug is?’

‘Ik ben geen edele,’ zei Mart.

‘O nee?’ vroeg Thom. ‘Prins van de Raven?’

Mart trok zijn hoed omlaag. ‘Mensen mogen me noemen wat ze willen. Dat betekent nog niet dat ik er een ben.’

‘Eigenlijk,’ zei Thom, ‘is dat...’

‘Open die Poort, zodat we kunnen gaan,’ viel Mart hem in de rede. ‘Geen grollen meer.’

Perijn knikte naar Gradi. De lucht scheurde en een draaiende lichtstraal opende een doorgang die uitkwam bij een brede, traag stromende rivier. ‘Dichterbij kan hij niet komen,’ vertelde Perijn. ‘Althans, niet zonder een betere beschrijving van die plek.’

‘Het is goed genoeg,’ zei Mart, die zijn hoofd door de Poort stak. ‘En je opent er weer een voor ons zodat we terug kunnen?’

‘Elke dag om noen,’ antwoordde Gradi, die Perijns bevelen herhaalde. ‘Op dezelfde plek.’ Hij glimlachte. ‘Pas op dat je tenen er niet worden afgehakt als hij verschijnt, meester Cauton.’

‘Ik doe mijn best,’ zei Mart. ik ben gehecht aan die tenen.’ Hij zuchtte diep en stapte door de Poort. De rustige Noal volgde, en hij rook vastberaden. Die man was een stuk taaier dan hij eruitzag. Thom knikte naar Perijn, waarbij zijn snor wiebelde, en sprong erdoor. Hij was kras, hoewel hij nog steeds dat stijve been had van het gevecht tegen de Schim, twee jaar geleden.

Het Licht behoede jullie, bad Perijn, die naar de drie zwaaide terwijl ze langs de rivieroever liepen.

Moiraine. Perijn zou bericht moeten sturen aan Rhand. De kleuren verschenen en toonden hem Rhand, in gesprek met een groep Grenslanders. Maar... nee. Perijn kon Rhand pas iets vertellen als hij zeker wist dat ze nog leefde. Anders zou het wreed zijn, en het zou Rhand uitnodigen zich met Marts missie te bemoeien. Perijn draaide zich om toen de Poort dichtging. Bij zijn stap voelde hij een vaag zeurende pijn in zijn been, waar Slachters pijl hem had geraakt. Die wond was Geheeld, en voor zover hij kon bepalen was de Heling volledig geweest. Er zat geen wond meer. Maar zijn been... het voelde alsof het zich die wond toch herinnerde. Het leek net een schaduw, heel vaag, bijna onmerkbaar.

Faile liep met een nieuwsgierig gezicht naar hem toe. Gaul was bij haar, en Perijn glimlachte toen hij zag hoe de man achterom bleef kijken naar Bain en Chiad. Een van hen droeg zijn speren, de ander zijn boog. Zodat hij dat zelf niet hoefde doen, schijnbaar.

‘Ben ik te laat?’ vroeg Faile.

‘Zoals je bedoeling was,’ antwoordde Perijn.

Ze snoof. ‘Martrim Cauton is een slechte invloed. Ik sta ervan te kijken dat hij je voor vertrek niet nog even heeft meegesleurd naar een of ander bierhuis.’

De kleuren verschenen voor zijn ogen en toonden hem Mart – hoewel hij net was vertrokken – die langs de rivier liep. ‘Zo erg is hij niet,’ zei Perijn. ‘Zijn we klaar?’

‘Aravine heeft iedereen al aangespoord,’ vertelde Faile. ‘We zouden binnen het uur klaar moeten zijn voor vertrek.’ Dat bleek een goede schatting. Ongeveer een half uur later stond Perijn erbij toen een reusachtige Poort de lucht spleet, gemaakt door Gradi en Neald gekoppeld met de Aes Sedai en Edarra. Niemand had Perijns besluit om te vertrekken tegengesproken. Als Rhand naar de plek reisde die ze de Akker van Merrilor noemden, dan wilde Perijn daar ook zijn. Daar móést hij ook zijn.

Het landschap aan de andere kant van de Poort was ruiger dan zuidelijk Andor. Minder bomen, meer gras. In de verte lagen enkele ruïnes. Het open gedeelte voor hen stond vol tenten, banieren en kampen. Het leek erop dat Egwenes verbond zich had verzameld. Gradi tuurde ernaar en floot zachtjes. ‘Hoeveel mensen zijn dat?’

‘Dat zijn de Maansikkels van Tyr,’ zei Perijn, wijzend naar een banier. ‘En dat is Illian. Aan weerskanten van het veld.’ Een groene banier met negen goudkleurige bijen kenmerkte dat leger. ‘Een groot aantal Cairhiense Huizen,’ zei Faile, uitkijkend vanaf de heuvel. ‘En behoorlijk wat Aielse... Nee, Grenslandervlaggen.’

‘Ik heb nog nooit zoveel troepen bij elkaar gezien,’ bromde Gradi. Het gebeurt echt, dacht Perijn met bonzend hart. De Laatste Slag. ‘Denk je dat het er genoeg zijn om Rhand tegen te houden?’ vroeg Faile. ‘Om ons te helpen, zodat hij de zegels niet breekt?’

‘Ons helpen?’ vroeg Perijn.

‘Je zei tegen Elayne dat je naar de Akker van Merrilor zou komen,’ zei Faile. ‘Vanwege wat Egwene had gevraagd.’

‘O, ik zei wel dat ik erbij zou zijn,’ zei Perijn. ‘Maar ik heb nooit gezegd dat ik Egwenes kant zou kiezen. Ik vertrouw Rhand, Faile, en volgens mij heeft hij gelijk dat hij de zegels moet breken. Het is net als het maken van een zwaard. Dat moet je niet willen smeden uit de stukken van een gebroken en verwoest wapen. Je pakt nieuw, goed staal om het te smeden. In plaats van de oude zegels op te lappen, zal hij nieuwe moeten maken.’

‘Misschien,’ antwoordde Faile. ‘Maar het wordt een fijne scheidslijn. Zoveel legers op één plek. Als sommige zich bij Rhand scharen en andere bij de Witte Toren...’

Niemand zou winnen als ze zich tegen elkaar keerden. Perijn zou dus moeten zorgen dat dat niet gebeurde.

De soldaten stonden al opgesteld in rijen, klaar voor de tocht. Perijn draaide zich naar hen om. ‘Rhand heeft ons weggestuurd om te zoeken naar een vijand,’ brulde hij. ‘We keren naar hem terug met bondgenoten. Voorwaarts, naar de Laatste Slag!’

Alleen de soldaten vooraan konden hem verstaan, maar ze juichten en gaven door wat hij had gezegd. Rhand of Elayne zou een veel be-zielender toespraak hebben gehouden, maar Perijn was hen niet. Hij zou alles op zijn eigen manier moeten doen.

‘Aravine,’ riep Perijn naar de mollige Amadiciaanse. ‘Ga erdoor en zorg dat niemand ruzie maakt over waar ze hun kamp opzetten.’

‘Ja, heer Guldenoog.’

‘Hou ons voorlopig nog uit de buurt van de andere legers,’ zei Perijn wijzend. ‘Laat Sulin en Gaul een goede plek kiezen. Geef het aan elk van de legers door tijdens het opbouwen. We gaan niet om met die andere troepen, en we kijken ook niet scheef naar ze. En laat de mensen ook niet naar het zuiden dwalen! We zijn niet meer in de wildernis en ik wil niet dat de plaatselijke boeren klagen over schade.’

‘Ja, heer,’ antwoordde ze.

Hij had Aravine nooit gevraagd waarom ze niet mee was gegaan met de groepen die naar Amadicia waren teruggestuurd. Dat was echter waarschijnlijk vanwege de Seanchanen. Ze was overduidelijk een edele, maar dat zei niet veel over haar verleden. Hij was blij dat hij haar had. Als kamphoofd was ze zijn tussenpersoon met de verschillende groeperingen waaruit zijn leger bestond. De Wolvengarde had het langste strootje getrokken, dus gingen zij als eerste door de Poort. De lange stoet zette zich in beweging. Perijn liep langs de rij, gaf bevelen en benadrukte dat hij geen toestanden wilde met de plaatselijke bevolking of de andere legers. Hij bleef staan toen hij bij de Witmantels aankwam, die op hun beurt stonden te wachten. Berelain reed weer naast Galad; ze leken erg prettig in gesprek te zijn. Licht, maar die vrouw besteedde de laatste paar dagen bijna elk wakend uur met Galad.

Perijn had de Witmantels en de Mayeners niet bij elkaar gezet, maar het scheen om een of andere reden zo te hebben uitgepakt. Toen ze in beweging kwamen, reden Galads Witmantels in volmaakte rijen van vier, hun witte tabberds bestikt met Zonnekransen. Perijn kreeg nog altijd een buikreactie die wat leek op paniek als hij die zag, maar ze hadden verrassend weinig problemen veroorzaakt sinds de rechtszitting.

Mayenes Vleugelgarde reed langs de andere kant, met Gallenne vlak achter Berelain, hun lansen geheven. Er hingen rode vaandels aan de lansen en hun borstplaten en helmen waren stralend opgepoetst. Het leek wel alsof ze klaar waren voor een optocht. En misschien was dat ook wel zo. Als je naar de Laatste Slag reed, dan deed je dat met een geheven lans en een glanzend pantser.

Perijn liep door. Alliandres leger kwam hierna, rijdend in een strakke formatie van zware cavalerie, acht man breed, met Arganda aan het hoofd. Hij riep bevelen toen hij Perijn zag, en de kronkelende rij soldaten draaide om en salueerde.

Perijn beantwoordde hun saluut. Hij had het aan Alliandre gevraagd, en volgens haar was dat de juiste reactie. Ze reed samen met Arganda, in een dameszadel, gekleed in een slank vallend donkerbruin gewaad met gouden zomen. Een onhandige uitdossing om in te rijden, maar ze zouden niet lang in het zadel hoeven zitten. Driehonderd passen overbrugden nu even zo vele roeden.

Hij zag haar tevredenheid toen hij haar soldaten een saluut bracht. Ze was blij te zien dat hij in zijn rol als leider van het verbond stapte. In feite reageerden vele mensen in het kamp zo. Misschien hadden ze voorheen aangevoeld hoezeer het leiderschap hem tegenstond. Hoe deden mensen dat, terwijl ze geen gevoelens konden ruiken? ‘Heer Perijn,’ zei Alliandre, die langs hem reed. Ze maakte een soort buigende zwaai die een knicks vanuit het zadel voorstelde. ‘Moet u niet rijden?’

‘Ik loop liever,’ zei Perijn.

‘Het ziet er gezagvoller uit wanneer een bevelvoerder te paard zit.’

‘Ik heb besloten dit stelletje te leiden, Alliandre,’ zei Perijn nors, ‘maar ik doe het op mijn eigen manier. Dat betekent dat ik te voet ga als ik dat wil.’ Ze hoefden maar een paar meter voorbij de Poort. Dat stukje kon hij net zo goed lopen. ‘Natuurlijk, heer.’

‘Als de tenten eenmaal staan, wil ik dat je een paar man terugstuurt naar Jehanna. Kijk of je nog meer mensen kunt rekruteren, haal je eventuele stadswachters op. Haal ze hierheen. We zullen iedereen nodig hebben die we kunnen krijgen, en ik wil ze zo goed mogelijk opleiden voordat deze oorlog begint.’

‘Goed, heer.’

‘Ik heb al mensen naar Mayene gestuurd,’ zei Perijn. ‘En Tam verzamelt zo veel mogelijk mannen in Tweewater.’ Licht, maar hij wenste dat hij hen daar kon laten, op hun boerderijen, om in vrede te leven terwijl de storm elders raasde. Maar dit was echt het einde. Hij voelde het. Als ze deze strijd verloren, verloren ze alles. De wereld. Het Patroon zelf. Met dat in gedachten zou hij jongens aannemen die amper een zwaard konden tillen en grootvaders die slecht ter been waren. Hij kreeg er kramp van in zijn maag om het toe te geven, maar het was de waarheid.

Hij liep verder langs de rij en gaf nog wat bevelen aan enkele andere groepen. Toen hij de laatste voorbij was, zag hij een handvol mannen uit Tweewater langskomen. Een van hen, Azi, hield de wolvenkopbanier omhoog. Jori Kongar bleef wat achter. Hij bleef staan en wuifde de andere drie verder voordat hij naar Perijn toe draafde. Was er iets mis?

‘Heer Perijn.’ Jori strekte zich, lang en slungelig als een vogel op één poot. ik...’

‘Ja?’ vroeg Perijn. ‘Zeg het maar.’

‘Ik wilde mijn verontschuldigingen aanbieden,’ zei Jori snel. ‘Waarvoor?’

‘Voor dingen die ik heb gezegd,’ antwoordde Jori, en hij wendde zijn blik af. ik bedoel, domme woorden. Het was nadat u ziek was, begrijpt u, en u naar de tent van de Eerste was gebracht, en... nou, ik...’

‘Het geeft niet, Jori,’ zei Perijn. ik begrijp het wel.’ Jori keek glimlachend op. ‘Het is een genoegen om hier bij u te zijn, heer Perijn. Echt een genoegen. We zouden u overal volgen, de anderen en ik.’

Daarop salueerde Jori en rende weg. Perijn krabde in zijn baard en keek de man na. Jori was een van de zeker twaalf mannen uit Tweewater die Perijn in de afgelopen paar dagen hadden benaderd om zich te verontschuldigen. Het leek wel alsof ze zich allemaal schuldig voelden omdat ze roddels hadden verspreid over Perijn en Berelain, hoewel geen van hen dat met zoveel woorden wilde zeggen. Faile zij gezegend voor wat ze had gedaan.

Toen hij bij iedereen was geweest, haalde Perijn diep adem, liep langs de rij naar voren en stapte door de Poort.

Kom snel, Rhand, dacht hij, terwijl de kleuren voor zijn ogen verschenen. Ik voel dat het gaat beginnen.


Mart stond met Thom aan zijn linkerhand en Noal aan zijn rechter en keek tussen de bomen door naar de spits verderop. Een twinkelend riviertje zong achter hen, een aftakking van de Arinelle verderop. Achter hen lag een grazige vlakte, en daar voorbij de brede rivier zelf.

Was hij hier eerder langsgekomen? Zoveel van zijn herinneringen aan die tijd waren flarden. En toch bleef die toren hem helder voor ogen staan, gezien van een afstand. Zelfs de duisternis van Shadar Logoth had die niet uit zijn geest kunnen verdrijven. De toren leek van zuiver metaal te zijn, het massieve staal glanzend in het zonlicht dat door de wolken kwam. Mart voelde een ijzige kilte tussen zijn schouderbladen. Veel reizigers langs de rivier dachten dat dit een overblijfsel was uit de Eeuw der Legenden. Wat moest je anders denken van een pilaar van staal die uit het bos verrees, schijnbaar onbewoond? Hij was even onnatuurlijk en ongerijmd als de kronkelige rode deuropeningen. Je werd scheel als je naar die dingen keek.

Het bos voelde hier te stil; er was niets anders te horen dan hun eigen voetstappen. Noal liep met een staf die langer was dan hijzelf. Waar had hij die vandaan? De staf had dat gladde, geoliede aanzien van hout dat veel meer jaren als wandelstok had gediend dan het oorspronkelijk een boom was geweest. Noal had ook een donkerblauwe – bijna zwarte – broek aangetrokken en een hemd in een vreemde, onbekende snit. De schouders waren stijver dan de drachten die Mart kende en de jas langer, bijna helemaal tot op Noals knieën. De knopen liepen tot aan het middel, en dan splitste het kledingstuk zich boven de benen. Heel merkwaardig. De oude man wilde nooit vragen beantwoorden over zijn verleden. Thom had gekozen voor zijn speelmanskleding. Het was fijn hem daar weer in te zien in plaats van in die opzichtige hofuitdossing. De lappenmantel, het eenvoudige hemd met knopen aan de voorzijde, de strakke broek in de laarzen gestopt. Toen Mart hem naar die keus had gevraagd, had Thom zijn schouders opgehaald en gezegd: ik vond gewoon dat ik dit moest dragen als ik haar weer zag.’ Met ‘haar’ bedoelde hij Moiraine. Maar wat hadden de slangen en vossen haar aangedaan? Ze zat daar al zo lang, maar het Licht mocht hem verzengen als hij het nog een uur langer zou laten duren. Mart had kleding gekozen in bosgroen en aardachtig bruin, samen met een donkerbruine mantel. Hij droeg zijn ransel over zijn ene arm en zijn ashandarei in zijn hand. Hij had geoefend met het nieuwe ijzeren contragewicht aan het uiteinde en was ermee ingenomen. De Eelfinn hadden hem dat wapen gegeven. En als ze tussen hem en Moiraine durfden te gaan staan, zouden ze eens zien wat hij met hun geschenk kon. Anders mocht het Licht hem branden. De drie mannen liepen naar de toren toe. Hij leek inderdaad nergens langs de tweehonderd voet hoge buitenzijde een opening te hebben. Geen venster, geen naad, geen krasje. Mart werd duizelig terwijl hij langs het glanzende bouwsel naar de verre, grijze hemel keek. Weerspiegelde die toren niet te veel licht? Hij huiverde en keek Thom aan. Mart knikte kort. Na slechts een korte aarzeling schoof Thom een bronzen mes uit de schede aan zijn riem en stapte naar voren om de punt ervan tegen de toren te zetten. Grimmig tekende hij met het mes de vorm van een driehoek, ongeveer een handbreedte groot, met de punt omlaag. Metaal kraste langs metaal, maar het liet geen spoor achter. Thom voltooide met een golvende lijn door het midden, zoals je deed aan het begin van elk potje slangen-en-vossen.

Ze bleven zwijgend staan. Mart keek naar Thom. ‘Heb je het wel goed gedaan?’

‘Ik geloof van wel,’ zei Thom. ‘Maar hoe weten we wat “goed” is? Dat spel is oer...’

Hij brak zijn zin af toen er een streepje licht op de wand van de toren verscheen. Mart sprong achteruit en rechtte zijn speer. De gloeiende lijnen vormden een driehoek zoals Thom die had getekend en toen – zo snel als één enkele vleugelslag van een mot – verdween het staal in het midden van de driehoek.

Noal keek naar het handgrote gat. ‘Dat lijkt me een beetje te klein om doorheen te komen.’ Hij stapte ernaartoe en keek naar binnen. ‘Niets dan duisternis aan de andere kant.’

Thom keek naar het mes. ‘Dus die driehoek is eigenlijk een doorgang. Die teken je aan het begin van het spel. Zal ik een grotere proberen?’

‘Ja, dat lijkt me wel,’ zei Mart. ‘Behalve als de gholam je heeft geleerd hoe je je door gaten zo groot als je vuist moet persen.’

‘Je hoeft niet onaardig te worden,’ zei Thom, die met het mes nog een driehoek om de eerste heen tekende, nu groot genoeg om door te lopen. Hij maakte het af met de golvende lijn. Mart telde. Het duurde zeven hartslagen voordat de witte strepen verschenen. Het staal ertussen vervaagde en er opende zich een driehoekige gang naar het binnenste van de toren. Ook binnen leek alles van massief staal.

‘Het Licht verzenge me,’ fluisterde Noal. De gang strekte zich uit in het duister; het zonlicht leek te aarzelen bij de ingang, hoewel dat waarschijnlijk maar een speling van het licht was. ‘En zo beginnen we dan aan het spel dat je niet kunt winnen,’ verklaarde Thom terwijl hij zijn mes weer in de schede stopte. ‘Moed voor versterking,’ fluisterde Noal, die naar voren stapte en een lantaarn met een flakkerende vlam omhooghield. ‘Vuur voor verblinding. Muziek voor verbijstering. Ijzer voor binding.’

‘En Martrim Cauton,’ voegde Mart eraan toe, ‘om de kansen gelijk te maken, verdomme.’ Hij stapte naar binnen. Licht flitste, fel, wit en verblindend. Hij vloekte, kneep zijn ogen dicht en liet zijn ashandarei zakken in wat hij hoopte dat een dreigende houding was. Hij knipperde met zijn ogen en het wit vervaagde. Hij stond midden in een grote kamer met een driehoekige opening achter hem, vrijstaand, met de punt omlaag. De rand ervan was diepzwart, gemaakt van gedraaide snoeren die op sommige plekken van metaal leken en op andere plekken van hout. De kamer was ook zwart en had de vorm van een ontwricht vierkant. Golvende witte stoom stroomde omhoog uit gaten in alle vier de hoeken; die mist gloeide van een wit licht. Er ontsproten vier gangen aan de kamer, één in elke richting.

De kamer was niet helemaal vierkant. Elke kant had een iets afwijkende lengte dan de andere, waardoor de hoeken elkaar op vreemde manieren ontmoetten. En die stoom! Er kwam een zwavelachtige stank vanaf waardoor hij door zijn mond wilde ademen. De onyxkleurige muren waren niet van steen, maar van een of ander weerspiegelend materiaal, als de schubben van een reuzenvis. De stoom verzamelde zich onder de zoldering en bleef vaag gloeien met een zacht licht.

Verdomme! Dit was anders dan de eerste plek die hij had bezocht, met kronkelende spiralen en ronde deuropeningen, maar het leek ook niet op de tweede, met de stervormige kamers en strepen geel licht! Waar was hij? Waar was hij beland? Hij draaide zenuwachtig rond. Thom kwam naar binnen struikelen, knipperend met zijn ogen, versuft. Mart liet zijn ransel vallen en greep de speelman bij zijn arm. Noal kwam daarna. De knokige man hield zich staande, maar hij was overduidelijk verblind en stak verdedigend zijn lantaarn naar voren.

De twee anderen knipperden met hun ogen, de tranen stroomden Noal over de wangen, maar uiteindelijk herstelden ze zich en keken om zich heen. De kamer, net als de gangen die zich in vier richtingen uitstrekten, was verlaten.

‘Dit ziet er niet zo uit als wat jij had beschreven, Mart,’ zei Thom. Zijn stem galmde lichtjes, hoewel de geluiden spookachtig vervormd klonken. Bijna als gefluister dat naar hen terugkaatste. De haartjes in Marts nek kwamen overeind.

‘Ik weet het,’ antwoordde Mart, die een fakkel uit zijn ransel haalde. ‘Dit is geen gewoon gebouw. Daar zijn de verhalen het tenminste over eens. Hier, steek aan, Noal.’

Thom pakte ook een fakkel en ze staken die allebei aan bij Noals lantaarn. Ze hadden tondels van Aludra, maar Mart wilde die bewaren. Hij had half gevreesd dat vlammen in de toren meteen weer uit zouden gaan. Gelukkig brandden de fakkels en lantaarn rustig. Dat gaf hem wat moed.

‘Nou, waar zijn ze nu?’ vroeg Thom, die langs de muur van de zwarte kamer liep.

‘Ze zijn er nooit meteen als je binnenkomt,’ antwoordde Mart, die zijn fakkel opstak en een muur bekeek. Was dat schrift, gekerfd in het niet-steen? Het onbekende schrift was zo fijn en dun dat hij het amper kon zien. ‘Maar pas op. Ze kunnen ineens achter je staan, sneller dan een waard die munten in je buidel heeft horen kletteren.’

Noal bekeek de driehoekige opening waar ze doorheen waren gekomen. ‘Denk je dat we hierdoor ook weer naar buiten kunnen?’ Het leek op de stenen ter’angreaal waar Mart de eerste keer door was gestapt, alleen dan met een andere vorm. ik hoop het,’ zei Mart.

‘Misschien moeten we het uitproberen,’ opperde Noal. Mart knikte naar hem. Hij wilde liever niet opgesplitst raken, maar ze moesten wel weten of dit ook een uitgang was of niet. Noal stapte er met een vastberaden blik door. Hij verdween. Mart hield lange tijd zijn adem in, maar de oude man keerde niet terug. Was het een list? Was die deuropening hier geplaatst om... Noal struikelde de kamer weer in. Thom legde zijn fakkel op de vloer en haastte zich naar hem toe. Noal herstelde zich deze keer sneller en knipperde de verblinding weg. ik werd buitengesloten,’ legde hij uit. ik moest een nieuwe driehoek tekenen om weer binnen te komen.’

‘Nu weten we tenminste dat we een uitweg hebben,’ zei Thom. Aangenomen dat die verrekte Aelfinn of Eelfinn hem niet verplaatsen, dacht Mart, terugdenkend aan zijn vorige bezoek, dat ermee was geëindigd dat hij werd opgehangen. Die keer hadden de kamers en gangen zich op raadselachtige wijze verplaatst, zonder rekening te houden met wat wel en niet mogelijk zou moeten zijn. ‘Moet je dat nou zien,’ zei Thom.

Mart rechtte zijn speer en Noal had binnen een oogwenk een kort ijzeren zwaard in zijn hand. Thom wees naar zijn fakkel, die sputterend brandde op de vloer naast een van de gloeiende stoomopeningen.

De witte damp werd weggeduwd van de vlammen, alsof er wind stond. Alleen bewoog damp zich nooit zo onnatuurlijk in de wind. Het boog zich in een lus om het vuur heen. Thom stapte naar voren en raapte de fakkel op. Hij zwaaide hem naar de opstijgende damp toe, en die boog uit de weg. Thom stak de fakkel recht door de stoom heen en het splitste zich op, ging om de vlam heen en kwam erboven weer tot een enkele stroom bijeen. Thom keek de anderen aan.

‘Mij moet je niks vragen,’ zei Mart fronsend, ik zei al dat dit geen gewoon gebouw is. Als dat het vreemdste is dat we hier zien, ben ik de snor van een Morlander. Kom mee.’

Hij koos een van de gangen en liep die in. De andere twee haastten zich om hem in te halen. De stoom gloeide tegen de zoldering en baadde de gang in het melkwitte licht. De vloer bestond uit gekoppelde driehoekige tegels, die wederom onrustbarend veel op schubben leken. De gang was breed en lang, het andere eind ver weg en donker.

‘En dan te bedenken,’ zei Noal, die zijn lantaarn omhoog hield, ‘dat dit allemaal verborgen zit in die ene toren.’

‘Ik denk niet dat we nog in de toren zijn,’ zei Mart. Verderop zag hij dat er een stukje ontbrak in de zijmuur, als een soort venster. Het zat alleen wel onnatuurlijk hoog.

‘Waar zijn we...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze het raam bereikten, dat wederom een ontwricht vierkant was. Toen ze naar buiten keken, hadden ze uitzicht over een onnatuurlijk landschap. Ze bevonden zich op een hogere verdieping in een of andere spits, maar dat daarbuiten was beslist niet Andor.

Het venster keek uit over een bladerdak van dichte begroeiing die te geel was. Mart herkende de spichtige bomen met hun scherm van takken bovenaan, hoewel hij ze de vorige keer van benedenaf had gezien. De varenachtige bomen met hun uitspreidende waaiers van bladeren waren ook bekend, hoewel er nu diepzwarte vruchten aan hingen. Door het grote fruit hingen de takken door. ‘Genade van de Wanner,’ fluisterde Noal, een uitspraak die Mart nooit eerder had gehoord.

Noal had goede reden om verbaasd te zijn; Mart herinnerde zich de eerste keer dat hij uitkeek over dat bos, beseffend dat de kromme deuropening hem niet naar een andere plek had gebracht, maar naar een heel andere wereld.

Mart keek opzij. Waar waren de drie spitsen die hij tijdens zijn eerste bezoek had gezien? Ze schenen er niet te zijn, hoewel het hier mogelijk was dat het volgende venster waar ze langskwamen uitzicht bood op iets heel anders. Ze konden wel...

Hij bleef staan en keek scherp uit het raam. Links zag hij een spits staan. En toen wist hij het. Hij was in een van de spitsen die hij bij zijn eerste bezoek in de verte had gezien.

Hij onderdrukte een huivering en wendde zich af. Nu wist hij in ieder geval zeker dat hij op dezelfde plek was. Betekende dat dat de werelden van de Aelfinn en de Eelfinn dezelfde waren? Hij hoopte van wel. Moiraine was door de tweede rode deuropening gevallen, wat betekende dat ze hoogstwaarschijnlijk was gevangen door de Eelfinn, de vossen.

Zij waren degenen die Mart hadden opgehangen; de slangen hadden hem alleen maar zonder zinnige antwoorden hun rijk uitgegooid. Hij was nog steeds kwaad op hen, maar de vossen... dié hadden geweigerd zijn vragen te beantwoorden en hadden hem in plaats daarvan die verrekte herinneringen gegeven!

Mart en de anderen liepen verder door de gang, hun voetstappen weerkaatsend tegen de vloer. Niet lang daarna begon Mart het gevoel te krijgen dat hij in de gaten werd gehouden. Hij had dat eerder ook gevoeld, tijdens zijn vorige bezoek. Hij draaide zich half om en ving een vage glimp van beweging ver achter hen op. Hij draaide zich helemaal om, bereidde zich voor om zijn fakkel opzij te gooien en te vechten met zijn ashandarei, maar zag niets. De andere twee verstijfden en keken ongerust om zich heen. Mart liep schaapachtig door, hoewel dat gevoel minder werd toen Thom korte tijd later hetzelfde deed als hij. Thom gooide zelfs een mes naar een donker gedeelte bij de muur.

Het ijzeren wapen kletterde tegen het oppervlak. Het matte gerinkel bleef te lang door de gang echoën. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Thom. ‘Geeft niks,’ zei Mart.

‘Ze kijken naar ons, nietwaar?’ vroeg Noal. Zijn stem klonk zacht en enigszins zenuwachtig. Licht! Mart had het gevoel dat hij uit zijn huid wilde springen en wegrennen. Daarmee vergeleken leek Noal rustig.

‘Ja, dat vermoed ik wel,’ antwoordde Mart.

Binnen enkele ogenblikken bereikten ze het einde van de te lange gang. Hier gingen ze een kamer in die er hetzelfde uitzag als de eerste, behalve dat er geen deuropening in het midden was. Er kwamen vier gangen op uit, die zich elk in een andere richting in de duisternis uitstrekten.

Ze kozen een andere richting, onthoudend welke kant ze opgingen, terwijl ongeziene ogen in hun ruggen prikten. Marts voetstappen werden gehaaster toen ze door de gang liepen en weer een kamer betraden. Die zag er net zo uit als de vorige.

‘Je raakt gemakkelijk gedesoriënteerd hier,’ zei Noal. Hij opende zijn ransel en haalde er een vel papier en een stukje houtskool uit. Hij zette drie stippen op het papier en verbond die met lijnen om aan te geven door welke gangen en kamers ze waren gelopen. ‘Het is allemaal een kwestie van een goede kaart bijhouden. Een goede kaart kan het verschil betekenen tussen leven en dood, neem dat maar van mij aan.’

Mart draaide zich om en keek naar waar ze vandaan waren gekomen. Een deel van hem wilde doorlopen, niet omkijken, maar hij moest het weten. ‘Kom mee,’ zei hij, en hij liep terug. Thom en Noal keken elkaar aan, maar ze haastten zich weer om hem in te halen. Het kostte hun zeker een half uur om terug te lopen naar de eerste kamer, die waarin de deuropening had moeten zijn. Hij was leeg. Er rees nog steeds wel stoom uit de hoeken van de kamer op, maar dat was in de andere twee kamers ook zo geweest. ‘Onmogelijk!’ riep Noal. ‘We zijn helemaal goed gelopen! Hier zou de uitgang moeten zijn.’

In de verte – vaag en bijna onhoorbaar – hoorde Mart gelach. Een sissend, gevaarlijk gelach. Kwaadaardig.

Marts huid werd ijzig. ‘Thom,’ zei hij, ‘heb je wel eens een verhaal gehoord over Birgitte Zilverboog en haar bezoek aan de Toren van Ghenjei?’

‘Birgitte?’ vroeg Thom, die opkeek van de vloer die hij samen met Noal aan het bekijken was. Ze leken ervan overtuigd dat de deur omlaag was getrokken in een of ander verborgen luik. ‘Nee, ik geloof van niet.’

‘Of een verhaal over een vrouw die twee maanden lang opgesloten zat in een doolhof van gangen in een fort?’

‘Twee maanden?’ vroeg Thom. ‘Nou, nee. Maar er is wel een verhaal over Elmiara en de Schaduwogen. Ze liep honderd dagen door een doolhof, op zoek naar de beruchte genezende bron van Sund om het leven van haar geliefde te redden.’

Dat was het waarschijnlijk. Het verhaal had het overleefd; al was het van vorm veranderd, zoals vaak gebeurde met verhalen. ‘Ze is er niet uitgekomen, hè?’

‘Nee. Ze stierf aan het einde, slechts twee passen van de fontein, maar ervan gescheiden door een muur. Ze hoorde hem klateren; het was het laatste wat ze hoorde voordat ze omkwam van de dorst.’ Hij keek onbehaaglijk om zich heen, alsof hij niet wist of hij zo’n verhaal wel moest vertellen op een plek als deze. Mart schudde ongerust zijn hoofd. Het Licht verzenge hem, maar hij haatte die vossen. Er móést iets op te vinden zijn om... ‘Je hebt de overeenkomst geschonden,’ zei een zachte stem. Mart draaide zich met een ruk om. De andere twee vloekten, stonden op en legden hun hand op hun wapens. Er stond een gestalte in de gang achter hen. Het was een van de schepsels die Mart zich herinnerde, misschien wel dezelfde die hij de vorige keer had ontmoet. Kort, felrood haar ontsproot aan een bleke hoofdhuid. Zijn oren lagen strak tegen zijn hoofd en waren enigszins puntig. Hij was heel slank en lang, zijn schouders waren erg breed in verhouding tot zijn middel, en hij droeg lichtgekleurde leren riemen over zijn borst -Mart wilde er nog steeds niet aan denken waar die misschien van gemaakt waren – met eronder een lange zwarte rok. Maar het gezicht was het meest opmerkelijk. Grote, onnatuurlijke ogen, licht van kleur met de schaduw van een iris in het midden. Smalle kaken en hoekige gelaatstrekken. Als een vos. Een van de Eelfinn, de meesters van dit rijk. Hij was hier om met de muizen te spelen.

‘Op deze manier bestaat er geen overeenkomst,’ zei Mart, die probeerde zijn zenuwachtigheid niet te laten blijken. ‘We mogen verdomme meebrengen wat we willen.’

‘Geen overeenkomst hebben is gevaarlijk,’ zei de Eelfinn soepel. ‘Voor jou. Gelukkig kan ik je daarheen brengen waar je wilt zijn.’

‘Nou,’ antwoordde Mart, ‘doe dat dan maar.’

‘Laat je ijzer achter,’ zei de Eelfinn. ‘Jullie muziekgerei. Jullie vuur.’

‘Nooit,’ zei Mart.

De Eelfinn knipperde met zijn grote ogen. Langzaam, bedachtzaam. Hij stapte geruisloos naar voren. Mart tilde zijn ashandarei op, maar de Eelfinn maakte geen dreigende bewegingen. Hij schreed om hen drieën heen en sprak zachtjes.

‘Kom toch,’ zei hij. ‘Kunnen we niet beschaafd met elkaar praten? Jullie zijn naar ons rijk gekomen op zoek naar iets. We hebben de macht om jullie te geven wat je wenst, wat je nodig hebt. Waarom toon je niet wat vertrouwen? Laat je vuurgerei achter. Alleen dat, dan beloof ik jullie een tijdje te zullen leiden.’ Zijn stem was hypnotisch, geruststellend. Het klonk eigenlijk wel goed. Waar hadden ze vuur voor nodig? Het was licht genoeg met die mist. Het...

‘Thom,’ zei Mart. ‘Muziek.’

‘Wat?’ vroeg Thom, die een beetje stond te trillen. ‘Speel iets. Maakt niet uit wat.’

Thom pakte zijn fluit, en de Eelfinn kneep zijn ogen samen. Thom begon te spelen. Het was een bekend liedje, ‘De wind in de wilg’. Mart had het bedoeld om de Eelfinn te kalmeren, misschien zijn behoedzaamheid te laten varen. Maar het bekende deuntje scheen ook de nevel in Marts hoofd te verdrijven.

‘Dit is niet nodig,’ zei de Eelfinn met een boze blik op Thom. ‘Ja, dat is het wel,’ kaatste Mart terug. ‘En we laten verdomme ons vuur niet achter. Behalve als je belooft ons helemaal naar de middelste kamer te brengen en ons Moiraine terug te geven.’

‘Die overeenkomst kan ik niet aangaan,’ antwoordde het schepsel, dat om hen heen bleef lopen. Mart draaide mee en hield zijn blik erop gericht, ik heb er het gezag niet voor.’

‘Haal dan iemand die dat wel heeft.’

‘Onmogelijk,’ zei de Eelfinn. ‘Luister. Vuur is niet nodig. Ik zal jullie halverwege naar de middelste kamer leiden, de Kamer der Bindingen, als jullie dat verschrikkelijke vuur achterlaten. Het krenkt ons. We willen alleen maar aan jullie verlangens tegemoetkomen.’ Het schepsel probeerde overduidelijk hen weer te sussen, maar zijn toonval klopte niet meer en botste met Thoms spel. Mart keek naar het wezen en begon toen mee te zingen met de fluit. Hij had niet de allerbeste stem, maar ook niet verschrikkelijk. De Eelfinn geeuwde, ging tegen de muur zitten en sloot zijn ogen. Even later sliep hij.

Thom liet de fluit zakken en leek onder de indruk. ‘Knap gedaan,’ fluisterde Noal. ik wist helemaal niet dat je zo vloeiend was in de Oude Spraak.’

Mart aarzelde. Hij had niet eens in de gaten gehad dat hij die had gesproken.

‘Mijn Oude Spraak is roestig,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin, ‘maar ik heb er aardig wat van meegekregen. Het punt is dat we hier nog steeds de weg niet weten. Hoe komen we waar we heen moeten zonder dat zij ons begeleiden?’

Hij had gelijk. Birgitte had maandenlang rondgezworven, nooit wetend of haar bestemming misschien wel op een paar passen afstand was. De kamer waar Mart de leiders van de Eelfinn had ontmoet... ze had gezegd dat zodra je daar was, ze met je moesten onderhandelen. Dat moest die Kamer der Bindingen zijn waar de Eelfinn het over had gehad.

Arme Moiraine. Ze was door een rode deuropening gekomen; ze had eigenlijk beschermd moeten zijn door het verdrag, hoe dat dan ook luidde, dat de Eelfinn hadden gesloten met de Aes Sedai uit de oudheid. Maar die deuropening was vernietigd. Er was geen weg terug. Toen Mart hier de vorige keer was, hadden ze gezegd dat het wijs van hem was om te vragen of hij mocht vertrekken. Hoewel hij nog altijd boos was omdat de Eelfinn zijn vragen niet hadden beantwoord, snapte hij dat dat niet was wat ze deden. De Aelfinn waren voor de vragen; de Eelfinn voldeden aan verzoeken. Maar ze verdraaiden die verzoeken en eisten elke prijs die ze maar wilden. Mart had zonder het te beseffen gevraagd of zijn geheugen kon worden gevuld, om vrij te zijn van de Aes Sedai en om een uitweg uit de toren.

Als Moiraine dat niet had geweten en niet om een uitweg had gevraagd zoals hij had gedaan... of als ze had gevraagd om een weg terug naar de deuropening, niet wetend dat die verwoest was... Mart had gevraagd om een uitweg. Die hadden ze hem gegeven, maar hij wist niet meer wat het was. Alles was zwart geworden, en toen hij was ontwaakt, hing hij aan de ashandarei. Mart haalde iets uit zijn zak en klemde het stevig in zijn vuist. ‘De Aelfinn en de Eelfinn vinden hier ook de weg,’ fluisterde hij. ‘Er moet dus een juiste weg zijn.’

‘Eén juiste weg,’ zei Noal. ‘Vier keuzes, gevolgd door vier keuzes, gevolgd door vier keuzes... Hoe groot is de kans dat we hem vinden?’

‘Kansen,’ zei Mart, die zijn hand uitstak. Hij opende zijn vuist en onthulde twee dobbelstenen. ‘Wat geef ik nou om kansen?’ De twee keken naar zijn ivoren dobbelstenen en toen weer naar zijn gezicht. Mart voelde zijn geluk omhoog komen. ‘Twaalf punten. Drie voor elke deur. Als ik één gooi, of twee, of drie, gaan we rechtdoor. Bij vier, vijf of zes gaan we rechtsaf, enzovoort.’

‘Maar Mart,’ fluisterde Noal, kijkend naar de slapende Eelfinn. ‘Dat gaat niet. Je kunt geen één gooien, en je zult waarschijnlijk veel eerder zeven...’

‘Je snapt het niet, Noal,’ zei Mart, die de dobbelstenen op de vloer gooide. Ze ratelden over de schubachtige tegels en klapperden als tanden. ‘Het maakt niet uit wat waarschijnlijk is. Niet waar ik bij ben.’

De dobbelstenen kwamen tot stilstand. Een ervan was in een voeg tussen twee tegels beland en bleef wankel staan, met een van de hoeken omhoog. De andere kwam tot stilstand op één oog.

‘Wat dacht je daarvan, Noal,’ zei Thom. ‘Het lijkt erop dat hij toch één kan gooien.’

‘Dat is me wat,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin. Mart pakte zijn ashandarei, raapte de dobbelstenen op en liep rechtdoor. De anderen volgden, en ze lieten de slapende Eelfinn achter. Bij de volgende kruising gooide Mart opnieuw en kreeg een negen. ‘Terug?’ vroeg Thom fronsend. ‘Dat is...’

‘Dat is wat we gaan doen,’ zei Mart, die zich omdraaide en terugliep. In de volgende kamer was de slapende Eelfinn verdwenen. ‘Ze kunnen hem hebben gewekt,’ merkte Noal op. ‘Of het is een andere kamer,’ antwoordde Mart, die de dobbelstenen weer gooide. Nog een negen. Hij stond nog met zijn rug naar de richting waar ze vandaan gekomen waren, dus een negen betekende dat ze weer terug moesten. ‘De Aelfinn en Eelfinn hebben regels,’ zei Mart, die zich omdraaide en door de gang rende, gevolgd door de anderen. ‘En dit gebouw heeft ook regels.’

‘Regels moeten logisch zijn, Mart,’ zei Noal.

‘Ze moeten consequent zijn,’ zei Mart. ‘Maar ze hoeven zich niet aan onze logica te houden. Waarom zouden ze?’

Hij vond het logisch. Ze renden een tijdje verder; deze gang leek veel langer dan de andere. Hij begon moe te worden toen ze de volgende kamer bereikten. Hij gooide de dobbelstenen weer, maar vermoedde al wat hij zou zien. Negen. Weer terug naar de eerste kamer. ‘Dit is dwaasheid!’ riep Noal toen ze zich omdraaiden en weer de andere kant op renden. ‘Zo komen we nooit ergens!’ Mart negeerde hem en rende door. Even later naderden ze de eerste kamer weer.

‘Mart,’ zei Noal smekend. ‘Kunnen we niet tenminste...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze de eerste kamer binnenstormden. Alleen was het niet de eerste kamer. Deze kamer had een witte vloer en was reusachtig groot, met dikke zwarte pilaren die oprezen naar een ongeziene zoldering ver boven hen.

De gloeiende witte stoom die door de gang stroomde, werd de kamer in gezogen en viel omhoog in de duisternis, als een waterval die de verkeerde kant op ging. Hoewel de vloer en pilaren eruitzagen als glas, wist Mart dat ze poreus zouden aanvoelen, als steen. De kamer werd verlicht door een reeks gloeiende gele strepen langs elke pilaar, op de plaatsen waar het glas-steen in een punt uitliep. Thom sloeg hem op de schouder. ‘Mart, jongen, dat was gestoord. En effectief. Hoe het ook kan.’

‘Ongeveer wat je van mij zou moeten verwachten,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok. ‘Ik ben eerder in deze zaal geweest. We zitten op het goede spoor. Als Moiraine nog leeft, dan is ze ergens verderop.’

Загрузка...