25 Terugkeer naar Bandar Eban

Rhand en Min kondigden zich niet aan toen ze naar Bandar Eban gingen. Ze stapten door de Poort een smalle steeg in, die werd bewaakt door twee Speervrouwen – Lerian en Heidia -en Naeff, de lange Asha’man met zijn vierkante kin. De Speervrouwen liepen naar het einde van de steeg en gluurden argwanend de stad in. Rhand, gehuld in zijn bruine mantel, stapte naar voren en legde zijn hand op Heidia’s schouder om de slanke vrouw gerust te stellen, die gespannen leek omdat Rhands wacht zo klein was. Boven hen braken de wolken op, wegsmeltend boven de stad als reactie op Rhands aankomst. Min keek omhoog en voelde de warmte op haar gezicht. Het stonk verschrikkelijk in de steeg – naar afval en uitwerpselen – maar er blies een zwoele bries doorheen die de stank wegvoerde.

‘Heer Draak,’ zei Naeff. ‘Dit bevalt me niet. U hebt meer bescherming nodig. Laat ons teruggaan om meer...’

‘Het komt wel goed, Naeff,’ zei Rhand. Hij wendde zich naar Min en stak zijn hand uit.

Ze pakte die en liep met hem mee. Naeff en de Speervrouwen hadden het bevel om op een afstandje te volgen; zij zouden aandacht trekken.

Toen Min en Rhand op een van de vele loopplanken in de Domaanse hoofdstad stapten, sloeg ze haar hand voor haar mond. Rhand was nog maar korte tijd eerder vertrokken. Hoe kon de stad zo snel zijn afgegleden?

De straat was vol ziekelijke, vuile mensen, opeengepakt langs de muren en ineengedoken in dekens. Er was geen ruimte om je over de loopplanken te bewegen; Min en Rhand moesten in de modder stappen om hun weg te vervolgen. Mensen hoestten en kreunden, en Min besefte dat de stank niet beperkt was tot het steegje. De hele stad leek te stinken. Ooit hadden aan veel van deze gebouwen banieren gehangen, maar ze waren eraf gehaald en verscheurd om als dekens of brandstof te dienen.

De ramen in de meeste gebouwen waren stuk, en vluchtelingen bezetten de deuropeningen en vloeren binnen. Terwijl Min en Rhand langsliepen, draaiden de mensen zich om om naar hen te kijken. Sommigen leken koortsachtig. Anderen zagen er uitgehongerd uit. En gevaarlijk. Velen waren Domani, maar er leken evenveel mensen met een blekere huid te zijn. Vluchtelingen van de Almothvlakte of Saldea, misschien. Min legde een mes in haar mouw wat losser toen ze langs een groep taai uitziende kerels liepen die in de toegang naar een steeg rondhingen. Misschien had Naeff gelijk. Dit voelde niet veilig.

‘Ik ben ook zo door Ebo Dar gelopen,’ zei Rhand zachtjes. Plotseling werd ze zich bewust van zijn verdriet. Een verpletterend schuldgevoel, pijnlijker dan de wonden in zijn zij. ‘Dat is deels waardoor ik veranderd ben. De mensen in Ebo Dar waren gelukkig en goed doorvoed. Ze zagen er niet uit zoals deze. De Seanchanen regeren beter dan ik.’

‘Rhand, jij bent hier niet verantwoordelijk voor,’ zei Min. ‘Jij was hier niet om...’

Zijn verdriet verdiepte, en ze besefte dat ze verkeerd had gereageerd. ‘Nee,’ antwoordde hij zacht, ‘Ik was hier niet. Ik heb deze stad in de steek gelaten toen ik inzag dat ik hem niet kon gebruiken als het gereedschap dat ik wilde. Ik vergat, Min. Ik vergat waar dit allemaal om draaide. Tam had gelijk. Een man moet weten waarvoor hij vecht.’

Hij had zijn vader – samen met een Asha’man – naar Tweewater gestuurd om de mensen daar voor te bereiden en te verzamelen voor de Laatste Slag.

Rhand struikelde en leek ineens erg moe. Hij ging op een kist langs de weg zitten. Een straatjongen met een koperkleurige huid keek aandachtig naar hem vanuit een deuropening. Aan de overkant was een zijstraat van de hoofdstraat. Daar waren niet zoveel mensen; er stonden onaangenaam ogende mannen met knuppels bij de ingang. ‘Ze verdelen zich in bendes,’ zei Rhand zacht, met afhangende schouders. ‘De rijken huren de sterken in om hen te beschermen, om de anderen te verjagen die op zoek zijn naar hun rijkdom. Maar die rijkdom bestaat niet uit goud of juwelen. Het gaat nu om voedsel.’

‘Rhand,’ zei ze, en ze liet zich op haar knie naast hem zakken. ‘Je kunt niet...’

‘Ik weet dat ik moet doorgaan,’ zei Rhand, ‘maar de wetenschap van alles wat ik heb gedaan doet me pijn, Min. Door mezelf in staal te veranderen, heb ik al die gevoelens weggedrukt. Toen ik mezelf toestond weer om dingen te geven, weer te lachen, moest ik me ook weer openstellen voor mijn mislukkingen.’

‘Rhand, ik zie zonlicht om je heen.’ Hij keek naar haar, en toen naar de hemel.

‘Niet dat zonlicht,’ fluisterde Min. ‘Een visioen. Ik zie donkere wolken, weggeduwd door de warmte van het zonlicht. Ik zie jou met een helwit zwaard in je hand, gehanteerd tegen een zwart zwaard in de hand van een gezichtsloze duisternis. Ik zie bomen die weer groen worden en fruit dragen. Ik zie een akker met gezonde en gedijende gewassen.’ Ze aarzelde. ‘Ik zie Tweewater, Rhand. Ik zie daar een herberg met het teken van de Drakentand op de deur. En het is niet langer een teken van duisternis of haat, maar van overwinning en hoop.’

Hij keek haar aan.

Vanuit haar ooghoeken ving Min iets op. Ze draaide zich om naar de mensen op straat, en haar mond viel open. Boven hen allemaal hingen afbeeldingen. Het was opmerkelijk zo veel visioenen tegelijk te zien, opflitsend boven de hoofden van de zieken, de zwakken en de veriatenen.

‘Ik zie een zilveren bijl boven het hoofd van die man,’ zei ze, wijzend naar een bedelaar met een baard die met zijn kin op zijn borst tegen een muur lag. ‘Hij zal een leider zijn in de Laatste Slag. Die vrouw daar – die in de schaduwen blijft – zal worden opgeleid door de Witte Toren en Aes Sedai worden. Ik zie de Vlam van Tar Valon naast haar, en ik weet wat dat betekent. Die man daar, die eruitziet als een gewone straatrover? Hij zal haar leven redden. Ik weet dat het hem niet aan te zien is, maar hij zal vechten. Ze zullen allemaal vechten. Ik zie het!’

Ze keek Rhand aan en pakte zijn hand. ‘Jij zult sterk zijn, Rhand.

Je kunt dit. Jij zult ze aanvoeren. Ik wéét het.’

‘Heb je dat gezien?’ vroeg hij. ‘In een visioen?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is niet nodig. Ik geloof in jou.’

‘Ik had je bijna gedood,’ fluisterde hij. ‘Als je naar me kijkt, zie je een moordenaar. Je voelt mijn hand om je keel.’

‘Wat? Natuurlijk niet! Rhand, kijk in mijn ogen. Je voelt me door de binding. Bespeur je ook maar een greintje aarzeling of angst bij me?’

Zijn ogen, zo diep, keken onderzoekend in de hare. Ze sloeg haar blik niet neer. Ze kon best in de ogen van haar schaapherder kijken. Hij rechtte zijn rug een beetje. ‘O, Min. Wat zou ik toch zonder jou moeten?’

Ze snoof. ‘Je volgelingen zijn koningen, Aielhoofdmannen, Aes Sedai, Asha’man en ta’veren. Je zou je vast wel redden.’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Jij bent belangrijker dan hen allemaal. Jij herinnert me aan wie ik ben. Bovendien heb je een helderder verstand dan de meeste mensen die zich mijn raadslieden noemen. Je zou koningin kunnen zijn als je wilde.’

‘Ik wil alleen maar jou, domme lomperik.’

‘Dank je.’ Hij aarzelde. ‘Hoewel je me best wat minder zou mogen uitschelden.’

‘Het leven is hard, hè?’

Hij glimlachte. Toen stond hij op en haalde diep adem. Zijn schuldgevoel was er nog, maar hij wist er nu mee om te gaan, net als met de pijn. De vluchtelingen op straat keken op. Rhand wendde zich tot de stumper met de baard die Min eerder had aangewezen; de man zat met zijn voeten in de modder.

‘U,’ zei de man tegen Rhand. ‘U bent het. De Herrezen Draak.’

‘Ja,’ zei Rhand. ‘Was je vroeger soldaat?’

‘Ik...’ De ogen van de man werden glazig. ‘In een vorig leven. Ik zat in de Wacht van de Koning, voordat hij werd ontvoerd, voordat we werden overgenomen door vrouwe Chadmar en ontbonden.’ De vermoeidheid leek uit zijn ogen weg te trekken toen hij aan vroeger tijden dacht.

‘Uitstekend,’ zei Rhand. ‘We moeten orde in deze stad terugbrengen, kapitein.’

‘Kapitein?’ vroeg de man. ‘Maar ik...’ Hij hield zijn hoofd schuin. Toen stond hij op en klopte zichzelf af. Ineens had hij iets van een militaire uitstraling, ondanks zijn gescheurde kleding en baard vol klitten. ‘Nou, u zult wel gelijk hebben. Maar ik denk niet dat het zal meevallen. De mensen verhongeren.’

‘Daar zal ik me om bekommeren,’ zei Rhand. ‘Jij moet je soldaten voor me verzamelen.’

‘Ik zie hier niet veel van de andere jongens... Nee, wacht. Daar zijn Votabek en Redbord.’ Hij wuifde naar een paar schurken die Min eerder had opgemerkt. Ze aarzelden, maar toen kwamen ze naderbij.

‘Durnham?’ vroeg een van hen. ‘Wat is dit?’

‘Het wordt tijd dat de wetteloosheid in de stad een halt wordt toegeroepen,’ zei Durnham. ‘We gaan alles organiseren, opruimen. De Draak is terug.’

Een van hen spoog opzij. Hij was een stevige man met krullend zwart haar, een Domaanse huid en een smalle snor. ‘Hij mag branden. Hij heeft ons in de steek gelaten. Ik...’ Hij slikte de rest van zijn woorden in toen hij Rhand zag.

‘Het spijt me,’ zei Rhand, die de man in de ogen keek. ‘Ik heb jullie laten zitten. Dat zal niet nog eens gebeuren.’

De man wierp een blik op zijn metgezel, die zijn schouders ophaalde. ‘Lain gaat ons toch nooit betalen. We kunnen net zo goed kijken wat we hier kunnen doen.’

‘Naeff,’ riep Rhand, en hij wenkte de Asha’man. Hij en de Speervrouwen hadden staan toekijken en stapten naar voren. ‘Maak een Poort terug naar de Steen. Ik wil wapens, pantsers en uniformen.’

‘Ik doe het meteen,’ zei Naeff. ‘We laten soldaten alles...’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Geef de spullen door naar dit gebouw hier. Ik zal binnen ruimte maken voor de Poort. Maar er moeten geen soldaten komen.’ Rhand keek naar de straat. ‘Bandar Eban heeft genoeg doorstaan door toedoen van buitenstaanders. Vandaag zal de stad niet de hand van een veroveraar kennen.’

Min stapte achteruit en keek vol verwondering toe. De drie soldaten haastten zich het gebouw in en joegen de straatjongens naar buiten. Toen Rhand hen zag, vroeg hij of ze boodschappen voor hem wilden vervoeren. Ze reageerden. Iedereen reageerde op Rhand, als ze de tijd namen om naar hem te kijken.

Misschien zou een ander denken dat het een of andere vorm van Wilsdwang was, maar Min zag hun gezichten veranderen, zag de hoop terugkeren als een glans in hun ogen. Ze zagen iets in Rhand wat ze konden vertrouwen. Iets, althans, waarvan ze hoopten dat ze het konden vertrouwen.

De drie soldaten stuurden een paar boodschappenjongens op pad om andere voormalige soldaten op te trommelen. Naeff maakte zijn Poort. Even later stapten de eerste drie soldaten het gebouw weer uit, gehuld in zilverkleurige borstplaten en eenvoudige, schone groene kleding. De mannen hadden hun baard gekamd en wat water gevonden om hun gezicht te wassen. En zomaar ineens zagen ze er niet meer uit als bedelaars en waren ze soldaten geworden. Een beetje ranzig nog, maar toch soldaten.

De vrouw die Min eerder had gezien – die van wie ze zeker wist dat ze kon leren geleiden – kwam aanlopen om met Rhand te praten. Even later knikte ze, en weldra had ze mannen en vrouwen verzameld om emmers te vullen bij de put. Min keek er fronsend naar, totdat ze de gezichten en handen van de anderen begonnen te wassen.

Steeds meer mensen verzamelden zich om hen heen. Sommigen nieuwsgierig, anderen vijandig, weer anderen alleen maar meelopend in de drukte. De vrouw en haar metgezellen begonnen de rest vragen te stellen en aan het werk te zetten; sommigen om op zoek te gaan naar gewonden en zieken, anderen om zwaarden en uniformen te gaan halen. Een vrouw ondervroeg de straatkinderen om te ontdekken waar hun ouders waren, als ze die hadden. Min nam plaats op de kist waar Rhand op had uitgerust. Binnen een uur had hij een groep van vijfhonderd soldaten, onder leiding van kapitein Durnham en zijn twee luitenants. Veel van die vijfhonderd bleven maar kijken naar hun schone kleding en zilveren borstplaten, alsof ze stomverbaasd waren.

Rhand sprak met velen van hen en bood hun zijn verontschuldigingen aan. Terwijl hij met een vrouw stond te praten, begon de menigte achter hem te schuifelen en bewegen. Rhand draaide zich om en zag een oude man met verschrikkelijke zweren op zijn huid naderen.

De menigte hield afstand.

‘Naeff,’ riep Rhand.

‘Heer?’

‘Haal de Aes Sedai hierheen,’ zei Rhand. ‘Er zijn mensen die Heling nodig hebben.’ De vrouw die mensen wateremmers had laten vullen, leidde de oude man opzij.

‘Heer,’ zei kapitein Durnham, die kwam aanlopen. Min knipperde met haar ogen. De man had ergens een scheermes gevonden en zijn baard afgeschoren, en hij had een sterke kaaklijn. Hij had een Domaanse snor laten staan. Vier mannen volgden hem als wachters. ‘We zullen meer ruimte nodig hebben, heer,’ zei Durnham. ‘Dat gebouw dat u had gekozen puilt uit, en er komen er steeds meer. De hele straat loopt vol.’

‘Wat stel je voor?’ vroeg Rhand.

‘De haven,’ antwoordde Durnham. ‘Die is in handen van een van de kooplieden. Ik denk dat daar wel een paar zo goed als lege pakhuizen staan die we kunnen gebruiken. Er lag ooit voedsel in, maar... nou, daar is niets meer van over.’

‘En de eigenaar?’ vroeg Rhand.

‘Die kunt u wel aan, heer,’ zei kapitein Durnham.

Rhand glimlachte en gebaarde dat Durnham hem moest voorgaan.

Daarna stak hij zijn hand uit naar Min.

‘Rhand,’ zei ze, met hem meelopend, ‘ze hebben voedsel nodig.’

‘Ja,’ beaamde hij. Hij keek naar het zuiden, naar de haven even verderop. ‘Daar zullen we het vinden.’

‘Zal dat niet al zijn opgegeten?’

Rhand gaf geen antwoord. Ze sloten zich aan bij de nieuw opgerichte stadswacht, lopend aan het hoofd van een groep in groen en zilver. Achter hen liep een aanwassende menigte van hoopvolle vluchtelingen.

De reusachtige haven van Bandar Eban was een van de indrukwekkendste ter wereld. Hij vormde een halvemaan langs de rand van de stad. Min stond ervan te kijken hoeveel schepen er lagen, de meeste van het Zeevolk.

O ja, dacht Min. Rhand had hen voedsel naar de stad laten brengen, maar dat was bedorven. Toen Rhand de stad verliet, ontving hij het nieuws dat al het eten op die schepen was aangetast door de aanraking van de Duistere.

Iemand had blokkades opgezet onder aan de weg. Andere wegen naar de haven leken ook versperd te zijn. Soldaten in uniformen gluurden zenuwachtig achter de versperringen vandaan toen Rhands groep kwam aanlopen. ‘Blijf staan!’ riep een stem. ‘We laten...’

Rhand tilde zijn hand op en wuifde achteloos. De barricade – opgebouwd uit huisraad en planken – rommelde en schoof met veel geknars van hout opzij. De mannen erachter schreeuwden en gingen snel uit de weg.

Rhand liet de puinhopen langs de weg liggen. Hij stapte naar voren, en Min voelde rust binnen in hem. Een samengeraapt stel mannen met knuppels stond op de weg, toekijkend met grote ogen. Rhand koos een van de voorsten uit. ‘Wie verbiedt mijn volk de toegang tot de haven en probeert het voedsel voor zichzelf te houden? Ik wil diegene... spreken.’

‘Heer Draak?’ vroeg een verbaasde stem.

Min keek opzij. Een lange, slanke man in een rode Domaanse jas draafde vanuit de haven naar hen toe. Zijn hemd was ooit fraai en versierd geweest, maar was nu gekreukeld en sleets. Hij zag er uitgeput uit.

Hoe heette hij ook alweer? dacht Min. Iralin. Dat was het. De havenmeester.

‘Iralin?’ vroeg Rhand. ‘Wat is hier aan de hand? Wat heb je gedaan?’

‘Wat ik heb gedaan?’ vroeg de man. ‘Ik probeer iedereen tegen te houden die op die schepen vol bedorven voedsel afgaat! Iedereen die het eet, wordt ziek en gaat dood. De mensen willen niet luisteren. Een paar groepen hebben geprobeerd de haven te bestormen voor het voedsel, en ik wilde niet dat ze zichzelf ombrachten door het te eten.’

De stem van de man had nog nooit zo boos geklonken. Min herinnerde zich hem als een vreedzaam man.

‘Vrouwe Chadmar vluchtte een uur na uw vertrek,’ vervolgde Iralin. ‘De andere leden van de Koopliedenraad vluchtten binnen een dag. Die stomme lui van het Zeevolk beweren dat ze pas uitzeilen als ze hun waren hebben gelost of ik ze afkoop. Dus heb ik zitten wachten tot de stad zich zou uithongeren, dat voedsel zou eten en sterven, of er weer een rel van brandstichting en moorden uitbrak. Dat is wat hier aan de hand is. Wat hebt ü gedaan, heer Draak?’ Rhand sloot zijn ogen en zuchtte. Hij verontschuldigde zich niet tegen Iralin zoals hij bij de anderen had gedaan; misschien zag hij in dat het geen betekenis zou hebben.

Min keek Iralin boos aan. ‘Hij heeft lasten op zijn schouders, koopman. Hij kan niet overal tegelijk...’

‘Het is al goed, Min,’ zei Rhand, die zijn hand op haar arm legde en zijn ogen opende. ‘Ik heb het verdiend. Iralin, voordat ik de stad verliet, zei je dat het voedsel op die schepen bedorven was. Heb je elk vat en elke zak nagekeken?’

‘Ik heb er voldoende nagekeken,’ zei Iralin, nog steeds vijandig. ‘Als je honderd zakken opent en overal hetzelfde aantreft, dan weet je wel hoe het zit. Mijn vrouw probeert nog een veilige methode te vinden om het rotte graan te scheiden van het veilige. Als er nog veilig graan bij zit.’

Rhand liep naar de schepen toe. Iralin volgde met een verwarde blik, misschien omdat Rhand niet tegen hem had geschreeuwd. Min liep mee. Rhand zette koers naar een schip dat diep in het water aan de trossen lag. Enkele vrouwen van het Zeevolk waren aan dek te zien.

‘Ik wil jullie Zeilvrouwe spreken,’ riep Rhand.

‘Dat ben ik,’ zei een van de vrouwen, met grijs in haar steile zwarte haar en tatoeages op haar rechterhand. ‘Milis din Shalada Driesterren.’

‘Ik had een overeenkomst gesloten,’ riep Rhand omhoog, ‘dat hier voedsel zou worden afgeleverd.’

‘Hij wil niet dat we het afleveren,’ zei Milis, knikkend naar Iralin. ‘Hij laat ons niet lossen en zegt dat als we het wel doen, hij zijn boogschutters op ons laat schieten.’

‘Ik zou de mensen niet weg kunnen houden,’ zei Iralin. ‘Ik heb in de stad het gerucht moeten verspreiden dat het Zeevolk het voedsel gijzelt.’

‘Zie je nu wat we voor je doorstaan?’ vroeg Milis aan Rhand. ‘Ik begin bedenkingen te krijgen over onze Overeenkomst met jou, Rhand Altor.’

‘Ontken je dat ik de Coramoor ben?’ vroeg Rhand, kijkend in haar ogen. Ze scheen er moeite mee te hebben haar blik van hem af te wenden.

‘Nee,’ zei Milis. ‘Nee, dat doe ik niet. Je zult wel aan boord van de Schuimkop willen komen, zeker.’

‘Als het mag.’

‘Kom dan maar,’ zei ze.

Zodra de loopplank was neergelegd, beende Rhand erover, gevolgd door Min, Naeff en de twee Speervrouwen. Even later kwam ook Iralin mee, samen met de wachtkapitein en enkelen van zijn soldaten. Milis leidde hen naar het midden van het dek, waar een luik en een ladder toegang gaven tot het scheepsruim. Rhand klom als eerste naar beneden, enigszins wankel omdat hij zich slechts met één hand kon vasthouden. Min volgde.

Beneden kwam er licht door spleten in het dek en zagen ze vele zakken graan staan. Het rook er stoffig en bedompt. ‘We zullen blij zijn om van die lading af te komen,’ zei Milis zacht, net van de ladder gekomen. ‘De ratten gaan eraan dood.’

‘Ik zou verwachten dat je daar blij mee was,’ zei Min. ‘Een schip zonder ratten is als een zee zonder stormen,’ zei Milis. ‘We klagen over allebei, maar mijn bemanning prevelt iedere keer als ze dood ongedierte vinden.’

Er lagen een paar geopende zakken graan vlakbij, op hun kant, waardoor de donkere inhoud op de vloer was gerold. Iralin had het gehad over het scheiden van het slechte van het goede graan, maar Min zag geen goed graan. Alleen maar verschrompelde, verkleurde graankorrels.

Rhand staarde naar de open zakken toen Iralin het ruim in kwam. Kapitein Durnham klom daarna van de ladder af, gevolgd door zijn mannen.

‘Niets blijft nog goed,’ zei Iralin. ‘Niet alleen graan. De mensen hadden wintervoorraden meegenomen van hun boerderijen. Die zijn allemaal op. We gaan eraan, en dat is dat. We halen die verdomde Laatste Slag niet eens. We...’

‘Vrede, Iralin,’ zei Rhand zachtjes. ‘Het is niet zo erg als je denkt.’ Hij stapte naar voren en maakte het touw om de bovenkant van een zak los. Hij viel om en goudgeel gerst rolde over de vloer van het ruim, zonder ook maar één donker spikkeltje erin. De gerst zag eruit alsof hij net was geoogst, elke korrel rond en vet. Milis zoog haar adem naar binnen. ‘Wat heb je ermee gedaan?’

‘Niets,’ zei Rhand. ‘Je hebt alleen maar de verkeerde zakken geopend. De rest is allemaal goed.’

‘Alleen maar...’ zei Iralin. ‘We hebben toevallig het exacte aantal bedorven zakken geopend zonder één goede tegen te komen? Dat is belachelijk.’

‘Niet belachelijk,’ zei Rhand, die zijn hand op Iralins schouder legde. ‘Alleen maar onwaarschijnlijk. Je hebt het hier goed gedaan, Iralin. Het spijt me dat ik je in zo’n lastig pakket achterliet. Ik benoem jou voor de Koopliedenraad.’ Iralin gaapte hem aan.

Aan de zijkant opende kapitein Durnham nog een zak. ‘Deze is goed.’

‘Deze ook,’ meldde een van zijn mannen.

‘Aardappelen hier,’ zei een andere soldaat die bij een vat stond. ‘Ze zien er zo goed uit als ik ze ooit heb gezien. Beter, zelfs. Niet verdroogd, zoals je zou verwachten van een wintervoorraad.’

‘Maak het bekend,’ zei Rhand tegen de soldaten. ‘Verzamel je mannen om de verdeling op te zetten in een van de pakhuizen. Ik wil dat dit graan goed wordt bewaakt; het was verstandig van Iralin om er rekening mee te houden dat de mensen de haven zouden bestormen. Deel geen ongekookt graan uit; dan hamsteren de mensen het en gaan ze ermee handelen. We hebben ketels nodig, en vuren om het graan te koken. De rest gaat naar de pakhuizen. Opschieten.’

‘Jawel, heer!’ zei kapitein Durnham.

‘De mensen die ik tot nu toe heb verzameld, zullen helpen,’ zei Rhand. ‘Zij zullen het graan niet stelen; ze zijn te vertrouwen. Laat hen de schepen lossen en verbrand het slechte graan. Er zouden duizenden zakken moeten zijn die nog goed zijn.’

Rhand keek Min aan. ‘Kom. Ik moet de Aes Sedai opdracht geven tot Heling.’ Hij aarzelde en keek de stomverbaasde Iralin aan. ‘Heer Iralin, u bent voorlopig stadhouder, en Durnham is uw commandant. Binnenkort hebt u voldoende soldaten om de orde te herstellen.’

‘Stadhouder...’ zei Iralin. ‘Hebt u daar het gezag wel voor?’ Rhand glimlachte. ‘Iemand moet het doen. Ga snel aan het werk; er is veel te doen. Ik kan hier alleen blijven totdat u de stabiliteit hebt hersteld. Een dag of zo.’

Rhand draaide zich om en wilde de ladder opgaan.

‘Eén dag?’ vroeg Iralin, nog steeds in het ruim naast Min staand.

‘Om de stabiliteit te herstellen? Dat is onmogelijk in zo’n korte tijd.

Toch?’

‘Ik denk dat u nog van hem zult opkijken, heer Iralin,’ zei Min, die de ladder vastgreep en begon te klimmen. ‘Net als ik, elke dag weer.’

Загрузка...