56 Iets mis

Er werd zacht geklopt op de paal van Egwenes tent. ‘Binnen,’ zei ze, zoekend tussen de papieren op haar schrijftafel. Gawein glipte naar binnen. Hij had zijn mooie kleding verruild voor een bruine broek en een iets lichter hemd. De van kleur veranderende Zwaardhandmantel hing om zijn schouders, waardoor hij opging in de omgeving. Egwene zelf droeg een vorstelijk gewaad in groen en blauw.

Zijn mantel ruiste toen hij op een stoel naast haar tafel ging zitten. ‘Elaynes leger steekt over. Ze heeft bericht gestuurd dat ze op weg is naar ons kamp.’

‘Uitstekend,’ zei Egwene.

Gawein knikte, maar er zat hem iets dwars. Zo handig, die kluwen van gevoel die door de binding kwam. Als ze eerder had geweten hoe toegewijd hij haar was, had ze hem weken geleden al gebonden. ‘Wat is er?’ vroeg Egwene, die haar papieren opzijlegde. ‘Aybara,’ antwoordde hij. ‘Hij heeft nog niet beloofd je te zullen ontmoeten.’

‘Elayne zei al dat hij lastig kon zijn.’

‘Ik denk dat hij Altors kant gaat kiezen,’ zei Gawein. ‘Je ziet het aan hoe hij zijn kamp heeft opgesteld, weg bij alle anderen. Hij heeft meteen boodschappers naar de Aiel en de Tyreners gestuurd. Hij heeft een goed leger, Egwene. Een heel groot leger. Met Witmantels erin.’

‘Dat wijst er nog niet op dat hij Rhands kant kiest,’ wierp Egwene tegen.

‘Maar ook niet dat hij onze kant zal kiezen,’ zei Gawein. ‘Egwene... Galad is de leider van de Witmantels.’

‘Je bróér?’

‘Ja.’ Gawein schudde zijn hoofd. ‘Zoveel legers, zoveel banden van trouw, en alles botst met elkaar. Aybara en zijn leger zouden de vonk kunnen zijn die het hele zootje als vuurwerk de lucht in laat vliegen.’

‘Het wordt wel beter zodra Elayne er is,’ zei Egwene. ‘Egwene, stel dat Altor niet komt? Stel dat hij dit heeft gedaan om iedereen af te leiden van wat hij dan ook uitvoert?’

‘Waarom zou hij dat doen?’ vroeg Egwene. ‘Hij heeft al bewezen dat hij onvindbaar kan zijn als hij dat wil.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Gawein, hij wéét dat hij die zegels niet moet breken. Een deel van hem weet dat, althans. Misschien heeft hij het daarom aan mij verteld; zodat ik verzet kon verzamelen, zodat ik het hem uit zijn hoofd kon praten.’

Gawein knikte. Zonder te klagen of tegenwerpingen te maken. Het was wonderbaarlijk, hoe hij was veranderd. Hij was nog even intens als altijd, maar minder scherp. Sinds die nacht met de moordenaars was hij gaan doen wat ze van hem vroeg. Niet als dienaar. Als partner die wilde zorgen dat haar wil geschiedde. Het was wonderbaarlijk. Het was ook belangrijk, aangezien de Zaal van de Toren vastbesloten leek te zijn om hun afspraak aan de kant te schuiven dat zij de leiding had over de omgang met Rhand. Ze keek naar haar stapel papieren, met daarin meerdere brieven met ‘goede raad’ van Gezetenen.

Maar ze kwamen in ieder geval naar haar toe in plaats van haar te omzeilen. Dat was goed, en ze kon hen niet negeren. Ze moest hen laten geloven dat met haar samenwerken het beste was. Tegelijkertijd mocht ze hun echter niet het gevoel geven dat ze wel zou inbinden als je maar hard genoeg schreeuwde.

Zo’n gevoelig evenwicht. ‘Nou, laten we je zus dan maar gaan begroeten.’

Gawein stond soepel op. De drie ringen die hij aan een ketting om zijn hals droeg rammelden tegen elkaar als hij zich bewoog; ze zou hem nog eens moeten vragen hoe hij eraan gekomen was. Hij was er merkwaardig zwijgzaam over geweest. Hij hield de tentflappen voor haar opzij en ze stapte naar buiten.

De late middagzon ging verborgen achter grijze wolken. Brins soldaten waren druk bezig met het bouwen van een omheining. Zijn leger was uitgedijd in de afgelopen weken, en ze bezetten bijna de hele oostelijke kant van het grote weiland tussen de bossen, ooit Merrilor genoemd. De overblijfselen van het torenfort dat hier stond lagen verspreid over de noordkant van het veld, met mos begroeid en bijna geheel overwoekerd met smoorkruid. Egwenes tent stond op een heuvel en bood uitzicht over de vele legers die er kampeerden, is dat nieuw?’ vroeg ze, gebarend naar een kleiner leger dat een plek net voor de ruïne had gekozen. ‘Ze zijn op eigen gelegenheid gekomen,’ antwoordde Gawein. ‘Boeren, vooral. Niet eens een echt leger; de meesten hebben geen zwaarden. Hooivorken, houtbijlen, vechtstokken. Ik neem aan dat Altor ze gestuurd heeft. Ze kwamen gisteren binnendruppelen.’

‘Merkwaardig,’ zei Egwene. Het leek een gemengd gezelschap, met verschillende tenten en weinig inzicht in hoe je een legerkamp opzette. Maar het leken zo’n vijf- of tienduizend man te zijn. ‘Laat een paar verkenners een oogje op hen houden.’ Gawein knikte.

Egwene draaide zich om en zag een stoet door enkele Poorten komen en hun kamp opzetten. De Leeuw van Andor wapperde hoog boven hen, en de soldaten marcheerden in ordelijke rijen. Een kleine stoet in het rood en wit had hen verlaten en kwam naar Egwenes kamp toe, met de banier van de koningin boven hen. Gawein vergezelde Egwene over het vergeelde gras naar Elayne. De Andoraanse koningin had wel de tijd genomen. Slechts één dag voor de datum die Rhand had genoemd. Maar goed, ze was er, net als veel anderen. Darlin was vanuit Tyr begeleid door Aiel, en Egwenes argumenten waren voldoende geweest om een grote groep Illianers hierheen te halen, die kampeerden aan de westkant van het weiland. De Cairhienin waren nu van Elayne, volgens de verslagen, en ze kwamen door de Poorten met de Andoranen en een groot aantal mannen van de Bond van de Rode Hand. Egwene had een aanbod, en een vrouw om de mogelijkheid van Reizen te bieden, naar koning Roedran van Morland gestuurd, maar ze wist niet zeker of hij zou komen. Zelfs zonder hem was hier echter een aanzienlijk aantal van de naties van de wereld vertegenwoordigd, vooral aangezien de vlaggen van Geldan en Mayene tussen Perijns legers te zien waren. Ze zou die twee heersers moeten benaderen en kijken of ze hen naar haar standpunt kon overhalen. Maar zelfs al lukte dat niet, dan was de menigte die zij had verzameld vast genoeg om Rhand te overtuigen zijn voornemen te herzien. Het Licht geve dat het voldoende was. Ze moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als hij haar geen andere keus liet.

Ze liep over het pad, knikte terug naar zusters die haar groetten en Aanvaarden die knicksen maakten, soldaten die salueerden en dienaren die buigingen maakten. Rhand zou... ‘Dat kan niet,’ zei Gawein ineens, en hij verstijfde. ‘Gawein?’ vroeg ze fronsend. ‘Gaat het...’

Hij rende weg over de met onkruid begroeide heuvel. Egwene keek hem ontevreden na. Hij was nog steeds ongeremd. Waarom was hij ineens zo overstuur? Het was geen bezorgdheid; dat voelde ze wel. Het was verwarring. Ze haastte zich achter hem aan met zoveel snelheid als nog betamelijk was. Elaynes geleide was op het dode gras tot stilstand gekomen.

Gawein zat op de grond, op zijn knieën voor iemand. Een oudere vrouw met roodachtig gouden haar, staand naast een glimlachende Elayne, die nog te paard zat.

Ach, dacht Egwene. Haar verspieders hadden haar gisteravond al nieuws gebracht over dit gerucht, maar ze had het willen bevestigen voordat ze het met Gawein besprak. Morgase Trakand leefde nog.

Egwene hield nog even afstand. Als ze eenmaal naar voren stapte, zou Elayne haar ring kussen en zou de hele stoet buigingen maken; dat zou Gaweins ogenblik verpesten. Terwijl ze wachtte, werd het wolkendek dunner.

Plotseling brak het open en trokken de donkere donderkoppen zich terug. De hemel werd een open veld van blauw, een diep, rein uitspansel. Elaynes ogen werden groot en ze draaide zich om in het zadel, kijkend naar Perijns gedeelte van het kamp. Dus hij is gekomen, dacht Egwene. En de stilte is hier. Het korte ogenblik van stilte voor de vernietigende storm.


‘Probeer jij het eens, Emarin,’ zei Androl, die met een klein groepje bij enkele bomen aan de rand van het terrein van de Zwarte Toren stond. De statige edele concentreerde zich en greep de Ene Kracht. Er ontstonden wevingen om hem heen. Hij was opmerkelijk vaardig, gezien de korte tijd waarin hij pas oefende, en hij maakte vakkundig de weving voor een Poort.

Maar in plaats van dat er een opening in de lucht verscheen, ontrafelde en verdween de weving. Emarin wendde zich naar de anderen, en het zweet droop van zijn gezicht. ‘Het leek moeilijker dan vroeger om die wevingen te maken,’ zei hij.

‘Waarom werken ze niet?’ vroeg Evin. Het jeugdige gezicht van de jongeman kleurde van woede, alsof het probleem met de Poorten een belediging was.

Androl schudde zijn hoofd en sloeg zijn armen over elkaar. De bomen ruisten, bladeren trilden in de wind en veel ervan vielen op de grond. Bruin, alsof het herfst was. Dat maakte hem van streek. Hij had enige tijd akkers bewerkt tijdens zijn omzwervingen, en hij had de instincten verworven van een boer waar het op goed en fout van de natuur aankwam.

‘Probeer jij het nog eens, Androl,’ zei Evin. ‘Jij bent altijd zo goed met Poorten.’

Hij keek naar de andere drie. Canler was ook bij hen; de oudere Andoraanse boer had een diepe frons op zijn gezicht. Al fronste Canler natuurlijk vaak over het een of ander.

Androl deed zijn ogen dicht, sloot alle gevoel buiten en omhelsde de leegte. Daarbinnen straalden saidin, leven en kracht. Hij greep het en dronk het in. Hij opende zijn ogen naar een wereld die levendiger oogde. Konden dode planten er tegelijkertijd ziekelijk en levendig uitzien? Een vreemde combinatie, mogelijk gemaakt door saidin.

Hij concentreerde zich. Poorten maken ging hem zoveel gemakkelijker af dan andere wevingen; hij had nooit begrepen waarom. Hoewel hij nog geen steen kon breken door te geleiden, kon hij een Poort maken die groot genoeg was om er met een wagen doorheen te rijden. Logain had het indrukwekkend genoemd; Taim noemde het onmogelijk.

Deze keer stopte Androl alle Kracht die hij had in zijn weving. Poorten begreep hij. Die waren logisch voor hem. Misschien kwam het door zijn voorliefde voor reizen, voor het ontdekken van nieuwe plekken en nieuwe kunsten.

De wevingen kwamen bijeen. Hij merkte niets van de moeite waar Emarin het over had gehad. Maar toen de bekende streep licht had moeten verschijnen, begon de weving te ontrafelen. Androl probeerde hem vast te houden, naar elkaar toe te trekken. Even leek het erop dat het ging lukken. Toen gleden de draden uit zijn handen en verdampten. Er ontstond geen Poort.

‘De andere wevingen die ik heb geprobeerd, werken allemaal wel,’ zei Evin, die een lichtbol maakte. ‘Allemaal.’

‘Alleen Poorten niet,’ gromde Canler.

‘Het lijkt wel...’ zei Emarin. ‘Het lijkt wel alsof iets ons hier wil vasthouden. In de Zwarte Toren.’

‘Probeer ze eens op andere plekken op het terrein,’ opperde Androl. ‘Maar laat de getrouwen van Taim niet zien wat je doet. Doe maar alsof je de bodem bekijkt, zoals Taim had bevolen.’

De mannen knikten en liepen gedrieën richting het oosten. Androl liet de open plek achter zich. Norlei stond bij de weg en keek om zich heen, op zoek naar hem. De kleine Cairhiense man met zijn forse middel zwaaide en kwam naar hem toe. Androl ontmoette hem halverwege. Norlei had een open, uitnodigende glimlach. Niemand vermoedde ooit dat hij verspiedde, iets waar Androl vaak gebruik van had gemaakt.

‘Heb je Mezar gesproken?’ vroeg Androl.

‘Jazeker,’ antwoordde Norlei. ‘Ik heb een middagmaal met hem gedeeld.’ Norlei wuifde naar Mishraile toen ze hem zagen, toezicht houdend op een groep soldaten die hun wevingen oefenden. De goudharige man wendde zich onverschillig af. ‘En?’ vroeg Androl gespannen.

‘Hij is Mezar niet,’ antwoordde Norlei. ‘O, hij heeft Mezars gezicht, dat wel. Maar het is hem niet. Ik zie het in zijn ogen. Het punt is, wat dat ding ook is, het heeft Mezars herinneringen. Het praat net zoals hij. Maar de glimlach klopt niet. Helemaal niet.’

Androl huiverde. ‘Hij moet het zijn, Norlei.’

‘Nee. Geloof me.’

‘Maar...’

‘Het is gewoon niet zo,’ benadrukte de kloeke man. Androl haalde diep adem. Toen Mezar een paar dagen geleden terugkeerde – zeggend dat Logain het goed maakte en dat alles snel zou zijn opgelost met Taim – was Androl gaan hopen dat er een uitweg uit deze puinhoop was. Maar er was iets vreemds aan de man geweest. Verder had de M’Hael met veel vertoon Mezar aanvaard als volle Asha’man; de Draak had hem verheven. En nu ging Mezar – ooit zo trouw aan Logain – alleen nog maar om met Coteren en Taims andere lakeien.

‘Dit begint erg te worden, Androl,’ zei Norlei zachtjes, glimlachend en wuivend naar een andere groep mannen die met oefeningen bezig was. ‘Volgens mij wordt het tijd dat we hier weggaan, of dat nou tegen het bevel in gaat of niet.’

‘We komen nooit langs die wachtposten,’ zei Androl. ‘Taim laat de Aes Sedai niet eens vertrekken; je hebt gehoord hoe die mollige laatst tekeerging bij de poort. Taim verdubbelt de wacht ’s nachts, en Poorten werken niet.’

‘Nou, we moeten toch iets doen? Ik bedoel... stel dat ze Logain hebben? Wat dan?’

‘Ik...’ Ik weet het niet, dacht hij wanhopig. ‘Ga met de andere getrouwen van Logain praten. Ik zorg dat we verhuizen naar een gezamenlijke barak. Zij en hun gezinnen. We zeggen wel tegen de M’Hael dat we hem meer ruimte willen geven voor zijn nieuwe rekruten. Dan zetten we ’s nachts zelf iemand op wacht.’

‘Dat zal wel opvallen.’

‘De splitsing valt al op,’ zei Androl. ‘Doe het.’

‘Wat je wilt. Maar wat ga jij doen?’

Androl haalde diep adem. ‘Ik ga bondgenoten voor ons zoeken.’ Norlei vertrok naar links, maar Androl liep verder over het pad door het dorp. Het leek wel alsof tegenwoordig steeds minder mensen hem met eerbied behandelden. Ofwel ze waren er te bang voor, of ze hadden zich aangesloten bij Taim.

Overal stonden bendes mannen met zwarte jassen met over elkaar geslagen armen naar hem te kijken. Androl verkilde onwillekeurig. Onderweg zag hij Mezar – grijzend bij de slapen, een koperkleurige Domaanse huid – bij een groep lakeien staan. De man glimlachte naar hem. Mezar was nooit iemand geweest die snel lachte. Androl knikte naar hem en keek hem in de ogen.

En hij zag wat Norlei had gezien. Er was iets heel erg mis, iets wat niet helemaal leefde in die ogen. Dit leek geen man, maar een bespotting van een man. Een schaduw in een menselijke huid. Het Licht sta ons allen bij, dacht Androl, die zich langs haastte. Hij liep naar de zuidkant van het dorp, naar een groep hutjes met wit uitgeslagen houten wanden en rieten daken die nodig vervangen moesten worden.

Buiten aarzelde Androl. Waar was hij mee bezig? Hier verbleven de vrouwen van de Rode Ajah. Ze zeiden dat ze waren gekomen om Asha’man te binden, maar tot nog toe hadden ze dat niet gedaan. Het was overduidelijk een of andere list. Misschien waren ze hier om te proberen het hele stel te stillen.

Maar als dat zo was, dan kon hij er in ieder geval op rekenen dat ze niet aan Taims kant stonden. Als je in de muil van een leeuwvis staarde, dan leek het schip van een piraat ineens niet meer zo erg. Androl had dat gezegde eens gehoord toen hij op een vissersboot werkte, in het zuiden.

Met een diepe zucht klopte hij aan. De mollige Rode zuster deed open. Ze had het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai; niet jong, maar ook niet oud. Ze bekeek hem van top tot teen. ik hoor dat u uit de Zwarte Toren weg wilt,’ begon Androl, hopend dat dit verstandig was.

‘Is je M’Hael van gedachten veranderd?’ vroeg ze hoopvol. Ze glimlachte warempel. Een zeldzaam iets bij de Aes Sedai.

‘Nee,’ zei Androl, ‘voor zover ik weet, verbiedt hij jullie nog altijd te vertrekken.’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat...’

Androl dempte zijn stem. ‘U bent niet de enige die hier graag weg wil, Aes Sedai.’

Ze keek hem aan en haar gezicht werd volkomen kalm. Ze vertrouwt me niet, dacht hij. Vreemd, hoe het gebrek aan gevoel in een gezicht toch zoveel kon overbrengen.

Wanhopig zette hij een stap naar voren en legde zijn hand op de deurpost. ‘Er is hier iets mis. Iets ergers dan u kunt begrijpen. Ooit, lang geleden, werkten mannen en vrouwen samen met de Kracht. Daardoor waren ze sterker. Alstublieft. Luister naar wat ik te zeggen heb.’

Ze bleef nog even staan, maar toen opende ze de deur verder. ‘Kom binnen, snel. Tarna – de vrouw met wie ik deze hut deel – is weg. We moeten klaar zijn voordat zij terugkeert.’

Androl stapte naar binnen. Hij wist niet of hij op het piratenschip of in de muil van de leeuwvis stapte, maar het moest maar zo.

Загрузка...